U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Tweede wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022

Artikel I

 Provinciale Staten hebben in hun vergadering van 18 juni 2025 de Tweede wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022 vastgesteld. Met deze wijzigingsverordening zijn wijzigingen in de Omgevingsverordening Fryslân 2022 doorgevoerd zoals aangegeven in 'bijlage A'.

Artikel II

De Tweede wijzigingsverordening Omgevingsverordening Fryslân 2022 treedt met ingang van 1 juli 2025 in werking. 

Bijlage A

A

Artikel 1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

afspraken bedrijventerreinen

bestuurlijke afspraken tussen provincie en één of meerdere gemeenten over onder meer: ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van bedrijventerreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, programmering en herprogrammering van het aanbod aan bedrijventerreinen in relatie tot de vraag naar bedrijventerreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten.

afspraken kantorenterreinen

bestuurlijke afspraken tussen provincie en één of meerdere gemeenten over onder meer: ambitieniveau voor de economische ontwikkeling van de regio, profilering van kantorenterreinen, toekomstbestendig maken en houden van de bestaande voorraad, programmering en herprogrammering van het aanbod aan kantorenterreinen in relatie tot de vraag naar kantorenterreinen, en de bijbehorende programmeringsdocumenten.

agrarisch bedrijf

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het fokken of houden van dieren.

agrarisch bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels van een omgevingsplan, zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing, verharding en bijbehorende voorzieningen voor een agrarisch bedrijf zijn toegelaten.

agro-locatie

een cluster van agrarische bedrijven, of agrarische hulpbedrijven, met bijbehorende voorzieningen.

ammoniakemissie

emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar.

bebouwing

gebouwen en andere bouwwerken.

bebouwingscluster

een vlakvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, bij een kruispunt van wegen of vaarwegen dan wel een kruispunt van weg en spoorweg in het landelijk gebied.

bebouwingslint

een lijnvormige verzameling van gebouwen, gesitueerd op meerdere bouwpercelen, langs een weg of vaart in het landelijk gebied met geringe afstanden tussen de bouwpercelen.

bedrijf

geheel van activiteiten gericht op de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid, waaronder niet begrepen een horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening.

bedrijfsgebonden reclamemast

een reclamemast voor de diensten of producten van een of enkele bedrijven die op of aangrenzend aan het perceel waarop de reclamemast staat, aanwezig zijn.

bedrijfsmatige exploitatie

het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer of exploitatie, dat in de verblijfs-recreatieve functie daadwerkelijk sprake is van kort verblijf met als focus toeristische overnachtingsmogelijkheden.

bedrijfsterrein of bedrijventerrein

een cluster van aaneengesloten percelen voor meerdere bedrijven en dienstverlenende functies met de daarbij behorende voorzieningen.

bedrijventerreinenplan

een door de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders vastgesteld, gemeentelijk of intergemeentelijk plan waarin de behoefte, fasering, aanleg en invulling van bedrijventerreinen voor een bepaalde periode binnen een of meerdere gemeenten is aangegeven en dat tot stand is gekomen in onderlinge afstemming met gemeenten in een regio.

beeldverstorende bebouwing

bebouwing die door de staat waarin ze verkeert of door de verschijningsvorm, een negatieve invloed heeft op de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten in de omgeving.

beheergebieden

natuurgebieden, meestal graslanden met natuurlijke waarden die in agrarisch gebruik zijn, die onderdeel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland maar waarvoor minder strenge regels zijn opgenomen.

belanghebbende

degene die belanghebbend is bij een besluit tot toekenning van de schadevergoeding als bedoeld in artikel 13.3c, tweede lid van de wet.

beperkingengebied

het bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object.

beperkingengebied-activiteit

activiteit binnen een beperkingengebied.

bestaand gebruik en bestaande functies

gebruik dat, respectievelijk functies die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig is respectievelijk zijn, of waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen of gebruik is verleend of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen of gebruik is ingediend die kan worden verleend.

bestaand stedelijk gebied

het gebied zoals begrensd op de van deze verordening deel uitmakende kaart Begrenzing bestaand stedelijk gebied.

bestaande bebouwing

bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig is of waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen is ingediend die kan worden verleend.

bestaande dorpsmolen

een bestaande dorpsmolen als bedoeld in de Omgevingsvisie De Romte Diele, te weten de dorpsmolens:

  • -

    Dearsum (Snitserdyk, nabij kruising N354 en N384)

  • -

    Hitzum (Achlumerweg, 8805 TN)

  • -

    Kubaard (Joarumerleane, 8732 EC)

  • -

    Reahûs (Slyp, 8736 JC)

  • -

    Reduzum (Overijsselsestraatweg, 9008 TS)

  • -

    Skuzum (Brekkerweg, 8755 JK)

  • -

    Ternaard (Het Skoar, 9145 CD)

  • -

    Ternaard (2 x Nesserwei, 9145 CE)

  • -

    Ternaard (Nesserwei, 9145 CH)

  • -

    Ternaard (Mosselbankswei, 9142 VJ Moddergat)

  • -

    Tzum (Laakwerd, 8804 RK)

  • -

    Wiuwert-Britswert (Bessens, 8637 VG Wiuwert)

  • -

    Wommels-Iens (Hegenserleane, 8733 EM, Iens)

  • -

    Wyns-Bartlehiem-Tergrêft (2x Wiereweg 9091 BK Wyns)

bestrijdingsmiddel

bestrijdingsmiddel als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

BIJ12

uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg.

biodiversiteit

de variabiliteit in organismen uit de gehele wereld, waaronder terrestrische, mariene en andere aquatische ecosystemen en de ecologische verbanden waar ze deel van uitmaken; de diversiteit betreft de variatie binnen soorten: genen, tussen soorten en tussen ecosystemen. Te operationaliseren als de rijkdom aan planten- en diersoorten.

Indicatoren soorten van Fries belang:

  • -

    vermeld in de Bijlage van de Vogel- en Habitatrichtlijn;

  • -

    opgenomen in de Rode Lijst met de aanduiding bedreigd of extra bedreigd;

  • -

    Fryslân van buitenproportioneel belang voor de soort;

  • -

    negatieve trend van de populatie.

boskern

een min of meer aaneengesloten houtopstand met in totaal een oppervlakte van circa 5 hectare bos of meer.

bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels van een omgevingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

broedseizoen

periode waarin vogels broeden

bromfiets

bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder e van de Wegenverkeerswet.

buitendijks gebied

het gebied dat niet tegen buitenwater wordt beschermd door de primaire waterkering.

buurtwinkelcentrum

een clustering van winkels die geheel of nagenoeg geheel de bewoners van een buurt of wijk waar de winkels zijn gevestigd, primair voorzien van dagelijkse behoeften en in beperkte mate van niet-dagelijkse behoeften.

CEMT-klassen III, IV en Va

de door Conférence Européenne des Ministres de Transport opgestelde indeling van binnenvaartschepen in aantal standaardtypen. De klasse waartoe een vaarweg behoort, is afhankelijk van het grootste standaardschip dat die vaarweg kan bevaren.

circulaire economie

een economisch systeem van gesloten kringlopen waarin grondstoffen, onderdelen en producten hun waarde zo min mogelijk verliezen, hernieuwbare energiebronnen worden gebruikt en systeemdenken centraal staat.

complex van recreatiewoningen

een terrein volgens de inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen in samenhang te plaatsen of geplaatst te houden, inclusief bijbehorende gemeenschappelijke faciliteiten.

dagrecreatieve inrichting

een inrichting, anders dan een verblijfsrecreatieve inrichting of een jachthaven, waar de mogelijkheid wordt geboden om te recreëren zonder er te overnachten.

dakturbine

een kleine windturbine zonder mast, geplaatst op het dak van een gebouw.

detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

dienstverlening

activiteiten voor het bedrijfsmatig verlenen van commerciële en niet-commerciële diensten.

diercategorie

diercategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij zoals deze gold direct voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

dierenverblijf

al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.

dierlijke- of andere meststof

hetgeen daaronder wordt verstaan in de Meststoffenwet.

dierplaats

deel van een huisvestingssysteem, bestemd voor het houden van één dier.

drijvende bouwwerken

woonboten, drijvende recreatiewoningen en recreatiearken, drijvende hotels, kantoren en restaurants en andere drijvende objecten worden aangemerkt als een bouwwerk, tenzij sprake is van schepen die bestemd zijn voor de vaart en als zodanig worden gebruikt.

drinkwaterbedrijf

bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet.

dunnen

vellen dat geschiedt als verzorgingsmaatregel uitsluitend ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand.

emissiefactor

ammoniakemissie per dierplaats conform de Regeling ammoniak en veehouderijen, zoals deze luidde direct voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, behorende bij een daarbij aangewezen diercategorie en huisvestingssysteem.

erfgoed van uitzonderlijke universele waarde, werelderfgoed

op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het Werelderfgoed-verdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed.

evaluatieverslag

een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

exoten

dieren of planten van soorten die niet van nature in Nederland voorkomen of voorkwamen en die door menselijk handelen terecht zijn gekomen in de Nederlandse natuur of dat in de nabije toekomst dreigen te doen.

FAMKE

de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra, zoals deze laatstelijk door gedeputeerde staten is vastgesteld.

faunabeheereenheid

faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1 van de wet. Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden. Een faunabeheereenheid stelt voor haar werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan heeft goedkeuring nodig van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.

faunabeheerplan

faunabeheerplan als bedoeld in 8.1 van de wet.

Friese boezem

het aaneengesloten stelsel van meren, kanalen, vaarten, gemalen en spuisluizen met eenzelfde waterpeil, dat een aanzienlijk deel van Fryslân beslaat.

ganzenfoerageergebieden

het geometrisch begrensd gebied bestaande uit meerdere landbouwpercelen zoals aangegeven op de kaart Ganzenfoerageergebieden in Bijlage 5.3, waar overwinterende beschermde inheemse ganzen jaarlijks ongehinderd kunnen foerageren gedurende de periode van 1 november tot 1 april.

Gastvrij Fryslân

Een toeristische ontwikkeling van Fryslân waarbij alles draait om slimme groei van toerisme, conform de beleidsnota Gastvrij Fryslan 2028, vastgesteld door provinciale staten op 22 april 2020, zodanig dat toerisme zorgt voor een prettige en gezonde woon- en leefomgeving, een bijdrage levert aan behoud van natuur- en cultuurerfgoed en toekomstbestendige banen. Dit vertaalt zich onder andere in het inzetten op toeristen die geïnteresseerd zijn in de kwaliteit en identiteit van de provincie, meer jaarrond bezoek in plaats van pieken, en meer bezoek verspreid in heel Fryslân. Het gaat vooral om toerisme gericht op het aanvullen en complementeren van het bestaande aanbod zodanig dat welvaart en welzijn vergroot worden.

gebiedsnormenkaart

een door het dagelijks bestuur van het Wetterskip vastgestelde kaart waarop per gebied een of meer normen voor de kans op overstroming zijn toegekend.

gebruiksgerichte paardenhouderij

een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend, niet zijnde een productiegerichte paardenhouderij, en waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter, amazone, of menner inclusief de bijbehorende huisvesting van paarden; hierbij ligt de nadruk op het recreatieve en sportieve aspect van paardrijden.

geluidsapparaat en geluidstoestel

apparaat of toestel bestemd of mede bestemd voor het voortbrengen van geluid.

geluidsproductieplafond

de maximaal toegestane geluidproductie op een vast fictief referentiepunt op korte afstand van de geluidbron.

geohydrologische effecten

effecten die via het diepe grondwater optreden, zoals daling van de grondwaterstand en het afnemen van kwel.

gesloten bodemenergiesysteem

bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

gesloten stortplaats

een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

gezondheid

gezondheid van de mens wordt in de praktijk bepaald door vier factoren: erfelijkheid, leefstijl, de gezondheidszorg en het leefmilieu. De Omgevingswet is gericht op het beschermen van de gezondheid van de mens door middel van bescherming van het leefmilieu.

glastuinbouwbedrijf

een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat is gericht op het telen van gewassen, waarbij de productie in kassen plaatsvindt.

griend

teelt van griendhout; het betreft hierbij het periodiek afzetten van uitlopers van meestal wilgen, wilgentenen, voor bijvoorbeeld waterbouwkundige werken en consumptief vlechtwerk.

groepsaccommodatie

een groepsverblijf met meer dan tien slaapplaatsen, niet zijnde mobiele kampeeronderkomens of stacaravans, bestemd voor verblijfs-recreatieve doeleinden.

grondgebonden agrarisch bedrijf

agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.

grondgebonden veehouderij

een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, inclusief een neventak niet-grondgebonden veehouderij die wat betreft aard en schaal ondergeschikt is aan de grondgebonden bedrijfsvoering.

grondwater

water dat vrij onder het aardoppervlak voorkomt, met de daarin aanwezige stoffen.

grondwaterbeschermingsgebied

gebied zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder c van de wet.

grondwaterlichaam

samenhangende grondwatermassa.

grondwateronttrekker

de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 13.4, tweede lid van de wet.

groothandelsbedrijf

een bedrijf dat voor een eigen rekening en risico goederen verhandelt die buiten de onderneming zijn vervaardigd en aan bedrijfsmatige (niet-consumptieve) afnemers worden geleverd.

Grutsk op ’e Romte

Grutsk op é Romte, Structuurvisie 2014 zoals vastgesteld door provinciale staten op 26 maart 2014, met bijbehorende bronnen: Cultuurhistorische Kaart, Landschapstypenkaart en Wordingsgeschiedenis van Fryslân.

gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat

staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

  • -

    het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

  • -

    de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en

  • -

    de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is.

gunstige staat van instandhouding van een soort

staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

  • -

    uit populatie-dynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en

  • -

    het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en

  • -

    een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.

habitat van een soort

door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft.

Habitatrichtlijn

richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992 L 206).

hakhout

beheersvorm van daarvoor geschikte boomsoorten. Hierbij worden de bomen periodiek afgezet op een hoogte van circa 20-30 centimeter, waarna deze weer uit kunnen lopen op de stobben, de zogenaamde slapende ogen.

vorm van bosbouw en houtwinning waarbij daarvoor geschikte bomen periodiek afgezet worden op een hoogte van circa 20-30 centimeter, waarna deze weer uit kunnen lopen op de stobben.

herbeplanten

door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand.

herstructurering

het proces waarbij verouderde woonwijken, bedrijventerreinen en recreatieterreinen opnieuw worden ingericht en waarbij de bestaande functie van het terrein gehandhaafd blijft.

hoofdgebouw

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

houtopstand

zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die:

  • -

    een oppervlakte grond beslaat van tien are of meer, of

  • -

    bestaat uit een rijbeplanting die twintig of meer bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.

houtopstand

houtopstand als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, onderdeel A begrippen

huisvestingssysteem

gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.

hulpbedrijf landelijk gebied

een bedrijf dat naar de aard van zijn activiteiten in overwegende mate gebonden is aan het landelijk gebied of waarvan de activiteiten in overwegende mate zijn gericht op het landelijke gebied, waarbij sprake kan zijn van de volgende activiteiten of combinatie van activiteiten: veehandel of veetransport, verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, KI-stations, grootveeklinieken, landbouwmechanisatiebedrijven die niet verkoop als hoofdactiviteit hebben, mestopslag- en mesthandelbedrijven, het houden of verzorgen van dieren, grondverzet, aanleg en beheer van natuurgebieden of landschappelijke waarden, aanleg en onderhoud van openbare groenvoorzieningen, aanleg en onderhoud oppervlaktewateren dan wel daarmee vergelijkbare aan het landelijk gebied gerelateerde activiteiten.

IBC bouwstof, grond, baggerspecie, achtergrondwaarde en kwaliteitsklasse wonen

hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit.

infiltratie

in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater.

ingrijpdiepte

minimale diepte van een vaarweg, die alleen incidenteel mag worden overschreden.

inheemse soort

houtopstand waarvan Nederland, al dan niet gedeeltelijk, behoort tot het natuurlijke verspreidingsgebied daarvan, als bedoeld in afdeling 5.7 van de verordening.

instandhouding

geheel van maatregelen die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding.

instandhoudingsdoelstellingen

instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid van de wet.

IPPC-installatie

installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de Richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in Bijlage I bij die Richtlijn wordt verricht.

isohypsen

lijnen die een aantal punten met dezelfde waarden van hoogte of temperatuur verbinden.

jacht

bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid van de wet, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k van de wet.

jachthaven

haven, met bijbehorende voorzieningen, waar in hoofdzaak pleziervaartuigen een ligplaats innemen.

jachthouder

degene die op grond van artikel 8.3 van de wet gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld.

kampeermiddel

een tent, een tentwagen, een camper, een caravan, een stacaravan, een huifkar, of naar de aard daarmee vergelijkbare kampeermiddelen, één en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele zijn bestemd dan wel kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

kampeerplaats

een plaats bestemd voor het plaatsen van een tent, een tentwagen, een camper, een caravan, een stacaravan, of een tenthuisje geen recreatiewoning zijnde.

kampeerterrein

een terrein met kampeer plaatsen, inclusief de bij het terrein behorende gemeenschappelijke faciliteiten, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein.

kantoor

gebouw of voorziening voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten.

kantorenterrein

een cluster van aaneengesloten percelen voor meerdere kantoren met de daarbij behorende voorzieningen.

karakteristiek van omgeving, kern, landschap, functioneel

elementen in of fysieke kenmerken van de omgeving van een functie of van een gebouw, die medebepalend zijn voor de fysieke, esthetische of functionele kwaliteit van het gebied.

karakteristieke gebouwen

een gebouw met zodanige kenmerken of een zodanige verschijningsvorm, dat het een positieve invloed heeft op de landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten in de omgeving, of typerend en gezichtsbepalend is voor een zekere historische tijdsperiode. Het betreft in ieder geval gebouwen die zijn opgenomen op de monumentenlijst van rijk of gemeente, en gebouwen die in een omgevingsplan zijn opgenomen in een inventarisatie van aanwezige karakteristieke gebouwen.

kern

een stad of dorp, begrensd als bestaand stedelijk gebied.

kernwinkelgebied

het aaneengesloten gebied in een kern dat als het belangrijkste winkelcentrum van de kern kan worden aangemerkt, zowel wat betreft aantal winkels als winkelassortiment.

klein recreatieverblijf

een trekkershut, tenthuisje, yurt, pipowagen of een vergelijkbaar recreatief verblijf met een enkel-laags constructie, met een maximum oppervlakte van 40m2..

kleine windturbine

een installatie of bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind,

  • -

    met een horizontale as en waarvan de rotor een oppervlakte beschrijft van maximaal 40m² en een maximale wiek van ongeveer 3,5 m;

  • -

    met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken, waaronder de zogenaamde niet-wiekturbines met een verticale as.

kleinschalig kampeerterrein

een terrein in een kleinschalige opzet met kampeerplaatsen voor mobiele kampeermiddelen, inclusief de bij die kampeermiddelen behorende gemeenschappelijke faciliteiten, waar buiten het toeristisch seizoen alleen kampeermiddelen aanwezig mogen zijn die op dat moment in gebruik zijn ten behoeve van recreatief nachtverblijf

kleinschalige recreatieve voorzieningen

recreatieve voorzieningen die worden aangeboden als ondergeschikte nevenfunctie bij een hoofdfunctie op een bouwperceel, zoals een kleinschalig kampeerterrein, een kleinschalige jachthaven, logies, groepsaccommodaties, recreatiewoningen, trekkershutten, dag-recreatieve inrichtingen.

kringlooplandbouw

een vorm van duurzame landbouw waarbij de kringloop van stoffen gesloten is. Dit betekent dat alle stoffen die door de landbouw uit een gebied verdwijnen ook weer terug worden gebracht in het gebied.

kronendak

totaal van kruinenkronen van een naast of bij elkaar staande houtopstandbomen of struiken.

kustfundament

het gebied op een Waddeneiland dat de primaire waterkering en het bijbehorende duingebied omvat, zoals aangegeven in artikel 5.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

kwetsbare gewassen

na 1 augustus volledig nieuw ingezaaide percelen gras van minimaal 1 hectare en percelen met nog oogstbare akker- en tuinbouwgewassen. In de zin van de in deze verordening voorziene vergunningvrije activiteiten voor verjagen van ganzen met ondersteunend afschot worden overjarig gras (ingezaaid voor 1 augustus), doorgezaaid gras, afvang-gewassen op geoogste maispercelen, oogstresten en groenbemesters niet beschouwd als kwetsbare gewassen.

landbouw

akkerbouw, weidebouw, veehouderij, tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen- en elke andere vorm van bodemcultuur in Fryslân.

landbouwgronden

gronden met een agrarische functie waarop een landbouwactiviteit wordt uitgevoerd, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van een bouwperceel, met uitzondering van gronden die in gebruik zijn geweest met als functie vuilstortplaats.

landelijk gebied

het gebied buiten het bestaand stedelijk gebied.

landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten

de landschappelijke en cultuurhistorische samenhangende structuren en elementen van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van de bijbehorende adviezen, zijn omschreven in de Structuurvisie Grutsk op ’e Romte en zijn weergegeven op de daarbij behorende kaarten.

landschapsversterking

het bijdragen aan de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten van een gebied door het toevoegen of verwijderen van landschappelijke elementen, de renovatie van waardevolle bebouwing, het gebruik maken van vernieuwende architectuur en de sloop van beeldverstorende bebouwing.

lijst A

lijst van vaarwegen in beheer bij gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.

lijst B

lijst van vaarwegen in beheer bij andere op lijst B genoemde bestuursorganen niet zijnde bestuursorganen van het Rijk, de provincie of het waterschap, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.

lijst C

lijst van vaarwegen in beheer bij het Dagelijks Bestuur van het waterschap, met aanduiding van naam, te onderhouden profiel, en aanduiding op kaart.

Lijst D

lijst van Friese Meren in beheer bij gedeputeerde staten van de provincie Fryslân.

lozing in de bodem

het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen.

maaiveld

de gemiddelde hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding.

maatgevend schip

het grootste schip, dat de betreffende vaarweg vlot en veilig kan bevaren en bepalend is voor de klasse van de vaarweg en de daarin gelegen kunstwerken. De vaarwegbeheerder stelt de afmetingen van het maatgevend schip vast.

maatgevende Hoge Waterstand of MHWS

de maatgevende hoge waterstand voor de beroepsvaart is de waterstand, die één procent van de tijd wordt overschreden, gemeten over een langjarige periode van tenminste 10 jaar. Voor de recreatievaart is dit twee procent in het zomerhalfjaar.

maatgevende Lage Waterstand of MLWS

de maatgevende lage waterstand voor de beroepsvaart is de waterstand, die één procent van de tijd wordt onderschreden, gemeten over een langjarige periode van tenminste 10 jaar. Voor de recreatievaart is dit twee procent in het zomerhalfjaar.

masthoogte van een windturbine

hoogte gemeten vanaf het peil tot aan de wieken-as van de windturbine.

maximale emissiewaarde

ammoniak-emissie per dierplaats, die ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting, zoals deze luidde direct voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden.

meetcyclus

door de vaarwegbeheerder te hanteren meetcyclus waarmee periodiek kan worden bepaald hoe diep een vaarweg is.

melder

degene die de melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet doet.

melkrundvee

melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, en vrouwelijk vleesvee ouder dan twee jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

melkrundveehouderij

veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.

mestbewerking

de behandeling van dierlijke mest zonder veranderingen aan de samenstelling van het product teweeg te brengen, zoals mengen, roeren, homogeniseren, verhitting of het verwijderen van vreemde objecten.

mestvergisting

toepassing van procestechnieken gericht op het opwekken van energie uit mest of andere organische stoffen.

mestverwerking

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, co-vergisting, vergisting of indamping van mest.

milieubeschermingsgebied

gebied waarin de kwaliteit van één of meerdere milieuaspecten bijzondere bescherming behoeft, zoals een stiltegebied en waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied.

mobiele kampeermiddelen

toercaravans, vouwwagens, campers, tenten en vergelijkbare kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en andere permanent aanwezige kampeermiddelen zoals huifkarren en tenthuisjes.

motorrijtuig

motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c van de Wegenverkeerswet.

Natura 2000-gebied

gebied dat:

  • -

    door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, of

  • -

    is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Natuurbeheerplan

het Natuurbeheerplan zoals laatstelijk vastgesteld door gedeputeerde staten.

natuurbouw

inrichtingsactiviteiten zoals uitgeoefend door een met de zorg daarvoor belast orgaan in als zodanig bij omgevingsplan aangewezen natuurgebieden.

natuurlijke habitat

geheel natuurlijke of half natuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken.

natuurlijke verjonging

een op natuurlijke wijze verkrijgen van een nieuwe houtopstand, al dan niet met toepassing van technische- of beheermaatregelen om de natuurlijke verjonging van de gewenste soort op een gewenste plaats in de gewenste dichtheden te krijgen.

op natuurlijke wijze verkrijgen van herplant.

natuurnetwerk Nederland

een samenhangend stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, zoals vastgelegd in Bijlage 2.4 op de kaart natuurnetwerk Nederland.

nazorgplan

een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, van de Wet bodembescherming.

nazorgvoorziening

de voorziening ter bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer.

niet bedrijfsgebonden reclamemast

een reclamemast voor de diensten of producten van een of enkele bedrijven die niet op of aansluitend op het bouwperceel van het betreffende bedrijf of de betreffende bedrijven staat.

niet-grondgebonden veehouderij, intensieve veehouderij

niet-grondgebonden veehouderij, intensieve veehouderij,  agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals varkens-, pluimvee-, pelsdier-, of vleeskalverhouderij, rundveemesterij, niet grondgebonden geiten-, schapenhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen.

nieuw gebruik

het veranderen van gebruik van grond of bebouwing, anders dan het vervangen van bestaand gebruik door gebruik van gelijke aard, omvang en karakter.

nieuwe bebouwing

het oprichten van bebouwing, anders dan het vervangen van bestaande bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.

nieuwe functie

het veranderen van een functie, anders dan het vervangen van een functie door een functie van gelijke aard, omvang en karakter.

normen

normen voor een vaarweg bestaande uit vaarwegdiepteingrijpdiepteonderhoudsdieptevaarwegbreedte, vrije doorvaarthoogte en beheergrenzen; zoals per vaarweg nader aangeduid op lijst Alijst Blijst C en lijst D.

oeverbeheer vaarwegen

overheidszorg gericht op de oever van een vaarweg.

oeverbeheerder

bestuursorgaan aan wie het oeverbeheer vaarwegen is opgedragen en welke vaarweg op Fries grondgebied ligt.

omgevingskwaliteiten

de omgevingskwaliteiten omvatten aspecten zoals:

  • -

    cultureel erfgoed;

  • -

    beeldkwaliteit van bouwwerken en stedenbouwkundige kwaliteit;

  • -

    kwaliteit van natuur, cultuurhistorie en landschap, inclusief openheid, donkerte, stilte en rust;

  • -

    kwaliteit van het watersysteem;

  • -

    kwaliteit van het verkeers- en vervoerssysteem;

  • -

    kwaliteit van de bodem;

  • -

    het netwerk van dorpen en steden met voldoende voorzieningen en verschillende woon- en werkmilieus;

  • -

    milieuhygiëne;

  • -

    gezonde en veilige leefomgeving.

omgevingsplan

een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de wet.

omgevingsplanactiviteit

activiteit, inhoudende:

omgevingstafel

een werkwijze waarbij alle partijen die een belang of deskundigheid vertegenwoordigen rondom de ruimtelijke ontwikkeling, voorafgaand met elkaar om tafel gaan om:

  • -

    te komen tot de juiste locatiekeuze en een goede ruimtelijke inpassing;

  • -

    te werken aan acceptatie;

  • -

    te komen tot een integrale oplossing waarin alle belangen samenkomen;

  • -

    het initiatief vervolgens verder te brengen.

omgevingsvergunning

een omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 van de wet.

onderhoud van een vaarweg

het onderhoud van een vaarweg omvat het houden van de vaarweg op het vastgestelde profiel, en het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het verwijderen van vuil en waterplanten.

onderhoudsdiepte

de vastgestelde diepte tot waarop gebaggerd moet worden bij periodiek groot onderhoud, ook wel baggerdiepte genoemd.

ondersteunend afschot

het doden van dieren ter verjaging van deze dieren uit een gebied of van percelen waar ze schade veroorzaken, dreigen te veroorzaken, of hebben veroorzaakt, waarbij gebleken is dat andere verjagingsmethoden niet het gewenste effect hebben gesorteerd.

onttrekking

onttrekken van grondwater met een onttrekkingsinstallatie.

open bodemenergiesysteem

bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

oppervlaktewaterlichaam

samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de wet, drogere oevergebieden, en flora en fauna.

oppervlaktewaterpeil

de na te streven waterstand ten opzichte van een bepaald referentieniveau, zoals de waterbeheerder dat volgens een daarvoor genomen besluit dient te handhaven.

opstellingen voor zonne-energie

opstellingen die zonnestraling direct omzetten in energie in de vorm van elektriciteit of warmte

overige vaarwegen

elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover niet vermeld op lijst Alijst Blijst C of D.

overlast

ernstige hinder veroorzaakt door dieren. Wat precies onder overlast mag worden verstaan hangt af van het beschermingskader van de diersoort in kwestie.

perceel

een kadastraal perceel, en ook een gedeelte van een zodanig perceel.

perifere detailhandel

detailhandel die wat betreft volumineuze aard van de goederen, gevaar en hinder of dagelijkse bevoorrading niet meer goed inpasbaar is in de bestaande winkelcentra, zoals:

  • -

    detailhandel in brandbare of explosiegevaarlijke stoffen;

  • -

    detailhandel in auto’s, boten, caravans en tenten, keukens, badkamers, meubelen, bouwmaterialen, landbouwwerktuigen, tuincentra-artikelen, plant- en dierbenodigdheden, fietsen en auto-accessoires en supermarkten;

  • -

    detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van industrie en ambacht in ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen.

polderdijk

een boezemkade bij een polder waar het maaiveld lager is dan het normale waterpeil in de boezem: het betreft een kleine dijk van zo’n één tot twee meter hoog gezien vanuit de polder. De boezemkaden zijn kleine dijken die lager gelegen polders beschermen tegen overstroming vanuit de boezem, net zoals normale dijken dit doen voor overstroming vanuit zee of rivieren.

productiegerichte paardenhouderij

een paardenhouderij die op een bedrijfsmatige schaal wordt uitgeoefend en waar alleen of in hoofdzaak handelingen aan of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden.

profiel

kenmerken waaraan een vaarweg moet voldoen bestaande uit het samenstel aan normen.

projectprocedure

procedure als bedoeld in afdeling 5.2 van de wet.

provinciale weg

een weg die wordt beheerd en onderhouden door de provincie Fryslân.

rechthebbende
  • -

    de gebruiker, of, bij ontstentenis van deze, de eigenaar, met dien verstande, dat wanneer de gronden in vruchtgebruik, erfpacht of opstal zijn uitgegeven, de zakelijk gerechtigde voor de eigenaar in de plaats treedt.

  • -

    in geval van inscharing geldt als rechthebbende degene, bij wie het vee in de weide is gebracht.

reconstrueren

het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico’s voor de grondwaterkwaliteit, met uitzondering van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden, zoals bedoeld in afdeling 4.5 van de omgevingsverordening.

recreatieve voorziening

een dag-recreatieve voorziening, een kampeerterrein, een complex recreatiewoningen, of een jachthaven.

recreatiewoning

een gebouw of een drijvend bouwwerk of een deel daarvan, dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor verblijfs-recreatieve bewoning door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft.

regionale wateren

watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk, als bedoeld in artikel 1.1 juncto Bijlage 1 van de wet.

regionale waterkering

de voormalige zeedijken en de boezemkaden zoals aangegeven in artikel 3.2 en op de kaart Regionale Waterkeringen behorende bij de omgevingsverordening.

regionale woningbouwafspraken

bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten over de regionale kwantitatieve en kwalitatieve afstemming van gemeentelijke woningbouwplannen, gebaseerd op de regionale indicatieve woningbehoefte volgens de door de provincie vastgestelde bevolking- en huishoudensprognose.

ruimtelijk inrichtingsplan

een plan waarin alle ruimtelijke zaken samenkomen in een weloverwogen en integraal ontwerpplan met als doel een optimale invulling van de locatie te bewerkstelligen waarbij de omgevings-kwaliteiten van het gebied behouden blijven en zo mogelijk verder ontwikkeld worden, of nieuwe omgevingskwaliteiten in het gebied ontwikkeld worden.

saneringsplan

een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

schade

de inkomensderving of de vermindering van de waarde van een onroerende zaak als begrepen in de regeling van nadeelcompensatie in afdeling 15.1 van de wet.

schade veroorzaakt door beschermde diersoorten

al dan niet economische schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten aan gewassen, vee, veehouderijen, bossen, visserij, viswateren of andere vormen van eigendom die niet tot het normale bedrijfsrisico behoort. Belangrijke of ernstige schade is economische schade die door een onafhankelijke instelling, zoals een faunafonds wordt getaxeerd als bovenmatig bedrijfsrisico.

schadelijke stof

stof, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

schepen en boten

vervoermiddelen die het transport over wateroppervlakken tot primair doel hebben, daaronder niet begrepen drijvende bouwwerken die primair zijn bedoeld voor andere doeleinden dan het vervoer over water.

schuilgelegenheid voor het hobbymatig houden van dieren

een gebouw of bouwwerk dat noodzakelijk is voor het schuilen van dieren in verband met het welzijn van de dieren.

slaapplaats ganzen

een in het water gelegen plek waar de ganzen tijdens de nachtelijke uren verblijven.

staat van instandhouding van een soort

effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, zoals bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn.

stedelijke functies

functies die gekoppeld zijn aan het functioneren van kernen, zoals dorpen en steden, waaronder worden verstaan woningen, functioneel niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijven, zakelijke en commerciële dienstverleningdetailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen en sportvoorzieningen, met bijbehorend stedelijk water en groen en bijbehorende infrastructuur en nutsvoorzieningen, daaronder niet begrepen windturbines, opstellingen voor zonne-energie en schuilgelegenheid voor het hobbymatig houden van dieren.

stiltegebied

gebied als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b van de wet.

streefpeil

de waterstand in de Friese boezem van - 0,52 meter NAP.

taxateur

een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12.

tenthuisje

een recreatieve verblijfplaats met vaste wanden en een dak van tentzeil dat dient als periodiek verblijf voor wisselende groepen recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben.

terrein beherende organisatie

hieronder vallen Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en It Fryske Gea.

transformatie

het proces waarbij verouderde woonwijken, bedrijventerreinen en recreatieterreinen opnieuw worden ingericht waarbij de bestaande functie wordt omgezet naar een andere functie.

trekganzen

beschermde inheemse ganzensoorten die natuurlijk trekgedrag vertonen en die enkel in de winterperiode in Fryslân verblijven en die buiten deze periode elders, veelal in Noord-Europa, Spitsbergen of Rusland, broeden en daar hun jongen grootbrengen. Op grond van de nota Fryske Guozzenoanpak 2017-2020 volgt dat onder trekganzen in ieder geval worden verstaan: grauwe gans, kolgans, kleine rietgans, rietgans, brandgans, rotgans. Voor zover exemplaren van deze soorten hun natuurlijke trekgedrag hebben verloren en het gehele jaar in Fryslân verblijven geldt voor deze exemplaren dat zij niet worden beschouwd als trekgans.

trekkershut

een gebouw met een enkel-laags constructie voor recreatief verblijf, met een maximum oppervlakte van 40m².

vaarweg

elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst Alijst Blijst C, of lijst D.

vaarwegbeheer

overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van het profiel van een vaarweg, behoudens het beheer van oevers, sluizen en bruggen.

vaarwegbeheerder

bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op de lijst A, lijst B, lijst C of lijst D.

vaarwegbreedte

minimaal te handhaven en te onderhouden breedte van de bodem van een vaarweg conform het overzicht in de lijsten A, B, C en D.

vaarwegdiepte

minimale diepte van een vaarweg op basis van de diepgang van het maximaal toegestane schip voor de betreffende vaarwegklasse.

vaarwegprofiel

de kenmerken waaraan een vaarweg moet voldoen bestaande uit het samenstel aan normen, zoals vaarwegdiepteingrijpdiepteonderhoudsdieptevaarwegbreedte en vrije doorvaarthoogte.

veehouderij

inrichting die tot een krachtens het voormalige artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

vellen

rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben.

Verblijfs-recreatieve inrichting

een kampeerterrein of een complex recreatiewoningen.

verruimde perifere detailhandel

detailhandel buiten of aansluitend op bestaande winkelcentra met een aanbod van niet-dagelijkse goederen waaronder worden verstaan:

  • -

    de hoofdbranches huishoudelijke en luxe artikelen, sport en spel, hobby, speelgoed, media, wit- en bruingoed, doe-het-zelf en wonen.

  • -

    overige detailhandel met uitzondering van de hoofdbranches warenhuizen, kleding en mode, schoenen en lederwaren, juwelier en optiek.

verstoringsafstand weidevogelkansgebied en weidevogelparel

de maximale afstand waarbinnen verstoringsbronnen effect hebben op de openheid en rust van een weidevogelkansgebied of weidevogelparel, zoals benoemd in tabel 1 van de toelichting

verstoringszone weidevogelkansgebied en weidevogelparel

de maximale verstoringsafstand van 325 meter van een weidevogelkansgebied of weidevogelparel.

verzadigde bodem

de verzadigde bodem is dat deel van de bodem, inclusief de capillaire zone, waarin de poriën geheel met water zijn gevuld.

Vogelrichtlijn

richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20).

voorbereidingsbescherming

voorbereidingsbescherming met voorbeschermingsregels als bedoeld in afdeling 4.2 van de wet strekt ertoe te voorkomen dat een locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een bepaalde functie die voor die locatie is beoogd.

voormalige zeedijken

categorie regionale keringen die bij doorbraak van een primaire kering een remmend effect hebben op het verloop van een overstroming. Het gaat om de volgende keringen: de Oude Bildtdijk, de dijk van de Holwerterpolder, de dijken van de vroegere Lauwerszee, de Surcher Slaperdijk, de voormalige Zuiderzeedijken tussen Lemmer en Slijkenburg: Grietenijdijk en Statendijk, de Lindedijk en kade tussen Slijkenburg en de Lindesas en de binnendijk op Ameland ten oosten van Ballum.

voorziening

een private of publieke functie die voorziet in een maatschappelijke behoefte, niet zijnde een bedrijf, winkel, horeca of kantoor, zoals een school, zorginstelling, theater, bibliotheek, stadion, sport- of sportveldcomplex, ziekenhuis, of instelling van openbaar bestuur.

water-robuust bouwen

het voldoende hoog of adaptief bouwen zodat bij calamiteiten de schade van een overstroming beperkt blijft.

waterbeheerprogramma

programma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet.

waterkerende gronden

gronden in bebouwd gebied en in het kleigebied, die voldoende hoog gelegen zijn om bescherming te kunnen bieden tegen overstroming, zonder dat daarvoor boezemkades zijn aangelegd.

waterschap

Wetterskip Fryslân, Waterschap Zuiderzeeland of Waterschap Noorderzijlvest, ieder voor zover hun bevoegdheid strekt.

waterstaatswerk

oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk.

watersysteem

samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewater-lichamen en grondwater-lichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken.

waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied

zones van milieubeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen op de kaart Waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden.

weidevogelkansgebied

gebieden zoals vastgelegd op de kaart Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels, die bestaan uit ruime en open gebieden met een zichtafstand van meer dan 400 meter, met voldoende rust en waarin gevarieerde graslanden liggen die in potentie geschikt zijn voor weidevogels.

weidevogelparel

gebieden zoals vastgelegd op de kaart Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels, die zelfstandige 'parels' vormen buiten de weidevogelkansgebieden en die een hoge weidevogeldichtheid kennen.

weidevogels of boerenlandvogels

grondbroeders die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van agrarische grond zoals grasland en open akker.

Werelderfgoed

cultureel en natuurlijk erfgoed dat wordt beschouwd als onvervangbaar, uniek en van waarde voor de hele wereld, waarvan het van groot belang wordt geacht om te behouden en dat is ingeschreven op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

werk

een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

werken bij vaarwegen

een bouwwerk, een installatie of baggerwerkzaamheden op een provinciale vaarweg of provinciaal meer.

wet

de Omgevingswet.

wezenlijke kenmerken en waarden

aanwezige natuurwaarden en, voor gebieden met een functie natuur, tevens potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities, voor zover deze natuurwaarden en condities in het licht van de internationale biodiversiteitdoelstellingen relevant zijn, overeenkomstig de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitie-kaart van het Natuurbeheerplan.

wildbeheereenheid

wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2 van de wet.

windturbine

een installatie of bouwwerk voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind, niet zijnde een kleine windturbine.

winkelcentrum

een aaneengesloten en samenhangend gebied in een bestaande kern met overwegend een winkelfunctie, dat zich manifesteert als buurtwinkelcentrum of kernwinkelgebied.

woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of daarmee gelijk te stellen woonvormen.

wrakingsverzoek

een schriftelijk en gemotiveerd verzoek tot wraking van de adviseur of van één of meer leden van de adviescommissie. Wraking is de verklaring dat een rechter of arbiter onbevoegd of ongeschikt is om over een bepaalde zaak te oordelen. 

zuinig- en meervoudig ruimtegebruik

de Friese ruimte doelmatig en slim benutten, onder andere door verschillende vormen van ruimtegebruik te combineren met het doel om verspilling van ruimte tegen te gaan.

B

Artikel 2.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.5 Gezond en veilig Water-robuust bouwen

  • 1

    Een omgevingsplan, dat voorziet in nieuwe functies of uitbreiding van bestaande functies, bevat een onderbouwing van de wijze waarop effecten op de gezondheid en veiligheid zijn meegewogen in het plan.

  • 2 1

    Een omgevingsplan bevat, zo nodig, een onderbouwing van de wijze waarop het plan rekening houdt met het risico op wateroverlast of op overstroming vanuit de Friese boezem, ook gezien vanuit de mogelijkheid van falen van regionale waterkeringen.

  • 3 2

    Een omgevingsplan stelt regels met het oog op het borgen van water-robuust bouwen indien door de lage ligging van gronden een risico bestaat op overstroming of wateroverlast.

C

Artikel 2.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.7 Programmering woningbouw

  • 1

    Een omgevingsplan kan nieuwe woningen bevatten, wanneer deze passen binnen de regionale woningbouwafspraken, of voor zover het gaat om de Waddeneilanden binnen de bilaterale woningbouwafspraken met de afzonderlijke Waddeneilandgemeenten 

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan woningen bevatten overeenkomstig bilaterale woningbouwafspraken, vooruitlopend op de eerstvolgende herijking van de regionale woningbouwafspraken.

D

Artikel 2.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.14 Kleinschalige recreatieve voorzieningen 

  • 1

    In een omgevingsplan kunnen buiten het bestaand stedelijk gebied de volgende aan de hoofdfunctie ondergeschikte kleinschalige recreatieve voorzieningen worden toegestaan:

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, onder a kunnen op een kleinschalig kampeerterrein maximaal 35 kampeerplaatsen worden toegestaan, mits het aantal kampeerterreinen dat kan uitbreiden van 25 naar 35 kampeerplaatsen in het omgevingsplan wordt beperkt. 

  • 3

    In afwijking van het eerste lid, onder b kan vervangende nieuwbouw worden toegestaan wanneer de bestaande bebouwing niet karakteristiek of beeldbepalend is of de bebouwing vanwege de slechte technische staat niet te behouden is.

  • 3 4

    In afwijking van het eerste lid, onder b kan in een omgevingsplan enige aanvullende bebouwing worden toegestaan, wanneer deze ondergeschikt is aan de bestaande bebouwing.

    In afwijking van het eerste lid, onder b en het derde lid kan in een omgevingsplan enige aanvullende bebouwing worden toegestaan, wanneer deze qua oppervlakte en hoogte ondergeschikt blijft aan het te vervangen gebouw en er geen sprake is van een toename van het aantal gebouwen op het erf.

  • 5

    In afwijking van het eerste lid geldt de voorwaarde dat sprake moet zijn van aan de hoofdfunctie ondergeschikte kleinschalige recreatieve voorziening niet op vrijkomende agrarische percelen, wanneer de ontwikkeling een belangrijke bijdrage levert aan het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en de maximale ontwikkelmogelijkheden worden beperkt tot de mogelijkheden die in het eerste tot en met vierde lid worden geboden.

  • 4 6

    In afwijking van het eerste lid, onder d kan in het omgevingsplan worden opgenomen dat maximaal drie trekkershutten  kleine recreatieve woningen op of in aansluiting op het bouwperceel van een woningbedrijf, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening zijn toegestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

  • 7

    Indien sprake is van het toestaan van nieuwe recreatiewoningen in of ter vervanging van bestaande gebouwen dan worden in het omgevingsplan regels gesteld ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie.

E

Artikel 2.15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.15 Recreatieve voorzieningen

F

Artikel 2.18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.18 Permanente bewoning van recreatiewoningen 

  • 1

    Een omgevingsplan bevat geen nieuwe mogelijkheden voor permanente bewoning van recreatiewoningen buiten het bestaand stedelijk gebied

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op recreatiewoningen die oorspronkelijk als woning zijn gebouwd en op recreatiewoningen die direct aansluiten op het bestaand stedelijk gebied.

G

Artikel 2.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.24 Hergebruik vrijkomende (niet-)agrarische bebouwing

  • 1

    In afwijking van artikel 2.6 kunnen nieuwe stedelijke functies buiten bestaand stedelijk gebied in een omgevingsplan worden opgenomen, wanneer sprake is van hergebruik, verbouw of vervanging van vrijkomende gebouwen, waarbij:

    • a.

      de functie wat betreft aard en schaal passend moet zijn bij de omgeving;

    • b.

      wonen slechts is toegestaan in de voormalige bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen en in aanwezige karakteristieke gebouwen;

    • c.

      in aanvulling op sub b zorgwoningen en woningen voor de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en seizoenarbeiders ook zijn toegestaan in niet-karakteristieke gebouwen;

    • d.

      detailhandel alleen is toegestaan voor zover deze verband houdt met de hoofdfunctie van het perceel en daaraan bedrijfsmatig en wat betreft omvang ondergeschikt is.;

    • e.

      groothandel alleen is toegestaan zonder showroom en als ondergeschikte neventak bij een andere hoofdfunctie op het perceel.

  • 2

    Bij hergebruik, verbouw of vervanging kan enige aanvullende bebouwing worden toegestaan, mits deze ondergeschikt is aan de bestaande bebouwing.

  • 3

    Bij vervanging kan de situering van de bebouwing worden gewijzigd, mits de nieuwbouw op het bestaande bouwperceel wordt geplaatst.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid onder b is wonen toegestaan in vervangende nieuwbouw wanneer de voormalige bedrijfswoning niet karakteristiek of beeldbepalend is dan wel indien de voormalige bedrijfswoning niet langer geschikt of geschikt te maken is voor bewoning.

H

Artikel 2.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.26 Saldoregeling woningen

In afwijking van artikel 2.6 kan buiten het bestaand stedelijk gebiedeen nieuwe woning op een solitaire locatie in een omgevingsplan worden opgenomen, ter vervanging van een bestaande woning op een vergelijkbare locatie binnen de gemeente, wanneer:

  • a.

    per saldo het aantal woningen buiten het bestaand stedelijk gebied gelijk blijft of afneemt, 

  • b.

    de omvang van de woning is afgestemd op de aard en schaal van de omgeving, en

  • c.

    de bestaande woning wordt gesloopt en de locatie van de bestaande woning aan de woonbestemming wordt onttrokken. 

    de bestaande woning wordt gesloopt en de woonfunctie op de locatie van de bestaande woning feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.

I

Artikel 2.27 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.27 Ruimte-voor-ruimte sloop beeldverstorende bebouwing 

  • 1

    In afwijking van artikel 2.6 kankunnen buiten het bestaand stedelijk gebied maximaal één twee nieuwe woningwoningen op een bestaand voormalig agrarisch bouwperceel of een voormalig niet-agrarisch bouwperceel, in een omgevingsplan worden opgenomen, wanneermet dien verstande dat:

    • a.

      één woning is toegestaan wanneer sprake is van sloop van minimaal 1000 m² aan beeldverstorende bebouwing op het voormalig agrarisch bouwperceel of voormalig niet-agrarisch bedrijfsperceel, en;

    • b.

      twee woningen zijn toegestaan wanneer sprake is van sloop van minimaal 3000 m2 aan beeldverstorende bebouwing op het voormalig agrarisch bouwperceel of voormalig niet-agrarisch bouwperceel;

    • b c.

      de omgevingskwaliteiten op het perceel aanzienlijk verbeteren, en

    • c d.

      de omvang van de woning is afgestemd op aard en schaal van de omgeving.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kunnen maximaal twee nieuwe woningen op een bestaand voormalig agrarisch bouwperceel of een voormalig niet-agrarisch bouwperceel in een omgevingsplan worden opgenomen, wanneer sprake is van sloop van 3000 m² of meer van beeldverstorende bebouwing.

  • 3 2

    In afwijking van het eerste en het tweede lid, is sloop niet noodzakelijk, wanneer sprake is van verplaatsing van het agrarisch bedrijf om redenen van groot openbaar belang en de bestaande financieringsmogelijkheden voor verplaatsing ontbreken of ontoereikend zijn.

  • 4 3

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan een nieuwe woning aansluitend op het bestaande bouwperceel worden gerealiseerd, wanneer:

    • a.

      het plaatsen op het bouwperceel vanuit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit een minder goede keuze is, en

    • b.

      de nieuwe woning aansluit op het voormalig agrarische bouwperceel of het voormalig niet-agrarische bouwperceel, en.

    • c.

      een deel van het bestaande bouwperceel wordt geschrapt, zodat per saldo het oppervlak aan bouwperceel niet groter wordt.

J

Artikel 2.28 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.28 Kwaliteitsarrangement

In afwijking van artikel 2.6 kan een nieuwe stedelijke functie op een bestaand bouwperceel buiten het bestaand stedelijk gebied in een omgevingsplan worden opgenomen, mits:

  • a.

    de ontwikkeling bijdraagt aan de sociale of economische vitaliteit van het platteland, en

    door de ontwikkeling gebouwen die een belangrijke cultuurhistorische waarde voor Fryslân vertegenwoordigen behouden of hersteld kunnen worden; en

  • b.

    de omgevingskwaliteiten op en rond het perceel aanzienlijk verbeteren, en

  • c.

    de ontwikkeling een bijdrage levert aan andere opgaven en ambities, zoals herstel biodiversiteit, energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking.

K

Artikel 2.39 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.39 Basisbescherming natuurnetwerk Nederland

  • 1

    Regels in een omgevingsplan of projectbesluit zijn gericht op de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden die onderdeel vormen van het Natuurnetwerk Nederland.

  • 2

    Een omgevingsplan of projectbesluit als bedoeld in het eerste lid maakt geen activiteiten en ontwikkelingen mogelijk die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken of waarden, of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland.

  • 3

    Een omgevingsplan of projectbesluit voor gronden gelegen nabij het Natuurnetwerk Nederland maakt geen nieuwe activiteiten en ontwikkelingen mogelijk die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit of de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland

L

Artikel 2.43 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.43 Nieuwe activiteiten en ontwikkelingen op gronden nabij NNN

[Vervallen]

M

Artikel 2.44 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.44 Voorkeursvolgorde bij compensatie

  • 1

    In geval van compensatie als bedoeld in artikel 2.42, onder c en artikel 2.43onder c, wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

    • a.

      inrichting en toedeling van functie van vervangend areaal voor de ontwikkeling van natuurwaarden aansluitend op of nabij het gebied waar de beoogde ontwikkeling plaatsvindt;

    • b.

      ontwikkeling van gelijkwaardige natuurwaarden in bestaand natuurgebied, of inrichting en toedeling van functie van vervangend areaal voor de ontwikkeling van natuurwaarden op afstand van het gebied waar de beoogde ontwikkeling plaatsvindt, met behoud van voldoende samenhang in het natuurnetwerk Nederland;

    • c.

      storting van een financiële bijdrage in een compensatiefonds, die voldoende hoog is om het netto verlies te compenseren door ontwikkeling van natuurwaarden.

  • 2

    In geval van compensatie als bedoeld in het eerste lid, onder a en b:

    • a.

      wordt bij het plan of projectbesluit een verantwoording opgenomen over de aard, omvang en het tijdvak van realisatie van de mitigerende en compenserende maatregelen en de begrenzing van het compensatiegebied, en

    • b.

      wordt de wijze waarop tenuitvoerlegging van de daarvoor benodigde maatregelen en ingrepen plaatsvindt, feitelijk en planologisch gewaarborgd.

N

Artikel 2.51 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.51 Geometrische begrenzing

Als weidevogelkansgebied, weidevogelparels of weidevogelparels verstoringszone zijn aangewezen de gebieden waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd op de kaart weidevogelkansgebied of weidevogelparels. :

O

Artikel 2.52 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.52 Beschermingsregime

Een omgevingsplan of projectbesluit voor gronden die gelegen zijn in of op korte afstand van de gebieden als bedoeld in artikel 2.51, bevat regels waarmee voldoende openheid en rust van die gebieden wordt gehandhaafd, waarbij de agrarische productiefunctie en de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven zijn toegestaan.

Een omgevingsplan of projectbesluit voor gronden die gelegen zijn binnen de gebieden genoemd in artikel 2.51, bevat regels waarmee voldoende openheid en rust van de weidevogelkansgebieden of weidevogelparels bedoeld in artikel 2.51 onder a wordt gehandhaafd, waarbij:

  • a.

    de verstoringszone in het omgevingsplan kan worden verfijnd door de verstoringsafstanden van de verschillende verstoringsbronnen; en

  • b.

    de agrarische productiefunctie en de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven zijn toegestaan.

P

Artikel 4.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.1 Uitzonderingen op verbod ontgrondingsactiviteit zonder omgevingsvergunning uit te voeren

  • 1  

    In afwijking van het bepaalde in artikel 16.7 onder a, f, h en j,  van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor zover het gaat om het ontgronden voor:

    • a.

      Een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel , baggerdepot of daarmee vergelijkbare voorziening, mits:

      • 1.

        grondlagen dieper dan 2 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

      • 2.

        niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven, en

      • 3.

        deze voorziening niet in open verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam.

    • b.

      Een kleine insteekhavenhaven of kleine trailerhelling, mits:

      • 1.

        grondlagen dieper dan dan 2 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven en indien de ontgronding in de waterbodem plaatsvindt, grondlagen dieper dan 2 meter beneden het oppervlaktewaterpeil ongemoeid blijven, en

      • 2.

        een oppervlakte van niet meer dan 40 m2 wordt ontgraven.

    • c.

      Het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteitbuitenplanse omgevingsplanactiviteit, mits:

      • 1.

        de locatie van de ontgronding is opgenomen in dat plan, dat besluit of die vergunning, en

      • 2.

        grondlagen dieper dan 2 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en

      • 3.

        niet meer dan 10.000 m3 grond wordt ontgraven.

    • d.

      Het aanleggen, onderhouden of veranderen van een oppervlaktewaterlichaam door een ander dan namens de waterbeheerder, mits

      • 1.

        grondlagen dieper dan 2 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en

      • 2.

        het oppervlaktewaterlichaam een boven-breedte heeft van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m, en als een peilbesluit is vastgesteld, een diepte van niet meer dan 1 m onder dat peil.

    • e.

      Een wadi, zijnde een verlaging bedoeld voor het tijdelijk opvangen en afvoeren van regenwater, mits:

      • 1.

        grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijk maaiveld ongemoeid blijven, en

      • 2.

        niet meer dan 10.0001.000 m3 wordt ontgraven.

    • f.

      Het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk, tenzij meer dan 10.000 m3 wordt ontgraven.

    • g.

      Het uitvoeren van een spoedeisende sanering op grond van de Wet bodembescherming;

    • h.

      Het graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde als bedoeld in paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het saneren van de bodem als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving en het saneren van de bodem op grond van de Wet bodembescherming, mits:

      • 1.

        grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en

      • 2.

        niet meer dan 1.000 m3 grond wordt ontgraven.

  • 2

    In aanvulling op het bepaalde in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor het afgraven van depots van bodemmateriaal, mits:

    • a.

      deze niet langer dan 5 jaar geleden voor het laatst zijn gebruikt voor het deponeren of het verkrijgen van bodemmateriaal;

    • b.

      bij de ontgronding niet meer dan 10.000 m3 bodemmateriaal wordt ontgraven.

  • 3

    De in het eerste en tweede lid genoemde vrijstellingen, alsmede die genoemd in artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden niet voor ontgrondingen, die geschieden ter verkrijging van bodemmateriaal.

Q

Artikel 4.1a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.1a Meldplicht

  • 1

    Van de aanvang van ontgrondingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 4.1 van deze verordening geen vergunning is vereist, wordt veertien dagen van tevoren schriftelijk melding gedaan aan gedeputeerde staten.

  • 2

    Bij de in het eerste lid bedoelde melding worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      de locatie, inclusief de kadastrale gegevens van de ontgronding;

    • b.

      naam, adres en handtekening van de hoeveelheid vrijgekomen materiaalmelder;

    • c.

      de kwaliteit van het vrijkomende materiaal;

      het doel van de ontgronding;

    • d.

      de bestemming van het vrijkomendehoeveelheid vrijgekomen materiaal.;

    • e.

      de tijdsduur van de ontgrondingsactiviteit.

  • 3

    De in het eerste lid bedoelde melding geldt niet voor ontgrondingen, waarbij niet meer dan 3.000 m³ bodemmateriaal wordt afgegraven.

R

Artikel 4.13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.13 Aanwijzing milieubelastende activiteiten

Als milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 4.9 worden aangewezen:

  • a.

    het graven in de verzadigde zone van de bodem met een kwaliteit onderboven de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, als bedoeld in bijlage Vd bij artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het poriënverzadigd bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 100 kubieke meter;

  • b.

    het graven in de verzadigde zone van de bodem met een kwaliteit boven de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, als bedoeld in bijlage Vd bij artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het poriënverzadigd bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 100 kubieke meter;

  • c b.

    het saneren van grondwater.

S

Artikel 4.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.14 Informatieplicht: graven in de verzadigde zone met een kwaliteit onder de signaleringsparameter grondwater

[Vervallen]

T

Artikel 4.15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.15 Meldplicht: graven in de verzadigde zone met een kwaliteit boven de signaleringsparameter grondwater

  • 1

    Het is verboden de activiteit als bedoeld in artikel 4.13, onder ba, te verrichten zonder dit aan gedeputeerde staten te melden.

  • 2

    Een melding bevat:

    • a.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 4.3.5;

    • b.

      gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;

    • c.

      het volume van de bodem in kubieke meter, waarin de activiteit wordt verricht;

    • d.

      de verwachte hoeveelheid terug te plaatsen grond in kubieke meter; 

    • e.

      de verwachte hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse volgens de indeling van artikel 30 25d van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 3

    Ten minste één week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gegevens bedoeld in het vorige lid, worden de gewijzigde gegevens aan gedeputeerde staten verstrekt.

U

Het opschrift van artikel 4.19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.19 Zorgplicht uitvoering Doel grondwatersanering

V

Artikel 4.42 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.42 Instructie omgevingsplan

[Vervallen]

W

Artikel 4.50 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.50 Uitzondering verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1

    Het in artikel 4.49, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • c.

      schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • d.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

    • f.

      het gebruik van krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in grondwaterbeschermingsgebieden toegestane bestrijdingsmiddelen.

    • g.

      het

      • 1.

        normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest;

      • 2.

        verspreiden van dierlijke- of andere meststoffen, bodemverbeteraar met het keurmerk Keurcompost en bodemverbeteraar die is gecertificeerd volgens het principe van Agricycling Fryslân Coöperatief binnen de grondwaterbeschermingsgebieden: Noord-Bergum, Spannenburg, Terwisscha, Oldeholtpade, Terschelling, Vlieland, Nijbeets, Oudega en Garyp;

      • 3.

        verspreiden van dierlijke meststoffen, bodemverbeteraar met het keurmerk Keurcompost en bodemverbeteraar die is gecertificeerd volgens het principe van Agricycling Fryslân Coöperatief op grasland binnen de grondwaterbeschermingsgebieden Ameland Buren, Ameland Hollum en Schiermonnikoog.

  • 2

    De in artikel 4.49 onder d en e, gestelde verboden gelden niet voor:

    • a.

      het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op drinkwaterproductie;

    • b.

      het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst in het kader van paragraaf 3.2.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3

    Het in artikel 4.49, onder h, gestelde verbod geldt niet voor lozingen die op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als grondwaterbeschermingsgebied bestaan.

  • 4

    Het in artikel 4.49, onder i, gestelde verbod geldt niet voor het toepassen van grond:

    • a.

      op of in de bodem, indien de kwaliteit van de grond:

      • 1.

        de achtergrondwaarde niet overschrijdt, of

      • 2.

        de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is.

    • b.

      in oppervlaktewater, indien de kwaliteit van de grond: 

      • 1.

        de achtergrondwaarde niet overschrijdt, of

      • 2.

        de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • c.

      bij toepassing in een omvang van meer dan 5.000 m³, indien wordt aangetoond dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond:

      • 1.

        bij een toepassing op of in de bodem de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet wordt overschreden;

      • 2.

        bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarde van de kwaliteitsklasse A niet wordt overschreden.

  • 5

    Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het vierde lid, onder c, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding bevat de resultaten van locatie-specifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen.

X

Artikel 5.23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.23 Vergunning-vrij geval schadebestrijding binnen ganzenfoerageergebieden

  • 1

    In afwijking van het bepaalde in artikel 5.21, tweede lid is het de grondgebruiker slechts toegestaan gebruik te maken van de daar bedoelde vergunning-vrije activiteit, binnen de op grond van artikel 5.25 aangewezen ganzenfoerageergebiedenen gedurende de in 5.24, tweede lidartikel 5.26 genoemde periode, en voor zover gebruikmaking van de vergunning-vrije activiteit niet leidt tot opzettelijke verontrusting van de daar aanwezige trekganzen.

  • 2

    Indien de grondgebruiker de op grond van het vergunningvrije geval toegestane handelingen door een ander laat uitoefenen, is deze ander gehouden aan de verplichting van het eerste lid te voldoen.

  • 3

    Het handelen in strijd met het eerste lid wordt geacht te leiden tot een verstoring van wezenlijke invloed op de staat van instandhouding van op grond van internationale afspraken strikt te beschermen trekganzen.

  • 4

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door de grondgebruiker gebruikte opstallen en de daarbij behorende erven.

Y

Artikel 5.34 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.34 Maatwerkregel meldplicht vellen van een houtopstand

  • 1

    De meldplicht voor het vellen van een houtopstand wordt in afwijking van artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving ten minste zes weken, maar niet eerder dan één jaar, voorafgaand aan het geheel of gedeeltelijk vellen van de houtopstand schriftelijk gedaan bij gedeputeerde staten.

  • 2

    De melding bevat tenminste:

    • a.

      de dagtekening;

    • b a.

      de naam, het adres en handtekening van de melder, van de rechthebbende, van de eigenaar van de grond waarop de houtopstand staat;

      indien de melding niet door de rechthebbende van de grond waarop de houtopstand staat wordt ingediend: een machtiging van de rechthebbende van de grond waarop de houtopstand staat, inclusief naam, adres en handtekening;

    • c b.

      een topografische kaart met aanduiding van de te vellenhoutopstand houtopstand op schaal 1:10.000, met de kadastrale locatie van de te vellenhoutopstand houtopstand, het areaal van de te vellenhoutopstand houtopstand uitgedrukt in are, de te vellen boomsoorten;

    • c.

      de leeftijd van de te vellen houtopstand uitgedrukt in jaren;

    • d.

      de leeftijd van de te vellenhoutopstand uitgedrukt in jaren en voor zover het eenrijige beplanting betreft het aantal te vellen bomen, de onderlinge plantafstand en de aard van de beplanting;

      voor zover het eenrijige beplanting betreft: het totaal aantal bomen van de gehele rij, het aantal te vellen bomen, de totale lengte van de bomenrij en de lengte van het te kappen deel in de rij, uitgedrukt in meters.

    • e.

      de reden van de velling van de houtopstand.

Z

Artikel 5.36 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.36 Maatwerkregel vereisten herplantplicht 

  • 1

    Van een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid van Besluit activiteiten leefomgeving, is sprake indien:

    • a.

      de teherbeplante herbeplanten oppervlakte ten minste even groot is als de gevelde oppervlakte;

    • b.

      gebruik wordt gemaakt van inheemse soorten zoals genoemd in de lijst opgenomen in Bijlage 5.8;

    • c.

      voldoende aannemelijk is dat de te herbeplantenhoutopstandherplant, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, weer uit kan groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstandhoutopstand;

    • d.

      voldoende aannemelijk is dat de te herbeplantenhoutopstand binnen een periode van drie jaar voldoende dekkingsgraad heeft, zodat zich binnen een periode van vijf tot tien jaar een gesloten kronendak kan vormen;

      voldoende aannemelijk is dat de herplant binnen tien jaar dezelfde bedekking heeft als de gevelde houtopstand;

    • e.

      voldoende aannemelijk is dat de teherplant herbeplantenhoutopstanden op termijn tenminste vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten kan vertegenwoordigen, als die teloor zullen gaan met de te vellenhoutopstand houtopstand.

  • 2

    In geval van herplant door natuurlijke verjonging, moet voldoende aannemelijk zijn dat de verjonging uit kan groeien tot een volwaardige houtopstand en deze houtopstand vergelijkbare bosbouwkundige, ecologische, landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten kan vertegenwoordigen, als die teloor zullen gaan met de te vellenhoutopstand.

  • 3 2

    Herplant binnen Natura 2000-gebieden dient plaats te vinden op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied niet aantasten.

  • 4 3

    Het eerste lid, onder b is niet van toepassing voor percelen waarvoor in het Natuurbeheerplan Fryslan het beheertype N16, zijnde bossen met productiefunctie, is vastgesteld.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid onder b, mag gebruik gemaakt worden van   iepensoorten anders dan inheemse iepen in de volgende gevallen:

    • a.

      Indien het kap betreft van iepen in verband met de iepenziekte, of

    • b.

      indien het kap betreft van een rijbeplanting bestaande uit essen met essentaksterfte.

AA

Artikel 5.37 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.37 Maatwerkvoorschrift vereisten herplantplicht

Gedeputeerde staten kunnen toestemming verlenen voor het gebruik van andere dan inheemse soorten bij een op bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant, als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid, onder b.

BB

Artikel 5.38 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.38 Maatwerkvoorschrift: afwijken termijn plicht tot herbeplanting

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen toestemming verlenen af te wijken van de driejaarstermijn voor herbeplanting, als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Toestemming wordt binnen twee jaar na de velling aangevraagd.

  • 3

    De in het eerste lid bedoelde toestemming kan worden verleend in onderstaande gevallen: 

    • a.

      indien houtopstanden bestaande uit naaldbomen worden omgevormd in houtopstanden op dezelfde grond en wanneer drie jaar na velling geen volledige bosbouwkundige verantwoorde houtopstand is ontstaan;

      indien houtopstanden bestaande uit naaldbomen door middel van natuurlijke verjonging op dezelfde grond worden omgevormd in houtopstanden bestaande uit loofhout;

    • b.

      bij het optreden van grote onverwachte wildschade waarbij sprake is van voldoende herbeplanting dan wel natuurlijke verjonging;

      indien door wildschade herplant onvoldoende aanslaat of opkomt;

    • c.

      bij de uitvoering van grootschalige projecten waarbij in redelijkheid niet kan worden geacht dat binnen een termijn van drie jaar na het vellen van de houtopstand op dezelfde grond herbeplanting plaatsvindt.;

    • d.

      indien houtopstanden bestaande uit uitheemse soorten op dezelfde grond worden omgevormd in houtopstanden bestaande uit inheemse soorten; of

    • d e.

      overige indien sprake is van andere bijzondere omstandigheden.

CC

Artikel 5.39 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.39 Maatwerkvoorschrift herbeplantingsplicht op andere grond

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen toestemming verlenen tot herbeplanting op andere grond dan de grond bedoeld in artikel 11.129, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    De aanvraag bevat tenminste:

    • a.

      de dagtekening;

    • b.

      de naam, het adres en handtekening van de aanvrager;

    • c a.

      een topografische kaart met aanduiding van de te herbeplantenhoutopstand houtopstand op schaal 1:10.000, de kadastrale locatie van de te herbeplantenhoutopstand houtopstand, het areaal van de her te planten houtopstand uitgedrukt in are, de te herbeplanten boomsoorten en indien relevant het aantal te herbeplanten bomen. Indien herbeplanting plaatsvindt op de grond van een andere eigenaar dan de grond van de eigenaar van gevelde houtopstand, dan ook ondertekende overeenkomst van overname van de gehele of gedeeltelijke plicht tot herbeplanting.

    • d b.

      de reden van de herbeplanting op andere grond.

  • 3

    De in het eerste lid bedoelde toestemming kan worden verleend mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      de herbeplanting vindt plaats op bosbouwkundig verantwoorde wijze als bedoeld in artikel 5.36 van deze verordening;

    • b.

      de grond waarop de herbeplanting plaatsvindt is onbeplant en vrij van de herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c.

      de grond waarop de herbeplanting plaats vindt is vrij van natuurcompensatie-verplichtingen die ontstaan zijn uit hoofde van de wet of andere wet- en regelgeving.

    • d.

      de herbeplanting vindt plaats binnen de grenzen van de provincie Fryslân.

    • e.

      Indien de te vellenhoutopstand houtopstand buiten het natuurnetwerk Nederland ligt en de grond waarop de te vellenhoutopstand houtopstand staat een landbouwkundige functie krijgt, dan dient de herherplant plaats te planten houtopstand vinden op landbouwgrond te worden herplantbuiten het natuurnetwerk Nederland.

    • f.

      indien de gevelde houtopstand een één-rijigeeenrijige beplanting betreft en op andere grond wordt herplant als vlakbeplanting, dan dient de vlakbeplanting per boom de oppervlakte van circa 64m² te beslaan.

  • 4

    De toestemming bedoeld in artikel 5.39, eerste lid wordt in elk geval niet verleend indien:

    • a.

      de te vellen of teniet gegane houtopstand, al dan niet gedeeltelijk, een landschapselement of een andere kleine houtopstand met een belangrijke ecologische, landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteit betreft, en voor zover dit in het provincialerijks-, provinciaal of gemeentelijkegemeentelijk beleid is vastgelegd;

    • b.

      door het herplanten op andere grond de oppervlakte van een boskern afneemt;

    • c.

      daardoor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied waarop de houtopstand zich bevond, kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kan optreden.; of

    • d.

      door de boomsoortkeuze, locatie of anderszins de herplant niet meer onder afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving valt.

  • 5

    In afwijking van het vierde lid iskan herbeplanting op andere grond worden toegestaan indien de grond waarop de houtopstand zich bevond, nodig is ter uitvoering van een werk overeenkomstig een vastgesteld omgevingsplan, een omgevingsvergunning of gelijkwaardige verleende toestemming. 

  • 6

    Bij toepassing van het vijfde lid dient aan de volgende compensatievoorwaarden met betrekking tot de herbeplanting te worden voldaan:

    • a.

      bij een bosbodem met een ontwikkelingstijd tot 25 jaar, dient de her te planten oppervlakte anderhalf maal de grootte van de te vellenhoutopstand houtopstand te bevatten;

    • b.

      bij een bosbodem met een ontwikkelingstijd van 25 tot en met 100 jaar, dient de her te planten oppervlakte twee maal de grootte van de te vellenhoutopstand houtopstand te bevatten;

    • c.

      bij een bosbodem met een ontwikkelingstijd boven de 100 jaar, dient de her te planten oppervlakte drie maal de grootte van de te vellenhoutopstand houtopstand te bevatten.

DD

Artikel 5.42 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.42 Maatwerkvoorschrift afbakening kapverbod ter bescherming van natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten 

  • 1

    Gedeputeerde staten kunnen het vellen van een houtopstand verbieden als dit nodig is in het kader van de bescherming van bijzondere natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten. 

  • 2

    Bij de beoordeling of er sprake is van bijzondere natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten betrekken gedeputeerde staten in ieder geval onderstaande beoordelingsregels:

    Een kapverbod kan in ieder geval opgelegd worden in de volgende gevallen:

    • a.

      velling in het broedseizoen kan alleen plaatsvinden, indien door een terzake kundige is aangetoond dat met de te vellenhoutopstand geen beschermde nesten van vogels verloren gaan;

      indien de kap in het broedseizoen plaatsvindt en niet aannemelijk gemaakt is dat door de velling geen nesten van vogels verloren gaan;

    • b.

      indien de velling betreft een min of meer aaneengesloten oppervlakte van 5 hectare of meer betreft;

    • c.

      indien de velling betreft zeer oude, maar wel vitale bomen betreft; 

    • d.

      de houtopstand heeft een belangrijke aan landschappelijke kernkwaliteiten gekoppelde cultuurhistorische betekenis;

      indien de houtopstand een belangrijke cultuurhistorische betekenis heeft;

    • e.

      de velling veroorzaakt op Natura 2000 instandhoudingsdoelstelling negatieve effecten;

      indien de velling negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied of een gebied dat onderdeel uitmaakt van het natuurnetwerk Nederland;

    • f.

      de velling heeft onevenredige negatieve effecten op populaties van beschermde soorten of op het voorkomen van bijzondere vegetatietypen;

      indien de velling in strijd is met afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en voor de activiteit geen omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden verleend;

    • g.

      indien er is sprake is van een oude bijzondere bosgroeiplaats, met specifiek daarbij horende bodemopbouw of vegetatiekenmerken, of;

    • h.

      er is sprake is van een velling die niet toelaatbaar is op grond van de verbodsbepalingen genoemd in hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving en heeft derhalve geleid tot het weigeren van een vergunning op grond van die verbodsbepalingen;

    • i h.

      indien de velling heeft om andere redenen dan geschetst onder a tot en met hg een onevenredige impact op belangrijke landschappelijke kernkwaliteiten of natuurwaarden; heeft.

    • j.

      een kapverbod wordt opgelegd voor de duur van vijf jaar, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een kortere termijn noodzakelijk maken.

EE

Artikel 6.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.1 Nieuwe windturbines

  • 1

    Een omgevingsplan bevat geen bouwmogelijkheid voor nieuwe windturbines.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het plaatsen van maximaal 3 windturbines op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    • a.

      de windturbines mogen een maximale as-hoogte van 15 meter hebben;

    • b.

      het op te stellen vermogen is afgestemd op de energiebehoefte van het agrarisch bedrijf;

    • c.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • d.

      voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 3  

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit het plaatsen van maximaal drie windturbines op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand hulpbedrijf landelijk gebied of recreatieve voorziening, niet zijnde een kleinschalige recreatieve voorziening, in het landelijk gebied worden toegestaan, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen: 

    • a.

      de windturbines een maximale as-hoogte van 15 meter hebben; 

    • b.

      het op te stellen vermogen is afgestemd op de energiebehoefte van het landelijk hulpbedrijf of de recreatieve voorziening;

    • c.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd; 

    • d.

      voor het gestelde onder c financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 4  

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan een nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter worden toegestaan ter vervanging van meerdere solitaire windturbines, onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      de gezamenlijke tiphoogte van de te vervangen windturbines is minimaal gelijk aan de tiphoogte van de nieuwe windturbine;

    • b.

      de te vervangen windturbines hebben een tiphoogte van 45 meter of meer;

    • c.

      de omgeving moet participeren in het planproces;

    • d.

      het positief rendement van de nieuwe windturbine komt mede ten goede aan de directe omgeving;

    • e.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • f.

      voor het gestelde onder e financiële zekerheid wordt gesteld;

    • g.

      er mogen geen windturbines worden geplaatst op de Waddeneilanden.

    (Provincie Fryslân, Provincie Fryslan zonder Waddeneilanden)

  • 5

    In afwijking van het eerste lid kan in een omgevingsplan met een omgevingsplanactiviteit de bouwmogelijkheid worden opgenomen voor nieuwe windturbines met een tiphoogte van maximaal 100 meter op of naast en ten behoeve van de bedrijventerreinen met enige omvang in de plaatsen Sneek, Leeuwarden, Heerenveen en Drachten, mits de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    • a.

      de locatiekeuze en inpassing vloeien voort uit een omgevingstafel;

    • b.

      de omgeving is in de gelegenheid gesteld te participeren in het planproces;

    • c.

      ten minste 60 procent is in eigendom van de lokale gemeenschap;

    • d.

      in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is geborgd dat de windturbine(s) gedurende maximaal 25 jaar in stand worden gehouden, waarbij na het verstrijken van deze termijn de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand wordt gerealiseerd;

    • e.

      voor het gestelde onder d financiële zekerheid wordt gesteld.

FF

Artikel 7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.3 Intrekken, weigeren of wijzigen omgevingsvergunning beperkingengebied-activiteiten provinciale wegen, beheerzone provinciale wegen en, provinciale vaarwegen en meren

Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning voor een beperkingengebied-activiteit voor een provinciale weg, beheerzone provinciale weg of, beheerzone provinciale vaarweg of meer intrekken, weigeren of wijzigen, indien: 

  • a.

    in strijd met de omgevingsvergunning of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld; 

  • b.

    de bij de aanvraag van de omgevingsvergunning verstrekte gegevens zo onjuist of onvolledig zijn, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest; 

  • c.

    de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd; 

  • d.

    gedurende een aaneengesloten periode van meer dan één jaar, of een binnen de vergunning langere genoemde termijn, geen gebruik is gemaakt van de vergunning.

GG

Artikel 7.27 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.27 Omgevingsvergunningplicht voor werken in, op, onder of langs provinciale vaarwegen

  • 1

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beperkingengebied-activiteit te verrichten in de beperkingengebieden provinciale vaarwegen, door:

    • a.

      in, op, boven, onder of naast de vaarweg, werken op te richten, in stand te houden, te wijzigen of te verwijderen;

    • b.

      de aanleg van een kunstwerk boven of onder een vaarweg, zoals een brug, sluis, aquaduct, naviduct of ander kunstwerk;

    • c.

      een aansluiting op een provinciale vaarweg te maken, te wijzigen of ongedaan te maken;

    • d.

      het gebruik van een aansluiting:

      • 1.

        te wijzigen van particulier gebruik naar bedrijfsmatig gebruik;

      • 2.

        te intensiveren als gevolg van een veranderde bedrijfsvoering; 

    • e.

      op of aan het water borden, spandoeken, handelsreclame, vlaggenmasten en licht- of geluidgevende voorzieningen te hebben, te plaatsen of te wijzigen; 

    • f.

      kunstuitingen aanwezig te hebben, op te richten, of te wijzigen.

  • 2

    Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning weigeren voor de in het eerste lid onder a tot en met f genoemde activiteiten indien door het uitvoeren van de activiteit het vaarwegprofiel wordt aangetast.

  • 2 3

    Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning weigeren voor de in het eerste lid, onder e. genoemde activiteiten, indien:

    • a.

      sprake is van commerciële aanduidingen;

    • b.

      de hoeveelheid verwijzingen op een locatie een dusdanige omvang heeft, dat het veilig gebruik van de vaarweg niet langer kan worden geborgd.

  • 3 4

    Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning weigeren voor de in het eerste lid onder f genoemde activiteiten, indien:

    • a.

      de veiligheid van de vaarweggebruiker in het geding is;

    • b.

      de activiteit afbreuk doet aan de landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten;

    • c.

      negatief is geadviseerd door Keunstwurk;

    • d.

      het onderhoud aan de vaarweg ernstig wordt belemmerd.

HH

Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage I Overzicht vastgestelde informatieobjecten

Lijst met GIO's:

beheergebieden binnen het Natuurnetwerk Nederland

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_1f05842bd8004aaabd1360f80c0d28f0/nld@2024‑12‑24;1

beperkingengebied beheerzones provinciale wegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_f8e86ab1b85347b095ccbc75a0e1a322/nld@2023‑11‑15;1

beperkingengebied provinciale wegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_22fcad3c694443c092fa18f95060adbe/nld@2023‑11‑15;1

bestaand stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7c59377d1e0d4e09a3ebca65841001df/nld@2023‑11‑15;1

buiten het bestaand stedelijk gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_896c6c52f8cd429598a2fa57bb55c71f/nld@2023‑11‑15;1

buitendijkse gebieden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_1431fceafc514d61b920c3b47e26166e/nld@2024‑12‑31;2

de Friese Meren waarbij het vaarwegbeheer is toebedeeld aan de provincie Fryslân

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_fcf07f2486354338be8ae945cb1af907/nld@2023‑11‑15;1

Ecopark de Wierde en Sonac

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_05b328cea9bb4b099fd952d72feeb939/nld@2023‑11‑15;1

ganzenfoerageergebieden

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_5390d91232e34c088e617be0bcad8110/nld@2024‑09‑10;1

gesloten stortplaats

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_6b557d5babd147b098a54ed8b01ca478/nld@2023‑11‑15;1

Glastuinbouwlocaties

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_7ed8adcd9ad34f8296e169e4c3c72689/nld@2024‑12‑24;1

grondwaterbeschermingsgebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_04a90a1417de432d8f1b1637088c5ffe/nld@2023‑11‑15;1

Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_36850a66ca0949e98382266087ec79ac/nld@2024‑12‑24;1

Natura 2000-gebieden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_8d751354c34d46fda3c36812d5433521/nld@2023‑11‑15;1

natuurgebied buiten het Natuurnetwerk Nederland

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_e65569ea798247a6a890056ade156397/nld@2024‑12‑24;1

Natuurnetwerk Nederland

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_a9d369e77ec34480ab1efc3717ccf1e4/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_4214985b56694190b05e7cbbb5c4b223/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer Gemeente

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_f1d59698d9a64f8fb87f7ed6a5c8f400/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer Provincie Fryslan

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_eea77adfdc444e71b72f8618efb5c550/nld@2024‑12‑24;1

Oeverbeheer Wetterskip Fryslan

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_737361b81ddc4843acdc2a3ba3f3277f/nld@2024‑12‑24;1

Overstromingskans bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_2ba9d27ac7b3497b8df2dd13259a19a5/nld@2023‑11‑15;1

Overstromingskans grasland

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_8d035db572a74a698320702a7179fabc/nld@2023‑11‑15;1

Overstromingskans overige landbouw

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_a2d790c3cedb4742ac36d6eff7f29b85/nld@2023‑11‑15;1

Polderdijken

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ce3a671d69f144fb93e4941d6693a33a/nld@2023‑11‑15;1

provinciale meren

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_e658922fca3841e381a177bcb3c9ff5a/nld@2023‑11‑15;1

provinciale vaarwegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_0bbdc61b6f97452097b1631620622d40/nld@2023‑11‑15;1

provinciale wegen

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_d732935224cd4ae5b421854b19f30e88/nld@2023‑11‑15;1

Provincie Fryslan zonder komgrens

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_2d621221092b4cc7be090fd5e53d8784/nld@2023‑11‑15;1

Provincie Fryslan zonder Schiermonnikoog en Vlieland

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_57bf9d06bae645e99905c070105963d5/nld@2023‑11‑15;1

Provincie Fryslan zonder Waddeneilanden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_92b252ef76a0472bbf0225c54dbaa967/nld@2023‑11‑15;1

radarzichtlijnen

/join/id/regdata/pv21/2025/locatiegroep_2fab3901fde64d5d838a1fac3e1dbd36/nld@2025‑03‑27;1

Regionale Waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2023/gebiedsaanwijzing_2d10ee3448ba4e3db71a9fd572f2f5f3/nld@2023‑11‑15;1

reserveringszone voor versterking van een primaire waterkering binnen aaneengesloten bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_333667b605194e239c236026ebcaef4d/nld@2023‑11‑15;1

reserveringszone voor versterking van een primaire waterkering buiten aaneengesloten bebouwd gebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_40ba4b88c90e45c5ae3499e3042db9e6/nld@2023‑11‑15;1

Reserveringszones primaire waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_1b835bf0dd1d43d6b940a759ac175e20/nld@2024‑12‑24;1

Schiermonnikoog en Vlieland

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_cc2f07cf351648029f06178060261f6f/nld@2023‑11‑15;1

soortspecifieke ganzenfoerageergebieden

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_2af1ce92de5249b9ae4bcc3ffd6a4b85/nld@2024‑09‑10;1

stiltegebieden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_09eeb695240c4314815e2e4c3cca0df6/nld@2023‑11‑15;1

Toestand 2014 AHN

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_cc48b3db125e4533ad662f2e7cafd369/nld@2023‑11‑15;1

vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer aan Wetterskip Fryslân is toebedeeld

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_328fd0454bc641b89f665f69fde3ea28/nld@2023‑11‑15;1

vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer aan andere bestuursorganen is toebedeeld

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_ddcdaa93bf7a49d2a40a462bab2cd511/nld@2024‑12‑31;2

vaarwegen waarbij het vaarwegbeheer is toebedeeld aan de provincie Fryslân

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_453ecc8cd8434c9d98a5b7d628bb29a5/nld@2023‑11‑15;1

Vaarwegenbeheer

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_6a7e8cd431334f4fb980925ae14d5625/nld@2024‑12‑24;1

Veiligheidsnorm 1 op 100 Regionale Waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_c58f9bb7e3174d44bb1c76752ed41678/nld@2023‑11‑15;1

Veiligheidsnorm 1 op 300 Regionale Waterkeringen

/join/id/regdata/pv21/2023/norm_ae80ac6b46da4c318230e2c7bdd89835/nld@2023‑11‑15;1

Verstoringszone weidevogelkansgebied

/join/id/regdata/pv21/2025/locatiegroep_2a9b529b7d3e41b5adf9824189c4bfa5/nld@2025‑06‑25;1

Voormalige zeedijken

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_9c97e6cac9584a60a95b6a4332b2d0c1/nld@2023‑11‑15;1

Waddeneilanden

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7f108a1ac9e84927a28540eea379ac50/nld@2023‑11‑15;1

waterwingebied

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_7368dca9c9d64ef28016f5be0363fc5e/nld@2023‑11‑15;1

weidevogelkansgebied of weidevogelparels

/join/id/regdata/pv21/2023/locatie_87054e87c51c4851a209004995bd0889/nld@2023‑11‑15;1

Weidevogelkansgebied en weidevogelparels

/join/id/regdata/pv21/2025/gebiedsaanwijzing_7d4fbe7127504a1bb4df54d877cf73f2/nld@2025‑06‑25;1

Zonnepark bij vliegbasis

/join/id/regdata/pv21/2024/locatie_b7f4a74522af4baa957a252b4529ba61/nld@2024‑12‑24;1

zwemlocaties

/join/id/regdata/pv21/2024/gebiedsaanwijzing_d2dc5ff06a1845328e24727d886bd226/nld@2025‑05‑26;2

II

Binnen bijlage II wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 5.8 Herplantplicht inheemse soorten

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Veldesdoorn

Acer campestre

Spaanse aak

 Acer campestre

Noorse esdoorn

 Acer platanoides

Gewone esdoorn

 Acer pseudoplatanus

Paardenkastanje

 Aesculus hippocastanum

Zwarte els

 Alnus glutinosa

Witte els

 Alnus incana

Amerikaans krentenboompje

 Amelanchier lamarckii

Ruwe berk

 Betula pendula

Zachte berk

 Betula pubescens

Karpatenberk

 Betula pubescens subsp. Carpathica

Haagbeuk

 Carpinus betulus

Tamme kastanje

 Castanea sativa

Gele kornoelje

 Cornus mas

Rode kornoelje

 Cornus sanguinea

Hazelaar

Corylus avellana 

Meidoorn, tweestijlig

 Crataegus laevigata

Meidoorn, eenstijlig

 Crataegus monogyna

Meidoorn, grootvruchtige

 Crataegus x macrocarpa

Bastaardmeidoorn

 Crataegus x media

Meidoorn, schijnkoraal

 Crataegus x susphaerica

Beuk

 Fagus sylvatica

Es

 Fraxinus excelsior

Duindoorn

 Hippophae rhamnoides

Hulst

 Ilex aquifolium

Gewone walnoot/ Okkernoot

 Juglans regia

Jeneverbes

 juniperus communis

Wilde appel

 Malus sylvestris

Wilde mispel

 Mespilus germanica

Grove den

 Pinus sylvestris

Zwarte populier

 Populus nigra

Ratelpopulier

 Populus tremula

Zoete kers

 Prunus avium

Gewone vogelkers

 Prunus padus

Sleedoorn

 Prunus spinosa

Wilde peer

 Pyrus pyraster

Winter eik

 Quercus petraea

Zomer eik

 Quercus robur

Wegedoorn

 Rhamnus cathartica

Vuilboom/Sporkehout

 Rhamnus frangula

Schietwilg

 Salix alba

Geoorde wilg

 Salix aurita

Boswilg

 Salix caprea

Grauwe wilg

 Salix cinerea subsp. cinerea 

Rossige wilg

 Salix cinerea subsp. oleifolia

Kraakwilg

 Salix fragilis

Laurierwilg

 Salix pentandra

Bittere wilg

 Salix purpurea

Kruipwilg

 Salix repens

Amandelwilg

 Salix triandra

Katwilg

 Salix viminalis

Geoorde wilg x Boswilg

 Salix x capreola

Bastaard wilg (Geoorde wilg x Grauwe wilg)

 Salix x multinervis

Bindwilg

 Salix x rubens

Gewone vlier

 Sambucus nigra

Tros vlier

 Sambucus racemosa

Wilde lijsterbes

 sorbus aucuparia

Taxus

 Taxus baccata

Winterlinde

 Tilia cordata

Zomerlinde

 Tilia platyphyllos

Ruwe iep

 Ulmus glabra

Fladder iep

 Ulmus laevis

adde iep

Ulmus minor

Engelse veld iep

Ulmus procera

Wetenschappelijke naam

Nederlandse naam

Acer campestre

Veldesdoorn / Spaanse aak

Acer platanoides

Noorse esdoorn

Acer pseudoplatanus

Gewone esdoorn

Aesculus hippocastanum

Witte paardenkastanje

Alnus glutinosa

Zwarte els

Alnus incana

Witte els

Betula pendula

Ruwe berk

Betula pubescens

Zachte berk

Betula pubescens subsp. carpathica

Karpatenberk

Carpinus betulus

Haagbeuk

Castanea sativa

Tamme kastanje

Cornus mas

Gele kornoelje

Cornus sanguinea

Rode kornoelje

Corylus avellana

Hazelaar

Crataegus laevigata

Meidoorn, tweestijlige

Crataegus monogyna

Meidoorn, eenstijlige

Crataegus x macrocarpa

Meidoorn, grootvruchtige

Crataegus x media

Bastaardmeidoorn

Crataegus x susphaerica

Meidoorn, schijnkoraal

Cytisus scoparius

Brem

Euonymus europaeus

Wilde kardinaalsmuts

Fagus sylvatica

Beuk

Fraxinus excelsior

Es

Hippophae rhamnoides

Duindoorn

Ilex aquifolium

Hulst

Juglans regia

Gewone walnoot / Okkernoot

Juniperus communis

Jeneverbes

Malus sylvestris

Wilde appel

Mespilus germanica

Wilde mispel

Pinus sylvestris

Grove den

Populus nigra

Zwarte populier

Populus tremula

Ratelpopulier

Prunus avium

Zoete kers

Prunus padus

Gewone vogelkers

Prunus spinosa

Sleedoorn

Pyrus pyraster

Wilde peer

Quercus petraea

Wintereik 

Quercus robur

Zomereik 

Rhamnus cathartica

Wegedoorn

Rhamnus frangula

Vuilboom / Sporkehout

Rosa canina

Hondsroos

Rosa corymbifera

Heggenroos

Rosa rubiginosa

Egelantier

Rosa subcanina

Schijnhondsroos

Rosa subcollina

Schijnheggenroos

Rosa tomentella

Beklierde heggenroos

Rosa tomentosa

Viltroos

Rosa vosagiaca

Kale struweelroos

Rubus

Braam (houtige soorten met stekels)

Salix alba

Schietwilg

Salix aurita

Geoorde wilg

Salix caprea

Boswilg

Salix cinerea subsp. cinerea

Grauwe wilg

Salix cinerea subsp. oleifolia

Rossige wilg

Salix fragilis

Kraakwilg

Salix pentandra

Laurierwilg

Salix purpurea

Bittere wilg

Salix repens

Kruipwilg

Salix triandra

Amandelwilg

Salix viminalis

Katwilg

Salix x capreola

Geoorde wilg x Boswilg

Salix x multinervis

Bastaard wilg (Geoorde wilg x Grauwe wilg)

Salix x rubens

Bindwilg

Sambucus nigra

Gewone vlier

Sambucus racemosa

Trosvlier 

Sorbus aucuparia

Wilde lijsterbes

Taxus baccata

Taxus

Tilia cordata

Winterlinde

Tilia platyphyllos

Zomerlinde

Ulmus glabra

Ruwe iep

Ulmus laevis

Fladderiep

Ulmus minor

Gladde iep

Ulmus procera

Engelse veld iep

Viburnum opulus

Gelderse roos

JJ

Binnen bijlage II wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Bijlage 7.3 Klasse-indelingen Vaarwegen

Algemeen

In de Omgevingswet is geregeld welk bestuursorgaan belast is of wordt met het beheer van watersystemen. Alle watersystemen, of onderdelen daarvan in beheer bij het Rijk, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige zorg. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals beschreven in de Waterschapswet.

De Omgevingswet bepaalt in artikel 2.18, tweede lid, dat voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan, bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient wel artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen.

Vaarwegen

De vaarwegen worden onderverdeeld in beroeps- en recreatieve vaarwegen. De classificatie voor recreatieve vaarwegen is gebaseerd op de indeling in het Provinciaal Verkeers-volgens de tabel “Maatvoering recreatieve vaarwegen, kunstwerken en Vervoerplan (PVVP 2011)maatgeving schepen”. De beroepsvaarwegen zijn ingedeeld volgens de Europese CEMT-indeling, zoals beschreven in de RichtlijnRichtlijnen Vaarwegen 2020 van Rijkswaterstaat.

De indeling volgens het PVVPde tabel kent de klassen A tot en met F, waarbij A de hoogste klasse is en F de laagste klasse wat betreft de grootte van het maatgevend schip dat op een vaarweg moet kunnen varen. De CEMT-indeling overlapt gedeeltelijk de PVVP-recreatieve klasse Azm, Bzm en Czm. De PVVP-classificatie zal ook worden overgenomen in het nog vast te stellen Regionaal Mobiliteiten Programma (RMP).

Hieronder staat een weergave van de klassenindelingen.

(Voormalige) PVVP-Classificatie

Categorie

Omschrijving

Vaarwegbeheerder

Azm

Grote zeilschepen (zeewaardig)

Provincie Fryslân

Bzm

Zeilschepen

Provincie Fryslân

Czm

Kleine zeilschepen

Provincie Fryslân

Cm

Grote motorboten

Provincie Fryslân

Dm

Motorboten

Provincie Fryslân

E

Kleine zeil- en motorboten

Wetterskip Fryslân

F

Sloepen

Wetterskip Fryslân

* (zm= zeil- en motorboten / m = motorboten)

Verkorte CEMT- tabel. (Zie RVW 2020 Tabel 8 voor ruimere uitleg).

CEMT-Klasse

Lengte

Breedte

Diepgang 

Tonnage

-

 

-

-

0 – 250

I

38,50

5,05

2,50

251 – 400

II

50 – 55

6,60

2,60

401 – 650

III

80 – 85

8,20

2,70

651 – 1250

IV

105

9,50

3,00

1251 – 2050

Va

110

11,40

3,50

2051 – 3300

Zowel bij de PVVP-recreatieve indeling als de CEMT-indeling is de basis een maatgevend schip voor die klasse. Op de afmetingen van dit maatgevend schip worden de breedte, diepte en doorvaarthoogte van een vaarweg gebaseerd.

De gevolgde systematiek voor het toewijzen van het vaarwegbeheer is dat de provincie Fryslân vaarwegbeheerder is voor de beroepsvaarwegen en de hoogste PVVP-recreatieve categorieën A t/m/ D. Wetterskip Fryslân is vaarwegbeheerder voor de PVVP-recreatieve klassen E en F.

Deze systematiek is vastgesteld door Provinciale Staten bij het vaststellen van de Vaarwegenverordening Fryslân 2014. Met de komst van de Omgevingsverordening Fryslân 2022 is deze Vaarwegverordening ingetrokken.

Opgemerkt zij dat Wetterskip Fryslân vanuit het watersysteembeheer (waterkwantiteit) ook een profiel nodig heeft in de vaarweg. Bij de E en F vaarwegen valt het waterkwantiteitsbeheer samen met het profiel van het vaarwegbeheer.

Uitzonderingen op de systematiek van het toewijzen van het vaarwegbeheer:

Uitzondering 1:

Er is één uitzondering op deze toedeling van de E- en F-vaarwegen aan het Wetterskip. Provincie Fryslân is ook vaarwegbeheerder van de E-vaarweg, de Luts. Door deze vaarweg van de categorie E toe te delen aan Provincie Fryslân, is provincie Fryslân vaarwegbeheerder van nagenoeg de hele Elfstedenroute. Een klein gedeelte van deze route wordt beheerd door de gemeente Harlingen. Zie ook uitzondering 2.

Uitzondering 2:

De gemeente Harlingen is als vaarwegbeheerder aangewezen voor de doorgaande vaarwegen binnen de gemeentegrenzen vanwege de samenhang met de havens binnen de gemeente.

Uitzondering 3:

Provincie Overijssel is aangewezen als vaarwegbeheerder van een deel van het grenswater De Linde, zodat deze vaarweg één vaarbeheerder heeft en niet twee;

Provinciale meren

De provinciale meren hebben geen classificatie. De vaargeulen die erdoorheen lopen zijn wel als vaarweg aangewezen in Lijst A en geclassificeerd.

Op de provinciale meren wordt passief beheer toegepast. Passief beheer betekent, dat obstakels, die geen natuurlijke verondieping zijn, wel worden verwijderd, maar dat het meer niet wordt gebaggerd om een bepaalde diepte te garanderen. Er wordt dus ook geen vaarwegprofiel vastgesteld. Op de meren worden de dieptes wel gepeild en inzichtelijk gemaakt voor de gebruikers, zodat vaarweggebruikers wel veilig gebruik kunnen maken van de provinciale meren. De meren in passief beheer bij de provincie Fryslân worden opgenomen op de D-lijst.

De toegang naar voorzieningen in het meer of op de oever van een meer worden door de provincie niet gebaggerd en zijn voor rekening van de eigenaar/ exploitant van de voorziening.

Overige wateren

Naast de in de verordening aangewezen vaarwegen zijn in de provincie Fryslân veel meer wateren waarop gevaren kan worden, zoals onder meer kanoroutes, woonwijkwater, opvaarten en havens. Deze categorie wordt aangeduid als overige wateren. Voor deze overige wateren wijst de Omgevingsverordening geen beheerders aan en stelt zij geen normen vast. Het beheer berust bij een waterschap indien water is opgenomen op de legger. Dit in lijn met de Omgevingswet waarbij beheer van vaarwegen in eerste is toebedeeld aan Rijkswaterstaat en Waterschap. Zijn deze vaarwegbeheerders niet bevoegd dan ligt de het vaarwegbeheer bij gemeente of particulier van wie het water is.

Vaardiepte  (Op de lijsten genoemd diepgang meters t.o.v. streefpeil). 

De vaardiepte moet altijd worden gehaald. Dat is een belangrijke opdracht voor een vaarwegbeheerder. De vaardiepte is echt het minimum aan diepte die een vaarweg moet hebben. De vaardiepte moet altijd aanwezig zijn, omdat het scheepvaartverkeer hierop moet kunnen vertrouwen. Door het vaststellen van de normen voor de vaardiepten blijft de vaarweg altijd bevaarbaar voor het toegestane maatgevende schip. Dieptes worden weergegeven ten opzichte van het streefpeil of andere norm zoals het kanaalpeil bij de Turfroute of het polderpeil bij de Noordelijke Elfstedenroute.

In de Lijsten A tot en met C worden verschillende dieptes genoemd: vaardiepte, ingrijpdiepte en onderhoudsdiepte (op de lijsten genoemd als baggerdiepte).

In het jaar X is een vaarweg gebaggerd. Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden is er aanwas van slib. Indien door de aanwas van slib de ingrijpdiepte wordt bereikt, dient de vaarweg door de vaarwegbeheerder weer op de onderhoudsdiepte te worden gebracht.

Een vaarweg moet gepeild worden op vaardiepte en ingrijpdiepte. Door op de ingrijpdiepte te baggeren tot onderhoudsdiepte wordt een buffer aangelegd. De ingrijpdiepte is een veiligheidsmarge.

De vaarwegbeheerder is verantwoordelijk voor het baggeren van het profiel in de vaarweg. De vaarwegbeheerder heeft geen verplichting om overal van wal tot wal te baggeren. Dit is afhankelijk van de totale vaarwegbreedte ter plaatse. Buiten het profiel wordt niet gebaggerd. Zie onderstaande figuur.

afbeelding binnen de regeling

* De breedte van het vaarwegprofiel wordt gemeten ten op zichtte van de vastgestelde vaardiepte. 

Vaarwegbreedte

De vaarwegbreedte betreft een gemiddelde breedte van de vaarweg. Hierbij wordt geaccepteerd dat op incidentele plekken deze breedte door omstandigheden niet wordt gehaald, denk hierbij ook aan historische omstandigheden bijvoorbeeld in een stads- of dorpskern. Daar waar de ruimte aanwezig is, moet de beoogde breedte wel worden gehandhaafd.

Er zijn per klasse vaarweg vier profiel typen gebaseerd op het aantal scheepsbewegingen in één jaar:

  • Krap (k) < 5.000;

  • Normaal (n) 5.000 - 30.000;

  • Intensief I (i1) 30.000 - 40.000;

  • Intensief II (i2) n > 40.000.

Het onderhoud omvat ook het zorgdragen voor het tegengaan van versmallingen in het bestaande vaarwegprofiel. Een versmalling kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld aangroei van riet, maar ook door aanvragen van bewoners die steigers of andere voorzieningen in het water willen realiseren.

Vrije doorvaarthoogte

Het scheepvaartverkeer dient te allen tijde rekening te houden met fluctuatieverschillen qua waterstand in de Friese Boezem. Dit kan veroorzaakt worden door op- en afwaaiïng, of droogte, overvloedige regenval of het afstromen van water. De vaarwegprofielen worden ontleend aan de indeling van de vaarwegen in klassen.

Het realiseren van een vaarwegprofiel heeft betrekking op het opwaarderen van een bestaande vaarweg naar een hogere klasse. Een vaarweg kan door bijzondere omstandigheden ook worden afgewaardeerd.

Het behouden en realiseren van het vastgestelde vaarwegprofiel houdt ook in dat vaarwegbeheerders moeten zorgen voor toetsing van bouwplannen voor nieuwe en te vervangen bruggen en sluizen aan het vaarwegprofiel van de vaarweg.

Maatvoering recreatieve vaarwegen, kunstwerken en maatgeving schepen
afbeelding binnen de regeling

Beheerzone:

Langs de vaarwegen in beheer bij de provincie Fryslân is fysieke ruimte benodigd ten behoeve van optimaal vaarwegbeheer, het economisch optimaal functioneren van deze vaarwegen en de daar langs gelegen voorzieningen, zoals ligplaatsen, overnachtingsplaatsen, laad- en loskaden, etc. Deze fysieke ruimte naast de vaarwegen wordt beheerzone genoemd. Hoe hoger de vaarwegklasse hoe breder het gebied waar de provincie invloed uitoefent.

Voor de provinciale vaarwegen die door de provinciale meren lopen, geldt geen beheerzone, omdat de meren zelf beperkingengebied zijn. Zie onderstaande figuur 2.

Afbeelding met diagram&#10;&#10;Automatisch gegenereerde beschrijving

figuur 2

De meren hebben geen beheerzone op de oever. Dit wordt niet nodig geacht, omdat de meren zijn bedoeld voor recreatie. De meren worden niet gebaggerd, dus er zal aan de oevers van de meren geen sprake zijn van bijvoorbeeld het belemmeren van onderhoud. Er lopen geen vaargeulen strak langs de oevers. Daarom zal niet snel sprake zijn van zichtlijnenproblematiek of het realiseren van werken die het scheepvaartverkeer hinderen.

Vaarwegen met een CEMT-normering (Beroepsvaarwegen):

Voor vaststelling van de beheergrenzen voor de beroepsvaarwegen met een CEMT-classificatie is aansluiting gezocht bij de door het rijk gehanteerde breedtes van de te hanteren zgn. ‘vrije ruimten’ langs de rijksvaarwegen. Deze vrije ruimten gebaseerd op het Barro 2011 zijn opgenomen in paragraaf 3.12.3 van de Richtlijnen Vaarwegen 2020 van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat.

Binnen stedelijk gebied:

Klasse vaarweg

Recht stuk vaarweg

Buitenbocht

Binnenbocht

IV en V

10

10

25

III

10

10

20

I en II

10

10

10

Buiten stedelijk gebied:

Klasse vaarweg

Recht stuk vaarweg

Buitenbocht

Binnenbocht

IV en V

15

15

25

III

10

10

20

I en II

10

10

10

Recreatieve vaarwegen:

Klasse vaarweg

Recht stuk vaarweg

Buitenbocht

Binnenbocht

Azm en Bzm

10

10

15

Czm

10

10

10

Cm en DM

5

5

5

E en F (vermeld op de A-lijst)

5

5

5

NB. Bij vaarwegen met zowel een CEMT- als een recreatieve PVVP-classificatie is de vermelde breedste grens voor de beheerzone van toepassing.

Afhankelijk van locatie en situatie en de aard van voorgenomen werk, varieert de vrije ruimte in een vaarweg. De situaties zijn:

  • recht vaarwegvak en buitenbocht in stedelijk gebied

  • recht vaarwegvak en buitenbocht in landelijk gebied

  • binnenbocht in stedelijk gebied

  • binnenbocht in landelijk gebied

Interpretatie beheerzone 3 varianten mogelijk. Uitgangspunt is daarbij de as van de vaarweg.

  • Een beheerzone start op het punt waar het verplichte profiel van de vaarweg eindigt;

  • Een beheerzone kan dus in het water beginnen of op de oever;

  • Het midden van de vaarweg wordt aangehouden als as van de vaarweg.

Onderstaande figuren visualiseren dit.

Beheerzone begint op oever (figuur3)

afbeelding binnen de regeling

Beheerzone begint in het water en eindigt op de oever (Figuur 4)

afbeelding binnen de regeling

Beheerzone begint in het water en eindigt in het water (Figuur 5)

afbeelding binnen de regeling

KK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 7.4 Vaarwegen

In de Omgevingswet is geregeld welk bestuursorgaan belast is of wordt met het beheer van watersystemen. Alle watersystemen, of onderdelen daarvan in beheer bij het Rijk, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige zorg. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals beschreven in de Waterschapswet.

De Omgevingswet bepaalt in artikel 2.18, tweede lid, dat voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan, bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient wel artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen.

Classificatie van vaarwegen

De vaarwegen worden onderverdeeld in beroeps- en recreatieve vaarwegen. De classificatie voor recreatieve vaarwegen is gebaseerd op de indeling in het Provinciaal Verkeers-volgens de tabel “Maatvoering recreatieve vaarwegen, kunstwerken en Vervoerplan (PVVP 2011)maatgeving schepen”. De beroepsvaarwegen zijn ingedeeld volgens de Europese CEMT-indeling, zoals beschreven in de RichtlijnRichtlijnen Vaarwegen 2020 van Rijkswaterstaat.

De indeling volgens het PVVPde tabel kent de klassen A tot en met F, waarbij A de hoogste klasse is en F de laagste klasse wat betreft de grootte van het maatgevend schip dat op een vaarweg moet kunnen varen. De CEMT-indeling overlapt gedeeltelijk de PVVP-recreatieve klasse Azm, Bzm en Czm.

De gevolgde systematiek voor het toewijzen van het vaarwegbeheer is dat provincie Fryslân vaarwegbeheerder is voor de beroepsvaarwegen en de hoogste PVVP-categorieën A tot en met D. Wetterskip Fryslân is vaarwegbeheerder voor de PVVP-recreatieve klassen E en F. 

Opgemerkt zij dat Wetterskip Fryslân vanuit het watersysteembeheer (waterkwantiteit) ook een profiel nodig heeft in de vaarweg. Bij de E en F vaarwegen valt het waterkwantiteitsbeheer samen met het vaarwegbeheer.

Deze systematiek is vastgesteld door Provinciale Staten bij het vaststellen van de Vaarwegenverordening Fryslân 2014. Met de komst van de Omgevingsverordening Fryslân 2022 is deze vaarwegenverordening ingetrokken. 

Beheerzone

Langs de vaarwegen in beheer bij de provincie Fryslân is fysieke ruimte benodigd ten behoeve van optimaal vaarwegbeheer, het economisch optimaal functioneren van deze vaarwegen en de daar langs gelegen voorzieningen, zoals ligplaatsen, overnachtingsplaatsen, laad- en loskaden, et cetera. Deze fysieke ruimte naast de vaarwegen wordt beheerzone genoemd. Hoe hoger de vaarwegklasse hoe breder het gebied waar de provincie invloed uitoefent.

Vaarwegenverordening Fryslân 2014

Het gedeelte van de Vaarwegenverordening Fryslân dat betrekking heeft op het vaarwegbeheer is overgeheveld naar afdeling 7.4 van deze omgevingsverordening. Onder vaarwegbeheer wordt verstaan de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van vaarwegen en de bijbehorende werken.

Het nautische deel van de Vaarwegenverordening Fryslân, dat wil zeggen alle regels die betrekking hebben op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer, blijft achter in de Vaarwegenverordening. Deze laatste zal de komende tijd eveneens worden gemoderniseerd.

Het nautische deel van de Vaarwegverordening Fryslân 2014, dat wil zeggen alle regels die betrekking hebben op de afwikkeling van een veilig en vlot scheepvaartverkeer, zijn ondergebracht in de Nautische Verordening Fryslân 2023.

Resumerend het vaarwegbeheer is te vinden in de Omgevingsverordening Fryslân 2022 en het nautisch beheer is, voor zover het niet is geregeld in landelijke wetgeving zoals de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement opgenomen in de Nautische Verordening Fryslân 2023.

LL

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 1.2 Toepassingsgebied en doelen 

MM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.5 Gezond en veilig Water-robuust bouwen

Het principe gezond en veilig 

In de Omgevingsvisie hebben wij ‘gezond en veilig’ als inhoudelijk principe benoemd. Door in een vroeg stadium gezondheid en veiligheid integraal mee te nemen in plannen en projecten, kan veel gezondheidswinst worden geboekt, vooral preventief. Gezondheid vatten we hierbij breed op: naast lichamelijke gaat het ook over geestelijke gezondheid en de mate waarin mensen regie over hun eigen leven hebben. De fysieke leefomgeving is hierop van invloed en kan gezonde keuzes stimuleren. Paragraaf 4.1, paragraaf 5.7 (veilige leefomgeving) en pararagraaf 6.2 (Fryslân houdt de leefomgeving vitaal, leefbaar en bereikbaar) van de Omgevingsvisie geven een indicatie van de relevante gezondheids- en veiligheidsaspecten.

Op grond van artikel 2.5, eerste lid vragen wij gemeenten om in een omgevingsplan, dat voorziet in nieuwe functies of de uitbreiding van bestaande functies, een onderbouwing op te nemen van de wijze waarop effecten op de gezondheid en veiligheid zijn meegewogen in het plan. Wij hebben niet nader uitgewerkt hoe een dergelijke onderbouwing er precies uit moet zien en welke elementen dit zou moeten bevatten. Dit laten wij in eerste instantie aan de gemeente zelf en is van geval tot geval maatwerk. 

Waar mogelijk willen wij onze expertise aanbieden als het gaat om het actief zoeken naar manieren om bij te dragen aan een gezonde, prettige leefomgeving. Samen met gemeenten willen wij bijvoorbeeld verkennen of elementen uit de ‘Blue zone’ aanpak kunnen worden toegepast om knelpunten op het gebied van gezondheid en onderlinge verbondenheid te verminderen. Een ‘Blue zone’ is een gebied waar mensen bovengemiddeld gezond en vitaal oud worden. In een Omgevingsprogramma Vitaal en leefbaar werken we de principes van Blue zone nader uit.

Wij adviseren gemeenten om bij het opstellen van een onderbouwing van het aspect ‘gezond en veilig’ gebruik te maken van de expertise van organisaties, zoals de Brandweer of GGD. Met advisering door de Brandweer is de afgelopen jaren al veel ervaring opgedaan. De GGD heeft veel kennis in huis en is bereid om samen met gemeenten na te denken over de invulling van de onderbouwing van het aspect ‘gezond en veilig’ in omgevingsplannen. 

Wij gaan er vanuit dat de GGD in ieder geval om advies wordt gevraagd als functies worden toegestaan in een omgevingsplan die mogelijk schadelijke effecten kunnen hebben op de gezondheid van omwonenden. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij het toestaan van een uitbreiding van een geitenhouderij of varkenshouderij. De komende tijd willen wij samen met gemeenten, de GGD en andere deskundige partijen bekijken of een handreiking voor het aspect ‘gezond en veilig’ in omgevingsplannen kan worden opgesteld. Ook dit zal onderdeel zijn van een Omgevingsprogramma Vitaal en leefbaar.

In artikel 2.5 zijn ook twee bepalingen over wateroverlast en overstroming opgenomen (artikel 2.5, tweede en derde lid). Vanwege de gevolgen van klimaatverandering zetten wij in op een sterkere borging van water-robuust inrichten en water-robuust bouwen. Onder water-robuust inrichten verstaan wij het zodanig vormgeven en inrichten van het stedelijk gebied, dat de impact van de klimaatverandering zo klein mogelijk blijft. Water-robuust bouwen is voldoende hoog of adaptief bouwen, zodat bij calamiteiten de schade van een overstroming beperkt blijft.

Tegengaan wateroverlast

Artikel 2.5, tweedeeerste lid beoogt de nadelige gevolgen te beperken van wateroverlast of van een overstroming vanuit de Friese boezem, bijvoorbeeld als de regionale waterkeringen onverhoopt falen. Bij de locatiekeuze en de inrichting van gronden wordt hiermee rekening gehouden; dit betreft de tweede en derde laag van meerlaagsveiligheid, zoals aangegeven in paragraaf 6.4 (waterveiligheid) van de Omgevingsvisie.

Water-robuust bouwen

Water-robuust bouwen

Artikel 2.5, derdetweede lid beoogt dat water-robuust wordt gebouwd als nieuwe bebouwing een risico loopt op wateroverlast of op overstroming (vanuit de Friese boezem, maar ook in lokale of regionale systemen). Gemeenten nemen in het omgevingsplan hiervoor regels op, bijvoorbeeld voor drempelhoogten ten opzichte van NAP. Deze regels kunnen gedifferentieerd worden naar categorieën van bebouwing. Zo kan een loods minder schadegevoelig zijn dan woningen. Water-robuust bouwen speelt vooral bij nieuwe of uitbreiding van bestaande uitbreidingslocaties bij een stad of dorp. Maar het kan ook spelen bij de bouw van een stal bij een agrarisch bedrijf, of bij de aanleg van nieuwe infrastructuur die een kritische functie vervult voor een groter gebied, zoals een gebiedsontsluitingsweg of een datacentrum.  

Risicokaarten en waterkansenkaarten op basis van klimaatstresstesten, geven inzicht in risico’s van overstromingrisico en wateroverlast bij extreme buien en neerslaghoeveelheden.

NN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.7 Programmering woningbouw

Regionale woningbouwafspraken

In de Omgevingsvisie De Romte Diele is aangegeven dat de provincie vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor zorgvuldig en verantwoord gebruik van de schaarse ruimte, zorgt voor regionale afstemming van plannen voor woningbouw. Dit gebeurt door het maken van afspraken over woningbouw met de gemeenten in een regio voor een periode van circa tien jaar. Via flexibele programmering kan worden ingespeeld op veranderingen in de markt. Om de twee tot drie jaar vindt herijking plaats.

De provincie maakt in dit verband actuele prognoses, die als basis dienen voor de regionale afspraken, monitort ontwikkelingen en herijkt regelmatig regionale afspraken met gemeenten. 

Bij het maken van regionale afspraken willen we gemeenten ondersteunen bij het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking. 

Onderdeel van de regionale woningbouwafspraken is zijn de woningbouwprogrammering/woondeals waarbij de provincie afspraken met regio’s maakt over kwaliteit en kwantiteit en de samenhang tussen herstructurering, sloop, nieuwbouw en verduurzaming, het binnen- en buitenstedelijk bouwen, en her- en deprogrammering. 

Met de Waddeneilanden worden bilaterale afspraken gemaakt. 

Gemeenten en regio’s zijn verantwoordelijk voor en voeren regie omtrent de verdeling van woningbouw over hun kernen. Gemeenten kunnen dit op verschillende manieren doen. Regio’s kunnen kiezen voor een gezamenlijke programmering en spreiding van de woningbouwruimte, of kunnen de regionale afspraak op gemeentelijk niveau verdelen en komen met een gemeentelijke woningbouwprogrammering op kernniveau. 

In gemeentelijke visies en plannen bepalen gemeenten zelf waar woningbouw plaatsvindt en in welke kwaliteit. Wij gaan er daarbij vanuit dat rekening wordt gehouden met een aantal algemene uitgangspunten (demografische ontwikkeling) en de principes in de Omgevingsvisie De Romte Diele (onder andere zorgvuldig ruimtegebruik, aansluitend aan een kern, passend bij de aard en schaal). Wij bieden hierin graag onze deskundigheid aan. 

Bij nieuwe inzichten en ontwikkelingen kan de gemeente zelf keuzes maken om binnen het eigen woonprogramma te wisselen met projecten, mits passend binnen de regionale afspraak. Indien projecten niet inpasbaar zijn binnen de regionale afspraak dan kan in overleg met de regio en in afstemming met de provincie van afspraken worden afgeweken, mits goed onderbouwd op behoefte. Dit biedt flexibiliteit, ook om in te spelen op kwalitatieve vraag waar aantoonbaar behoefte aan is. 

Woonagenda’s

In woonagenda’s willen wij per regio naast kwantitatieve afspraken ook afspraken maken met betrekking tot de kwaliteit van de woningvoorraad, passend bij ieders rol, ambities, doelen en acties, (het opknappen van bestaande woningen en woonomgeving, benodigde woonkwaliteiten en de inzet op een levensloopbestendige, energiezuinige, circulaire woningvoorraad en een klimaat-adaptieve, gezonde woonomgeving). Ook de mogelijkheden voor flexibel wonen zullen worden opgenomen in de woonagenda. Ook hier is sprake van grote regionale verschillen in relatie tot de omvang en de behoefte van de verschillende doelgroepen. Dit vraagt dan ook om maatwerkafspraken per regio. Een gemeentelijke dan wel regionale visie of plan met betrekking tot herprogrammering, deprogrammering, sloop, transitie, herstructurering en transformatie maakt hiervan eveneens deel uit.

Regels verordening

In artikel 2.7 is bepaald dat een omgevingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt die passen binnen de regionale woningbouwafspraken. In de toelichting van het omgevingsplan moet dit nader worden gemotiveerd. Dit betekent dat gemeenten, al dan niet in regioverband, een lijst met projecten maken op basis waarvan aangetoond kan worden dat een concreet project binnen de woningbouwafspraken past. Flexibiliteit door middel van fasering en uitwisseling (ook binnen de regio) is mogelijk. De gemeente moet dan kunnen borgen dat het totaal van de te bouwen woningen binnen de afspraken blijft. Wanneer fasering of uitwisseling geen mogelijkheid is, maar wel sprake is van een aanvullende behoefte aan woningbouw dan kan samen met de provincie en de regio worden bekeken of een addendum kan worden toegevoegd aan de bestaande regionale afspraken. Op deze manier kan flexibel ingespeeld worden op woningbouwvraag waar nog geen rekening mee is gehouden bij het maken van eerdere regionale afspraken.  

Om nog sneller te kunnen inspelen op de huidige woningvraag is in het tweede lid van artikel 2.7 een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Hierin is bepaald dat vooruitlopend op de volgende actualisering van de afspraken kan worden meegewerkt aan woningbouw die niet binnen de regionale afspraken past. Het is dan niet nodig om voor elke kleine aanvullende ontwikkeling af te stemmen met de betreffende regio. Bij de eerstvolgende herijking zullen de tussentijdse mutaties dan regionaal alsnog verwerkt worden. 

Experiment regio Noord Oost Fryslân

In de regio Noord Oost Fryslân zal de komende jaren op een experimentele manier worden gewerkt aan het maken van de woningbouwafspraken. De gemeenten in deze regio krijgen meer vrijheid om zelf te bepalen welke woningbouwopgave er voor de komende periode ligt. Het is niet nodig om extra bepalingen in de omgevingsverordening op te nemen om ruimte te geven voor het experimenteel werken. Het experiment kan worden uitgevoerd binnen de regels van artikel 2.7.

Waddeneilanden

Met de Waddeneilanden maken we bilaterale afspraken over woningbouw. In artikel 2.7 is dit benoemd. 

Inbreiding/plafondloos bouwen

Het ‘plafondloos bouwen’ (binnenstedelijke woningen zijn niet gebonden aan een maximum capaciteit) is niet in de regels van de verordening verwerkt. Dit is niet nodig omdat dit als onderdeel van de te maken regionale woningbouwafspraken kan worden geregeld. Het niet vastleggen van het plafondloos bouwen biedt gemeenten de flexibiliteit om met maatwerk voor een eigen systematiek te kiezen.

In de verordening is het bestaand stedelijk gebied begrensd. Woningbouwafspraken die betrekking hebben op binnenstedelijk bouwen zijn gekoppeld aan de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied. Echter, niet alle woningbouw binnen het bestaand stedelijk gebied kan als binnenstedelijk bouwen worden aangemerkt. Uitbreidingslocaties, waarvoor eerder al een bestemmingsplan of omgevingsplan is vastgesteld maar die nog niet (volledig) zijn ingevuld, liggen wel binnen de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied maar kunnen niet zonder meer als inbreidingslocatie worden aangemerkt. 

OO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.14 Kleinschalige recreatieve voorzieningen 

Kleinschalig kamperen/jachthaven

Artikel 2.14, eerste lid onder a biedt de mogelijkheid om een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 25 kampeerplaatsen of een kleinschalige jachthaven met maximaal 25 ligplaatsen te realiseren op of aansluitend aan het bouwperceel van een agrarisch bedrijf, bedrijf, woning, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening. 

In artikel 2.14, tweede lid is een afwijking opgenomen op grond waarvan een uitbreiding naar 35 kampeerplaatsen op een kleinschalig kampeerterrein is toegestaan, onder voorwaarde dat de gemeente een selectief beleid voert om verrommeling van het landschap te voorkomen. 

Op een kleinschalig kampeerterrein zijn alleen mobiele kampeermiddelen toegestaan. Dit is in de begripsbepaling voor ‘kleinschalig kampeerterrein’ bepaald. Mobiele kampeermiddelen zijn toercaravans, vouwwagens, campers, tenten en vergelijkbare kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en andere permanent aanwezige kampeermiddelen zoals huifkarren en tenthuisjes.

In de begripsbepaling ‘kleinschalig kampeerterrein’ is het jaarrond kamperen als mogelijkheid opgenomen. Nog steeds vinden wij belangrijk dat het landschap ’s winters weer openheid en rust uitstraalt. Het is niet gewenst dat kampeermiddelen in de winterperiode op het kampeerterrein blijven staan. Wij hebben daarom als voorwaarde opgenomen dat kampeermiddelen buiten het toeristisch seizoen alleen aanwezig mogen zijn als deze op dat moment ook daadwerkelijk in gebruik zijn ten behoeve van recreatief nachtverblijf. 

De voorwaarden voor kleinschalige kampeerterreinen gelden om te voorkomen dat kleinschalige kampeerterreinen dezelfde omvang en uitstraling krijgen als reguliere campings. Dit zou ten koste gaan van de diversiteit van het aanbod aan recreatiemogelijkheden in Fryslân. Wij vinden onbeperkte groei van kampeerplaatsen op een kleinschalig kampeerterrein tevens ongewenst vanwege de impact die dit kan hebben op de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten in het gebied. 

Het realiseren van een kleinschalige jachthaven bij een bestaande verblijfs-recreatieve accommodatie, kan bijdragen aan de vitaliteit van de recreatieve accommodatie. Maar ook los van een al bestaande recreatieve accommodatie kan een kleinschalige jachthaven met maximaal 25 ligplaatsen een waardevolle toevoeging aan het toeristisch netwerk betekenen. 

Logies, recreatiewoningen, groepsaccommodaties

Er zijn ruime mogelijkheden voor het realiseren van kleinschalige verblijfs-recreatieve voorzieningen bij (agrarische) bedrijven, woningen, horeca-inrichtingen en maatschappelijke voorzieningen (artikel 2.14, eerste lid onder b). Logies, recreatiewoningen en groepsaccommodaties zijn toegestaan, onder voorwaarde dat deze binnen de bestaande bebouwing worden gerealiseerd.

Op grond van artikel 2.14, tweede lid is het mogelijk om de bestaande oppervlakte aan bebouwing te vervangen wanneer de bestaande bebouwing niet geschikt is. Enige aanvullende bebouwing kan ook gerealiseerd worden. 

Op grond van artikel 2.14, derde lid is het onder voorwaarden mogelijk om de bestaande bebouwing te vervangen door bebouwing met dezelfde maatvoering (oppervlakte en hoogte), wanneer de bestaande bebouwing niet karakteristiek of beeldbepalend is of als de bebouwing vanwege de slechte technische staat niet te behouden is. Enige aanvullende bebouwing kan ook gerealiseerd worden op grond van artikel 2.14 vierde lid. De aanvullende bebouwing moet ondergeschikt zijn en er mag geen sprake zijn van een toename van het aantal gebouwen op het erf. De hoogte kan met ca. maximaal 10-15 % worden verhoogd en de oppervlakte met 25-30 % worden vergroot. 

In het kader van koppelkansen benutten en agrariërs optimale mogelijkheden bieden om aanvullende verdienmodellen te vinden, maakt artikel 2.14, eerste lid onder c het mogelijk om groepsaccommodaties te realiseren in nieuw te bouwen gebouwen, aansluitend op de bestaande bebouwing op het bouwperceel van een agrarisch bedrijf. Groepsaccommodaties passen in het algemeen qua schaal goed bij de maat van een agrarisch bedrijf. Aandachtspunt is dat de nieuwbouw landschappelijk goed ingepast wordt. De groepsaccommodatie dient wat betreft uitstraling een logisch onderdeel uit te maken van het agrarische bouwperceel.  

Trekkershutten Kleine recreatieverblijven

Op grond van artikel 2.14, eerste lid onder d zijn trekkershuttenkleine recreatieverblijven toegestaan op of in aansluiting op het bouwperceel van een agrarisch bedrijf of voormalig agrarisch bedrijf. Hieronder vallen trekkershutten, tenthuisjes, pipowagens, yurts en andere kleine recreatieverblijven met een omvang van maximaal 40 m2. Als voorwaarde geldt dat de trekkershuttenkleine recreatieverblijven aansluitend aan de bestaande bebouwing moet worden geplaatst. Door in te zetten op een compact erf wordt verrommeling van het landschap zoveel mogelijk voorkomen. Het maximum aantal te plaatsen trekkershuttenkleine recreatieverblijven bij agrarische bedrijven of voormalig agrarische bedrijven in het landelijk gebied is op tien gesteld. Het toestaan van meer trekkershuttenkleine recreatieverblijven zou, net als het onbeperkt toestaan van kampeerplaatsen, nadelige gevolgen kunnen hebben voor de diversiteit van het aanbod aan recreatiemogelijkheden in Fryslân en voor de landschappelijke- en cultuurhistorische kernkwaliteiten in het gebied. 

Onder trekkershut verstaan wij een gebouw met een enkellaags constructie (geen verdieping, tenzij een lage vide). De maatvoering van de trekkershut (maximaal 40 m²) is gebaseerd op het document ‘Richtlijnen trekkershutten’ (2019) van De Groene Koepel. 

Om tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar meer luxe van de toerist zijn in een trekkershut alle voorzieningen (toilet, keuken, badkamer) toegestaan, mits dit binnen de maximale omvang van 40 m² past.

In artikel 2.14, vierde lid is een afwijking opgenomen van het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid onder d. Hierdoor is het mogelijk om maximaal drie trekkershuttenkleine recreatieverblijven toe te staan op of in aansluiting op een bouwperceel van een woning, bedrijf, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening als dit kan bijdragen aan het behoud van cultuurhistorische waardevolle elementen. Als voorbeeld kan worden genoemd het plaatsen van trekkershuttenkleine recreatieverblijven bij een cultuurhistorisch waardevolle molen om op deze manier gelden te genereren voor het onderhoud van de molen. 

Dag-recreatieve voorzieningen

Goede en gevarieerde dag-recreatieve voorzieningen versterken de aantrekkelijkheid van Fryslân als toeristische bestemming. Dag-recreatieve voorzieningen kunnen ook een positief effect hebben op de leefomgeving. Op grond van artikel 2.14, eerste lid onder e is een kleinschalige dag-recreatieve voorziening op of in aansluiting op het erf van een agrarisch bedrijf, woning, bedrijf, horecagelegenheid of maatschappelijke voorziening toegestaan. Bij kleinschalige dag-recreatieve voorzieningen kan worden gedacht aan sportieve- en spelactiviteiten, kleinschalige horeca (bijvoorbeeld theetuin, lunchroom, snackwagen, proeverij) en verkoop van eigen producten, visvijvers, een kunstbeeldentuin of aan speelvoorzieningen voor kinderen. 

Afwijking ondergeschikte nevenfunctie

Er is een afwijking opgenomen in het vijfde lid van artikel 2.14 om meer mogelijkheden voor kleinschalige recreatieve voorzieningen te bieden bij vrijkomende agrarische bedrijven. Als gebruik wordt gemaakt van de afwijking dan hoeft geen sprake te zijn van een ondergeschikte recreatiefunctie bij de woonfunctie. Er mag een recreatiebedrijf gestart worden, mits de gemeente in het omgevingsplan goed regelt dat er geen sprake zal zijn van groei naar reguliere recreatie met alle daarbijbehorende uitbreidingsmogelijkheden. Het doel is om het boerenerf met bestaande bebouwing in stand te houden. De principes zijn van toepassing. 

Voorwaarde bedrijfsmatige exploitatie

In artikel 2.14, zevende lid is een bepaling opgenomen die regelt dat nieuw te realiseren recreatie-appartementen bedrijfsmatig geëxploiteerd worden. Het is niet de bedoeling om recreatie-appartementen in het landelijk gebied als tweede woningen in de markt te zetten. Dit heeft geen toegevoegde waarde voor Gastvrij Fryslân. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het toepassen van de principes bij het beoordelen van kleinschalige recreatieve ontwikkelingen is primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Kleinschalige recreatieve ontwikkelingen bij bestaande functies zijn veelal een goed voorbeeld van meervoudig ruimtegebruik. Bij het realiseren van een nieuw kleinschalig kampeerterrein of jachthaven gaan wij er vanuit dat in elk geval aandacht wordt besteed aan de principes omgevingskwaliteit als basis (bijvoorbeeld goede inpassing) en koppelen en verbinden (bijvoorbeeld natuurvriendelijke oevers bij aanleg jachthaven). Wij gaan er vanuit dat in het omgevingsplan de nodige randvoorwaarden worden gesteld. 

Bij ontwikkelingen die mogelijk aanzienlijke effecten op de omgevingskwaliteiten hebben en hiermee om een bredere afweging van belangen vragen, is het organiseren van een omgevingstafel passend (bijvoorbeeld vanwege cultuurhistorische, landschappelijke, natuurlijke of archeologische waarden in het gebied, belangen van omliggende functies). Wij gaan er vanuit dat dit wordt geborgd door in een omgevingsplan voor het landelijk gebied in bepaalde gevallen een omgevingstafel voor te schrijven. 

Omgevingsplannen waarin in het algemeen regels voor kleinschalige recreatie zijn opgenomen zien wij graag voor vooroverleg. Wij maken nader afspraken met gemeenten over de noodzaak voor vooroverleg als het gaat om concrete gevallen (bijvoorbeeld bij buitenplanse omgevingsplan-activiteiten). 

PP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.15 Recreatieve voorzieningen

Uitbreiding voorzieningen/nieuwe voorzieningen nabij/aansluitend aan het bestaande

Op grond van artikel 2.15, eerste lid kan worden meegewerkt aan:

  • uitbreiding of aanpassing van bestaande recreatieve voorzieningen; 

  • nieuwe recreatieve voorzieningen aansluitend het bestaand stedelijk gebied van een kern, of aansluitend bij een bestaande recreatieve voorziening buiten het bestaand stedelijk gebied. 

Aard en schaal principe

De mogelijkheden zijn niet gekoppeld aan een kwantitatieve grens maar aan een kwalitatieve beoordeling. De uitbreiding van een bestaande recreatieve voorziening of een nieuwe recreatieve voorziening moet passen bij de aard en schaal van de kern of bij de aard en schaal van bestaande recreatieve voorzieningen (artikel 2.15, eerste lid onder b). Dit gebeurt op basis van maatwerk waarbij dit per geval wordt beoordeeld. De gemeenten wegen dit af en zijn verantwoordelijk voor een goede motivering. Waar nodig zullen wij gemeenten hierbij ondersteunen. De motivering van aard en schaal is alleen van toepassing op uitbreiding en nieuwvestiging. Bij aanpassing van bestaande voorzieningen hoeft dit niet verantwoord te worden. 

Gastvrij Fryslân

In artikel 2.15, eerste lid onder c is als voorwaarde opgenomen dat een positieve bijdrage moet worden geleverd aan een Gastvrij Fryslân. Slimme groei van recreatie en toerisme kan een grote bijdrage leveren aan leefbaarheid, natuur- en cultuurerfgoed en werkgelegenheid (toekomstbestendige banen). Dit betekent met name inzetten op (cultuur-)toeristen die geïnteresseerd zijn in de kwaliteit en identiteit van onze provincie, meer jaarrond bezoek in plaats van pieken, en meer bezoek verspreid over heel Fryslân. Het uitgangspunt is niet méér van hetzelfde, maar aanvullingen die het aanbod in de regio jaarrond completeren. 

In de Omgevingsvisie staat dat er vooral behoefte is aan modernisering en kwaliteitsverbetering van accommodaties. We streven naar ruimtelijke en vooral functionele clusters, waarbinnen recreatieve functies en voorzieningen elkaar aanvullen en versterken. 

In de omgevingsvisie hebben we accenten per regio aangegeven. De aanbevelingen uit het onderzoek Vitale logiesaccommodaties Fryslân (2020) kunnen worden gebruikt als hulpmiddel bij de motivering of de recreatieve ontwikkeling in een concreet geval positief kan bijdragen aan een Gastvrij Fryslân en slimme toeristische groei. 

Naast het vitaliseren en uitbreiden van bestaande verblijfs-recreatieve voorzieningen denken wij met name ook aan toevoegingen aan het dag-recreatieve netwerk. Door nieuwe voorzieningen, zoals doe-musea en experience-centra, kunnen bezoekers het verhaal van Fryslân of haar waarden beter beleven. Ook zien wij potentie in nieuwe ontwikkelingen waarbij de verbinding tussen land en water wordt versterkt en ontwikkelingen waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaand cultureel erfgoed.  Voorbeelden van dagrecreatieve inrichtingen zijn onder andere ook musea, sauna’s en grote speel- en dierenparken.

Aansluiten op het bestaande

Concentratie van nieuwe initiatieven is gewenst om zoveel mogelijk synergie en maatschappelijke meerwaarde te bereiken. Ontwikkelingen in of aansluitend aan een kern kunnen een belangrijke impuls geven aan het draagvlak voor voorzieningen en de leefbaarheid van de kern; nieuwe initiatieven die aansluiten op bestaande recreatieve voorzieningen kunnen een goede bijdrage leveren aan de diversiteit en aantrekkelijkheid van het recreatieve aanbod in een bepaald gebied. Artikel 2.15, eerste lid onder a koppelt daarom het realiseren van nieuwe recreatieve ontwikkelingen aan het bestaand stedelijk gebied van een kern, of aan bestaande recreatieve voorzieningen buiten het bestaand stedelijk gebied. 

Kleinschalige recreatieve voorzieningen blijven kleinschalig

Door het realiseren van nieuwe kleinschalige recreatieve voorzieningen in bestaande bebouwing (bijvoorbeeld gebruik cultureel erfgoed) of het toestaan van kleinschalig kampeerterreinen in het landelijk gebied kan een positieve bijdrage worden geleverd aan een Gastvrij Fryslân. Het toeristisch netwerk kan dan worden verbeterd en tegelijkertijd heeft dit positieve effecten voor de leefbaarheid van het platteland. 

Kleinschalige recreatieve voorzieningen zijn echter met name bedoeld voor de rustzoekende toerist. Het is daarom belangrijk om deze voorzieningen kleinschalig te houden. Alleen op deze manier blijven ze ook op de lange termijn een waardevolle toevoeging op het toeristisch netwerk van Fryslân en wordt een divers aanbod voor verschillende soorten doelgroepen beter geborgd. Voorkomen moet worden dat door verdere groei van bijvoorbeeld kampeerterreinen bij de boer een overschot aan reguliere kampeerplekken ontstaat, waardoor de bestaande recreatieterreinen verder onder druk komen te staan en afbreuk wordt gedaan aan de diversiteit van het aanbod aan recreatie en het landschap. 

In artikel 2.15, tweede lid is daarom bepaald dat kleinschalige recreatieve voorzieningen niet kunnen worden aangemerkt als bestaande recreatieve voorziening zoals bedoeld in 2.15, eerste lid onder a. Verdere uitbreiding of aanpassing van kleinschalige recreatieve voorzieningen (in feite het omzetten van kleinschalige recreatie naar reguliere recreatie) is dus niet mogelijk. Wel is het mogelijk om een initiatief te beoordelen als een verzoek om een nieuwe recreatieve voorziening te realiseren. Als de locatie aansluit bij het stedelijk gebied van een kern of aansluit op een bestaande reguliere recreatieve voorziening dan biedt artikel 2.15 alsnog mogelijkheden voor de gewenste ontwikkeling. 

Voorwaarde bedrijfsmatige exploitatie

In artikel 2.15, derde lid is een bepaling opgenomen die regelt dat nieuw te realiseren recreatie-woningen bedrijfsmatig geëxploiteerd worden. Het is niet de bedoeling om nieuwe recreatiewoningen als tweede woningen in de markt te zetten. Dit heeft geen toegevoegde waarde voor Gastvrij Fryslân. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Bij beperkte uitbreidingen van bestaande recreatieve voorzieningen of bij kleinere nieuwe ontwikkelingen die goed passen bij aard en schaal van de kern of bestaande recreatieve voorzieningen, zijn gemeenten als eerste verantwoordelijk voor het toepassen van de principes. We gaan er vanuit dat gemeenten hiertoe voorwaarden in hun omgevingsplannen opnemen. Ook bij grotere ontwikkelingen is de gemeente aan zet om de principes toe te passen. In het kader van het overleg zullen we de toepassing van de principes bekijken en daarover zo nodig adviseren. In voorkomend geval kan de gemeente de provincie al bij de start van een initiatief inschakelen, zodat gezamenlijk tot een goed plan kan worden gekomen. 

Bij beperkte uitbreidingen en kleinere nieuwe ontwikkelingen zal een omgevingstafel in principe niet nodig zijn. Dit kan anders liggen als de gemeente verwacht dat een ontwikkeling aanzienlijke effecten heeft op de omgevingskwaliteiten. Bij grotere ontwikkelingen moet met een omgevingstafel worden gewerkt. In voorkomend geval kan de provincie hierbij aanschuiven. 

QQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.18 Permanente bewoning van recreatiewoningen 

Verbod permanente bewoning

Het provinciaal beleid is er op gericht om recreatiewoningen beschikbaar te houden voor recreatief gebruik, om te voorkomen dat door de bouw van nieuwe recreatiewoningen beslag wordt gelegd op het landelijk gebied. Veel permanente bewoning heeft tot gevolg dat verblijfs-recreatieve capaciteit verdwijnt, en is nadelig voor de recreatieve aantrekkelijkheid van recreatieterreinen. Permanente bewoning van recreatiewoningen vinden we daarom ongewenst. 

In de verordening is vastgelegd dat een omgevingsplan geen mogelijkheden mag bieden voor permanente bewoning van recreatiewoningen buiten het bestaand stedelijk gebied  (artikel 2.18, eerste lid). In 2.18, tweede lid is bepaald dat deze bepaling geen betrekking heeft op recreatiewoningen die oorspronkelijk als woning zijn gebouwd. Het gaat hier om (bedrijfs-)woningen die in de loop der tijd in gebruik zijn genomen als recreatiewoning en ook als zo danig zijn bestemd. Het is toegestaan de recreatieve functie dan weer terug te brengen naar een woonfunctie. In 2.18, tweede lid is bepaald dat permanente bewoning van een recreatiewoning is toegestaan als deze direct aansluit op het bestaand stedelijk gebied. De woning past dan binnen het bundelingsprincipe in artikel 2.6.

Persoonsgebonden gedoogbeschikking of - ontheffing

Gemeenten zijn bevoegd om conform de regels van het Rijk een persoonsgebonden ontheffing of gedoogbeschikking te geven voor permanente bewoning. Dit betekent dat wanneer de permanente bewoning van een recreatiewoning door de betreffende persoon/ huishouden is beëindigd, de recreatiewoning weer recreatief gebruikt moet worden.

RR

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.24 Hergebruik vrijkomende (niet-)agrarische bebouwing

Breed scala aan functies

Passend hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing in het landelijk gebied draagt bij aan het behoud van karakteristieke bebouwing en zorgt voor belangrijke sociale en economische dragers in het landelijk gebied. Kapitaalvernietiging kan op deze manier worden voorkomen. Artikel 2.24 regelt het hergebruik. Een breed scala aan nieuwe stedelijke functies (wonen, zorg, dienstverlening, bedrijvigheid, productie-gebonden detailhandel) is mogelijk. Voorwaarde is wel dat de nieuwe functie naar aard en schaal past bij de omgeving. 

Industriële (zware) bedrijvigheid en bedrijvigheid met grote verkeers-aantrekkende werking horen thuis op een bedrijventerrein en niet in het landelijk gebied. We gaan er vanuit dat gemeenten in omgevingsplannen dit soort categorieën van bedrijven uitsluiten. 

We gaan er vanuit dat bij het opnemen van een regeling voor hergebruik rekening wordt gehouden met de overige bepalingen in de verordening. De mogelijkheden voor recreatie in vrijkomende gebouwen zijn in afdeling 2.6 benoemd. Er gelden ook regels voor bijvoorbeeld het opwekken van duurzame energie. 

(Zorg) woningen en huisvesting arbeidsmigranten en seizoensarbeiders

Een belangrijke categorie voor hergebruik is de woon(zorg)functie, als belangrijke en kansrijke nieuwe drager voor de plattelandseconomie. Met de huisvesting van arbeidsmigranten en seizoenarbeiders in vrijkomende bebouwing kan worden bijgedragen aan kwalitatief goede huisvesting voor deze doelgroepen.  

Ontwikkeling van gespreide, geconcentreerde woonclusters in het landelijk gebied past  echter niet in het omgevingsbeleid. De woonfunctie blijft daarom beperkt tot de voormalige bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijgebouwen. Wonen is tevens toegestaan in karakteristieke bijgebouwen. Er kan dan geen sprake zijn van vervanging van de bebouwing. Verbouw is wel mogelijkOp grond van artikel 2.24, vierde lid kan hier onder voorwaarden van worden afgeweken. Zorgwoningen en woningen voor de huisvesting van arbeidsmigranten en  seizoensarbeiders zijn ook toegestaan in niet karakteristieke bebouwing. 

Het aantal (zorg-)woningen en wooneenheden ten behoeve van arbeidsmigranten en seizoensarbeiders dat mag worden gerealiseerd in voormalige bebouwing in het landelijk gebied is in principe niet beperkt. Voor niet-zorgwoningen geldt wel dat deze moeten passen binnen de regionale woningbouwafspraken. Wij gaan er vanuit dat de woningbouw die in bestaande bebouwing in het landelijk gebied wordt gerealiseerd, wordt in principe verdisconteerd met het buitenstedelijk woningbouwprogramma. Wij kunnen ons echter voorstellen dat zich situaties voordoen waarbij het behoud van de omgevingskwaliteiten belangrijker is dan het strikt vasthouden aan het verdisconteren van de woningbouw in het programma van de gemeente. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het behoud van karakteristieke of beeldbepalende panden op het spel staat. In het kader van de regionale woningbouwafspraken kunnen hier nader afspraken over worden gemaakt.

Detailhandel

Detailhandel is als vervangende functie in het landelijk gebied in het algemeen niet gewenst. We maken een uitzondering voor detailhandel die verband houdt met de hoofdfunctie van het perceel en daaraan bedrijfsmatig en wat betreft omvang ondergeschikt is. Deze bepaling biedt onder andere mogelijkheden voor detailhandel in (met name) eigen gemaakte streekproducten. 

Groothandel

Een groothandelsbedrijf wordt in het algemeen gebruik niet gezien als een detailhandelsbedrijf. Omdat het niet wenselijk is om groothandelsbedrijven op solitaire locaties in het landelijk gebied toe te staan is ter verduidelijking in artikel 2.24, eerste lid onder d bepaald dat een groothandel alleen is toegestaan zonder showroom en als ondergeschikte neventak bij een andere hoofdfunctie op het perceel. Er is sprake van een ondergeschikte neventak als de inkomsten die uit de neventak worden gegenereerd de inkomsten van hoofdfunctie niet overstijgen. Ook gaan we er vanuit dat de fysieke ruimte die wordt ingenomen door groothandel minder is dan de ruimte die nodig is voor de hoofdfunctie.

Er is een begripsbepaling toegevoegd om duidelijk te maken wat hier onder wordt verstaan. 

Regels vervangende nieuwbouw en aanvullende bebouwing

Bij vervangende nieuwbouw geldt dat de oppervlakte en hoogte worden afgestemd op de afmetingen van de bestaande bebouwing. Op grond van 2.24, tweede lid kan enige aanvullende bebouwing worden toegestaan, mits ondergeschikt aan de bestaande bebouwing op het perceel. Dit is maatwerk; een toevoeging van vijftig procent kan nog als aanvullende bebouwing worden aangemerkt. 

Bij vervanging van de gebouwen op het perceel, kan het in beperkte mate verhogen van de (goot)hoogte en vergroten van de oppervlakte als enige aanvullende bebouwing worden aangemerkt. Artikel 2.24, derde lid maakt het ook mogelijk om bij vervangende nieuwbouw de situering van de bebouwing te wijzigen. Voorwaarde is dat de nieuwbouw op het bestaande bouwperceel wordt geplaatst.

Belangrijk is dat de plaatsing, omvang, vorm en het gebruik van gebouwen passen binnen de omgevingskwaliteiten. De silhouet van een erf staat hierbij centraal. Het erf (de compositie van gebouwen, bijbehorende voorzieningen en beplanting) bepaalt in belangrijke mate de waarden van het erf voor het landschap. 

Werken met de principes, vooroverleg en omgevingstafel

Hergebruik, verbouw en vervanging van bestaande bebouwing spelen zich af op bestaande bouwpercelen. Wij gaan er vanuit dat de mogelijkheden hiervoor worden opgenomen in een globaal omgevingsplan voor het landelijk gebied. De gemeente past de principes per geval toe. We verwachten dat de gemeente in het omgevingsplan de toepassing van de principes borgt. We gaan er vanuit dat globale omgevingsplannen voor vooroverleg worden aangeboden. 

Bij aanvullende nieuwbouw of een wijziging in de situering van de bebouwing, is een omgevingstafel nodig, tenzij sprake is van een kleinschalige perceelsverruiming in niet complexe situaties. Wij verwachten dat in een enkel geval de grens voor aanvullende bebouwing (vijftig procent van de bestaande bebouwing) zal worden opgezocht. Bij deze incidentele gevallen willen wij graag vroegtijdig betrokken worden en participeren aan de omgevingstafel. 

SS

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.27 Ruimte-voor-ruimte sloop beeldverstorende bebouwing 

Om de sloop van beeldverstorende bebouwing in het landelijk gebied te stimuleren, zit in 2.27 de mogelijkheid om na sloop van minimaal 1000 m² aan beeldverstorende bebouwing, maximaal één nieuwe woning op een voormalig bouwperceel te realiseren en bij sloop van minimaal 3000 m² maximaal twee woningen te realiseren op een bouwperceel. Gemotiveerd moet worden dat de omgevingskwaliteiten op en rond het perceel per saldo aanzienlijk verbeteren (artikel 2.27, eerste lid, onder b). Door de sloop van minimaal 1000 m² dan wel 3000 m² aan beeldverstorende bebouwing zal veelal al aan deze voorwaarde kunnen worden voldaan. 

De nieuwe woning dient wat betreft omvang aan te sluiten bij de omgeving.

In artikel 2.27, tweede lid wordt het mogelijk gemaakt om in plaats van één extra woning maximaal twee extra woningen te realiseren op een bouwperceel. Wij verwachten dat in ruil hiervoor minimaal 3000 m² aan beeldverstorende bebouwing wordt gesloopt. 

Ten behoeve van de financiering van de verplaatsing van een agrarisch bedrijf kan op grond van artikel 2.27, derde lid een compensatiewoning worden gebouwd zonder sloop van beeldverstorende bebouwing. Het dient dan te gaan om een bedrijf dat een wezenlijke belemmering vormt voor de realisering van een groot openbaar belang. Het gaat dan om het realiseren van een ontwikkeling die maatschappelijk zeer gewenst is en waarvan de positieve effecten het lokale schaalniveau overstijgen. Voorbeelden hiervan zijn de verplaatsing van een bedrijf om:

  • de gewenste natuur- en milieukwaliteit te realiseren in een deel van het Natuurnetwerk Nederland, respectievelijk Natura 2000-gebied;  

  • de noodzakelijke waterveiligheid of versterking van een primaire waterkering tot stand te brengen;  

  • essentiële voorzieningen voor het functioneren van de samenleving te realiseren, zoals energie- en vervoersvoorzieningen;  

  • een of meer recreatieve voorzieningen met minimaal een regionale functie te realiseren. 

In artikel 2.27, vierde lid is een afwijking opgenomen waardoor het onder voorwaarden ook mogelijk is om de nieuwe woning(en) niet op het solitaire bouwperceel zelf te plaatsen maar in aansluiting hierop. Van deze afwijking kan gebruik worden gemaakt als het plaatsen van de woning op het bestaande bouwperceel vanuit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit minder gewenst is. Als voorwaarde is opgenomen dat het bestaande bouwperceel deels moet worden geschrapt, zodat per saldo het oppervlak van het bouwperceel niet groter wordt.  

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Bij sloop van minimaal 1000 m² aan beeldverstorende bebouwing passen de gemeenten de principes toe. Een omgevingstafel zal meestal niet nodig zijn. Gemeenten kunnen hiervoor een algemene regeling opnemen in een omgevingsplan voor het landelijk gebied. 

Wij gaan er vanuit dat de mogelijkheden die artikel 2.27, derde en vierde lid bieden niet zonder meer in een algemeen omgevingsplan worden opgenomen. Wanneer in een concreet geval gebruik wordt gemaakt van de afwijking in artikel 2.27, derde en vierde lid willen wij graag betrokken worden. Een omgevingstafel kan in bepaalde gevallen nodig zijn. De gemeente kan dit beoordelen. 

TT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.28 Kwaliteitsarrangement

In de omgevingsverordening zitten ruime mogelijkheden voor hergebruik van vrijkomende bebouwing in het landelijk gebied. In een enkel geval is sprake van een bijzonder initiatief, waarbij initiatiefnemers niet uit de voeten kunnen met de nieuwbouwmogelijkheden in artikel 2.24. In artikel 2.28 is een regeling opgenomen die het mogelijk maakt mee te werken aan een kwaliteitsarrangement. BijAls voorwaarde is gesteld dat door de ontwikkeling gebouwen die een kwaliteitsarrangement is een relatie aanwezig tussen de bijdrage aan de socialebelangrijke cultuurhistorische waarde voor Fryslân vertegenwoordigen behouden of economische vitaliteithersteld kunnen worden. Tevens moet sprake zijn van het platteland, eneen verbetering van de omgevingskwaliteiten in het gebied. Ook koppelkansen met andere opgaven en moeten de kansen om te koppelen en ambitiesverbinden worden benut. Als voorbeeld kan worden gedacht aan het realiseren van een landgoed op een voormalig boerenerf of op een oude fabriekslocatie, in combinatie met natuurbouw, bosaanleg, recreatieve beleving, landschapsherstel of waterberging.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Wij gaan er vanuit dat de provincie vroegtijdig bij het initiatief wordt betrokken, in eerste instantie om samen met de gemeente te beoordelen of gebruik kan worden gemaakt van de afwijking en vervolgens om mee te denken over het toepassen van de inhoudelijke principes. In dit geval willen wij ook aanschuiven bij de omgevingstafel en de principes inbrengen.

UU

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.39 Basisbescherming natuurnetwerk Nederland

In artikel 2.39 zijn regels opgenomen met betrekking tot de bescherming van het natuurnetwerk Nederland. In een omgevingsplan of projectbesluit moeten regels worden opgenomen die zijn gericht op de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. 

In het derde lid is bepaald dat in een omgevingsplan of projectbesluit voor gronden gelegen nabij het natuurnetwerk Nederland, geen nieuwe activiteiten en ontwikkelingen mogelijk gemaakt mogen worden, die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit of de samenhang tussen gebieden die deel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat onder de nadelige gevolgen van activiteiten en ontwikkelingen als bedoeld in dit artikel niet worden begrepen nadelige gevolgen voor het NNN-gebied tengevolge van stikstofdepositie.

VV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.43 Nieuwe activiteiten en ontwikkelingen op gronden nabij NNN

Ook activiteiten en ontwikkelingen nabij NNN kunnen nadelige effecten hebben (externe werking). Zeker als deze activiteiten of ontwikkelingen direct aansluitend aan een NNN-gebied plaatsvinden. Wanneer een nieuwe voorgenomen activiteit of ontwikkeling aansluitend of nabij een NNN-gebied ligt verwachten wij op grond van artikel 2.39, derde lid dat in een ecologische beoordeling wordt overwogen in hoeverre de activiteit of ontwikkeling zal leiden tot:

  • vermindering van de kwaliteit van het NNN-gebied; 

  • vermindering van de samenhang tussen NNN-gebieden. 

Wanneer door de activiteit of ontwikkeling sprake is van vermindering van kwaliteiten of van vermindering van de samenhang dan geldt ook hier een mitigatie- en compensatietraject (artikel 2.43). Dit begint met een onderzoek naar reële alternatieven. Daarna moet worden beoordeeld op welke wijze schade door mitigerende maatregelen kan worden beperkt. Restschade moet worden gecompenseerd zodat er per saldo geen verlies aan kwaliteiten of samenhang ontstaat. De voorkeursvolgorde van artikel 2.44 is ook hier van toepassing. Vroegtijdig overleg met de provincie over het compensatietraject is nodig. 

[Vervallen]

WW

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Algemeen

Weidevogelkansgebieden en weidevogelparels

Net als gebieden die zijn aangewezen als NNN zijn ook de weidevogelkansgebieden en de weidevogelparels aan te merken als bijzondere provinciale natuurgebieden die op grond van artikel 2.44 Omgevingswet zijn aangewezen. Het aanwijzen van de gebieden vloeit voort uit de Weidevogelnota 2021-2030. 

Weidevogelkansgebieden bestaan uit ruime en open gebieden met voldoende openheid en rust. Binnen de weidevogelkansgebieden liggen weidevogelkerngebieden die worden beheerd door collectieve beheerders. Het beheer en de inrichting zijn hier optimaal afgestemd op de weidevogels. Het kan dan gaan om weidevogelreservaten, agrarische gebieden of een combinatie van beide. Deze zogenaamde weidevogelparels liggen buiten de weidevogelkansgebieden maar hebben een hoge weidevogeldichtheid. 

Naast de weidevogelkansgebieden zijn er ook enkele zelfstandige weidevogelparels aangewezen. Deze parels liggen buiten de weidevogelkansgebieden maar hebben een hoge weidevogeldichtheid.  

De kaart weidevogelkansgebieden en weidevogelparels is te raadplegen via het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De weidevogelkansgebieden en weidevogelparels zijn geometrisch begrensd. 

De begrenzing van het weidevogelkansgebied is veelal afgestemd op het agrarisch zoekgebied “Open grasland” uit het Natuurbeheerplan. In een enkel specifiek geval is maatwerk gevoerd. Het agrarisch zoekgebied “Open grasland” wordt vastgesteld in het natuurbeheerplan van de provincie en kan jaarlijks worden aangepast. Door een bepaling in het delegatiebesluit kunnen gedeputeerde staten de kaart “weidevogelkansgebieden en weidevogelparels” vervolgens weer afstemmen op het Natuurbeheerplan. Hierdoor kan er worden ingespeeld op de laatste ontwikkelingen in de weidevogelstand. De criteria voor deze gebieden zijn vastgelegd in het Natuurbeheerplan.

XX

Voor sectie 2.52 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 2.51 Geometrische begrenzing

Naast de weidevogelkansgebieden en de weidevogelparels zijn ook verstoringszones aangegeven. De geometrische begrenzing van deze gebieden is opgenomen in artikel 2.51. Hiermee wordt aangegeven wat valt onder “op korte afstand van” een weidevogelkansgebied in artikel 2.52. Door alleen te werken met de beschrijving “op korte afstand van” en daaraan geen gebied te koppelen wordt bij het raadplegen van de regels via het Digitaal Stelsel Omgevingswet niet duidelijk dat binnen dat gebied ook rekening moet worden gehouden met de bescherming van de weidevogelkansgebieden en de weidevogelparels. 

YY

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.1 Uitzonderingen op verbod ontgrondingsactiviteit zonder omgevingsvergunning uit te voeren

Een ontgrondingenactiviteit is in principe vergunning-plichtig. In een aantal gevallen is een omgevingsvergunning niet nodig. Vergunningsvrije activiteiten staan in artikel 16.7 en 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In artikel 4.1 wordt voor een aantal ontgrondingen-activiteiten toch weer een vergunningplicht in het leven geroepen. Een aantal vergunningsvrije gevallen van de opsomming uit artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt hiermee weer uitgesloten. Ontgrondingen waarbij dieper wordt ontgrond dan 2 meter onder het maaiveld en ontgrondingen waar meer dan 10.0001.000 m³ grond wordt ontgraven, worden met dit artikel weer onder de vergunningplicht gebracht.  

De uitzonderingen genoemd in artikel 4.1 onder a. tot en met e., mogen niet tot doel hebben om te ontgronden ter verkrijging van bodemmateriaal. Dit houdt concreet in dat de vergunningvrije gevallen niet zien op het verkrijgen van bodemmateriaal. Voor het verkrijgen van bodemmateriaal is altijd een vergunning nodig. 

Waarom wordt een wadi vergunningvrij (onder e.)? 

Ongeveer 25 jaar geleden werden wadi’s geïntroduceerd in Nederland als oplossing voor een rioleringsprobleem met betrekking tot de afvoer van regenwater. De Ontgrondingenverordening Friesland dateert uit 1996 en heeft geen rekening gehouden met deze toen nog nieuwe ontwikkeling. Voor de aanleg van een wadi zal een voor wat betreft oppervlakte en diepte beperkte ontgronding nodig zijn, die nauwelijks tot geen gevolgen heeft voor de omgeving. Deze ontgronding wordt daarom vrijgesteld van de vergunningplicht, hetgeen nu soms al gebeurd als de aanleg van een wadi wordt meegenomen in (de wijziging van) het bestemmingsplan. Voor een wadi vanaf 3.000 m³ moet een melding worden gedaan, zoals ook bij de overige vrijstellingen het geval is.

Vrijstelling voor bodemsaneringen

Formeel gezien is er bij een bodemsanering ook sprake van een ontgronding, het is echter niet gewenst en ook niet noodzakelijk dat bij een bodemsanering ook nog een vergunning voor de ontgronding zou moeten worden aangevraagd. Onder de Ontgrondingenverordening Friesland gold altijd al een vrijstelling van de vergunningplicht. Deze vrijstelling is niet opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarom is hiervoor in artikel 4.1 een vrijstelling van de vergunningplicht opgenomen. 

ZZ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.13 Aanwijzing milieubelastende activiteiten

In dit artikel worden milieubelastende activiteiten aangewezen. Het gaat hierbij om het graven in de verzadigde zone van de bodem met een kwaliteit onder en boven de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, als bedoeld in bijlage Vd bij artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het poriënverzadigd bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 100 m3, en het saneren van grondwater. Het saneren van grondwater heeft tot doel de locatie geschikt te maken voor huidig of toekomstig gebruik. De activiteit graven in de verzadigde zone van de bodem heeft dit niet als primaire doel.

AAA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.14 Informatieplicht: graven in de verzadigde zone met een kwaliteit onder de signaleringsparameter grondwater

Dit artikel regelt dat er gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt in geval wordt gegraven in de verzadigde zone van de bodem met een kwaliteit onder de signaleringsparameter beoordeling grondwaterkwaliteit. De gegevens en bescheiden hebben betrekking op het voorafgaand grondwateronderzoek en informatie over de locatie, duur en aanvangsdatum van de activiteit.

Het vierde lid bevat een speciale regeling voor een spoedreparatie aan vitale ondergrondse infrastructuur: in dat geval mogen de gegevens en bescheiden met betrekking tot die activiteit op een later moment worden verstrekt, maar in ieder geval zo snel mogelijk na afloop van de activiteit.

[Vervallen]

BBB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.15 Meldplicht: graven in de verzadigde zone met een kwaliteit boven de signaleringsparameter grondwater

Dit artikel regelt dat als in de verzadigde zone van de bodem met een kwaliteit boven de signaleringsparameter beoordeling grondwaterkwaliteit wordt gegraven, dit aan gedeputeerde staten moet worden gemeld. In dat geval moet er meer en aanvullende informatie worden verstrekt dan wanneer sprake is van een grondwaterkwaliteit die de signaleringsparameter niet overschrijdt. Ook hier geldt dat voorafgaand een grondwateronderzoek moet worden uitgevoerd. Aanvullend moet informatie worden verstrekt over de omvang van het bodemvolume waarin de activiteit wordt verricht en de verwachte hoeveelheden terug te plaatsen en af te voeren grond in kubieke meters (m)3).

CCC

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.19 Zorgplicht uitvoering Doel grondwatersanering

DDD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.42 Instructie omgevingsplan

Het is van belang dat de grondwaterbeschermingsgebieden ook via het Omgevingsplan van de gemeente beschermd worden. Daarom wordt hier gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aan de gemeenten de instructie te geven, dat binnen een waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied geen activiteiten mogen worden toegestaan, die een risico vormen voor de kwaliteit van het grondwater. Het belang van schoon drinkwater is erg groot. In het omgevingsplan moet de gemeente daarom motiveren hoe dit belang in acht is genomen.

[Vervallen]

EEE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.50 Uitzondering verboden activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden

In dit artikel zijn de uitzonderingen genoemd van de verboden die op grond van artikel 4.49 gelden. Overigens is in hoofdstuk 9 overgangsrecht opgenomen voor gevallen die op grond van de regelgeving die gold tot het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, al waren toegestaan. 

Verder is voor de grondwaterbeschermingsgebieden geen aanscherping van de regels van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden nodig geacht. In het eerste lid onder f is dan ook een uitzondering gemaakt voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Ook het normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest is binnen grondwaterbeschermingsgebieden toegestaan dat geldt ook voor het verspreiden van dierlijke – of andere meststoffen binnen de grondwaterbeschermingsgebieden: Noord Bergum, Spannenburg, Terwisscha, Oldeholtpade, Terschelling, Vlieland, Nijbeets, Oudega en Garyp.  Binnen de grondwaterbeschermingsgebieden: Ameland Buren, Ameland Hollum en Schiermonnikoog is het verspreiden van dierlijke meststoffen op grasland vrijgesteld van het verbod.

Onder bodemverbeteraars worden uitsluitend bodemverbeteraars verstaan van het keurmerk Keurcompost en bodemverbeteraar die is gecertificeerd volgens het principe van Agricycling Fryslân Coöperatief.

Keurcompost is een gecertificeerd product dat wordt geproduceerd volgens strenge criteria. De kwaliteitseisen voor de samenstelling zijn vastgelegd in de Externe link: Beoordelingsrichtlijn Keurcompost’. Daarmee is geborgd dat het product altijd voldoet aan de eisen uit de Meststoffenwet en aan de eisen die de markt stelt aan de landbouwkundige eigenschappen en plantgezondheid. Ook bevat de richtlijn voorwaarden voor onafhankelijke controles (audits), monstername en transport. Alleen bedrijven die Keurcompost gecertificeerd zijn, mogen hun product onder die naam op de markt brengen. Een onafhankelijk auditor toetst de gecertificeerde bedrijven jaarlijks.

Agricycling Fryslân Coöperatief faciliteert en borgt het proces van verwerking van reststromen volledig. De landbouwer beschikt pas over de reststromen indien deze geheel zijn verwerkt en gecertificeerd. De certificering wordt uitbesteed aan onafhankelijke keuringsinstantie Externe link: Stichting Agrarische Groenstations.

Bij afronding van de compostering wordt de compost onderzocht en gecertificeerd.

Het uitrijden van het gecertificeerde compost mag uitsluitend na het ontvangen van de certificering en onderzoeken door de boer.”

FFF

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 5.5 Vergunning-vrije Flora- en fauna-activiteiten 

GGG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.24 Vergunning-vrije gevallen schadebestrijding soorten vogelrichtlijn: ganzen 

Voor de bestrijding van specifieke ganzensoorten die schade kunnen toebrengen aan landbouwgewassen, is een apart artikel opgenomen. Ook hier geldt dat met het gebruik van de vrijgestelde activiteit voor het bestrijden van ganzen nabij zogenaamde speciale beschermingszones (onder andere Natura 2000-gebieden of in gebieden direct aangrenzend aan deze speciale beschermingszones) een aanvullende toestemming vereist kan zijn voor een Natura 2000-activiteit.  

  De aangewezen vergunningvrije activiteit beoogt het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld uit te werken. Dit beleid is erop gericht om de schade aan gewassen veroorzaakt door ganzen via verjaging met ondersteunend afschot zoveel mogelijk te beperken. Om het verbod om te doden aan te wijzen als een aangewezen vergunningvrije activiteit (op grond van artikel 11.42 van het Besluit activiteiten leefomgeving) kunnen grondgebruikers, buiten de ganzenfoerageergebieden, kol-, brand- en grauwe ganzen verjagen met ondersteunend afschot, ter voorkoming van belangrijke schade aan kwetsbare gewassen.  

De aantallen jaarlijks in Fryslân aanwezige trekganzen liggen boven de aantallen waarvoor Fryslân een nationale en internationale beschermingsverplichting heeft. De aantallen aanwezige ganzen liggen ruimschoots boven de instandhoudingsdoelstellingen die landelijk zijn gesteld voor de Natura 2000-gebieden. De staat van instandhouding van de in deze vrijstelling opgenomen soorten is zodoende gunstig. De keerzijde is dat de schade veroorzaakt door ganzen in Fryslân toeneemt. De provincie wil deze schade reduceren en hiertoe verjaging met ondersteunend afschot voortzetten, zoals onder de Wet natuurbescherming. Om te voorkomen dat de schadebestrijding met ondersteunend afschot ertoe zal leiden dat de staat van instandhouding in het geding komt wordt een gunstige referentiepopulatie voor ganzen bepaald. Zolang de populatie zich boven deze gunstige referentiepopulatie bevindt is in principe verjaging met ondersteunend afschot mogelijk. Er wordt niet meer zoals eerder een maximum aantal te schieten ganzen per seizoen vastgesteld.  

Onder aansturing van de faunabeheereenheid hebben de jagersverenigingen en terreinbeherende organisaties afspraken dat op de nachtelijke slaapplaatsen niet verjaagd, noch verontrust wordt, noch ondersteunend afschot wordt toegepast. Deze afspraken zijn in maatwerkafspraken per slaapplek waar meer dan 1000 ganzen overnachten, vastgelegd.  

Daar waar geen maatwerkplannen tot stand zijn gekomen omdat één of meerdere partijen niet meewerken, is een generieke afstand vastgesteld in de verordening van 150 meter vanaf de slaapplekken waarbinnen niet verjaagd (met ondersteunend afschot) mag worden. Opgemerkt wordt dat de in de vastgestelde beheerplannen opgenomen grens ook geldt als een maatwerkafspraak. 

De Vogelrichtlijn verplicht de Europese lidstaten te rapporteren over de toepassing van de aangewezen vergunningvrije activiteit. Het is dan ook van belang dat de grondgebruiker het aantal geschoten ganzen rapporteert aan de faunabeheereenheid. In de praktijk is veel onduidelijkheid over wat als verjaging met ondersteunend afschot wordt beschouwd en daarom is een definitie opgenomen. Dit komt de handhaving van de vergunningvrije activiteit ten goede.  

Lid 5 Verjagen van een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang  

In het beleid zoals dat door Provinciale Staten op 20 maart 2024 is vastgesteld wordt er in voorzien dat onder regie van de Faunabeheereenheid vanuit gebiedsprocessen uitvoeringsplannen worden opgesteld met daarin een voor dat gebied geschikte aanpak om de schade aan gewassen door ganzenvraat te beperken. Die aanpak zal niet voor ieder gebied gelijk zijn. Binnen een gebiedsproces kan worden afgesproken binnen welke periode ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot. Uiteraard moet hierbij altijd de gunstige staat van instandhouding van de ganzen worden gehandhaafd.  

Lid 6, onder d Geen ganzenbestrijding in specifieke weidevogelgebieden  

Als is aangetoond door de grondgebruiker dat het betreffende perceel onderdeel uitmaakt van een door een Agrarisch Collectief aangewezen weidevogelgebied en er op het betreffende perceel weidevogels of grondbroeders zitten te broeden waarop een beheerpakket van toepassing is, mag niet aan ganzenbestrijding worden gedaan. Bestrijding van ganzen in deze weidevogelgebieden kan leiden tot ongewenste situaties. Door het bestrijden van ganzen kunnen weidevogels dermate verstoord worden, dat de kans op broedsucces afneemt. Dit is gezien de huidige dalende trend van het aantal weidevogels zeer ongewenst. Om dit tegen te gaan, is in deze verordening opgenomen dat geen bestrijding van ganzen mag plaatsvinden in deze weidevogelgebieden. Het opnemen van deze bepaling sluit aan bij de bepaling zoals deze reeds in de Beleidsregels Wet natuurbescherming met betrekking tot tegemoetkoming faunaschade was vastgelegd.  

Lid 9 Toelichting gebruik geweer als verjaagmiddel  

In lijn met de besluitvorming in Provinciale Staten op 20 maart 2024 is de periode waarbinnen ganzen mogen worden verjaagd met ondersteunend afschot bepaald op een half uur voor zonsopkomst tot een half uur na zonsondergang. In lijn hiermee is bepaald dat ook het geweer als akoestisch middel binnen deze periode mag worden gebruikt.  

Lid 11 Gebruik middelen toevoeging kogelgeweer  

De grondgebruiker mag de met de aangewezen vergunningvrije activiteit gegeven bevoegdheden bij schriftelijke toestemming overdragen aan een houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Hierbij geldt dat ook het kogelgeweer mag worden gebruikt. Het kogelgeweer heeft een groter bereik dan het hagelgeweer en is belangrijk om, met name grauwe ganzen, in het voorjaar ook op grotere afstand te kunnen schieten. Dit is ook van belang voor het kunnen raken van (koppelvormende) grauwe ganzen in het voorjaar.  

  Lid 12 Gebruik lokmiddelen    

Om bestrijding van schade met ondersteunend afschot te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat jagers lokmiddelen kunnen inzetten. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt in artikel 8.74 q, ruimte voor de inzet van lokmiddelen. Door gebruik van lokmiddelen komen ganzen dichterbij waardoor de kans op crippling (het slechts aanschieten van ganzen) kleiner wordt. En bovendien leidt inzet van lokmiddelen tot een snellere verjaging naar de foerageergebieden. De ganzen kunnen daarmee naar het perceel worden gelokt dat binnen het bereik van de jager valt. Voorkomen wordt dat de ganzen landen op een perceel dat (net) buiten het bereik van de jager valt en daardoor wel schade veroorzaken. Elektronische lokmiddelen waarbij met luidsprekers het geluid van foeragerende ganzen wordt verspreid om ganzen aan te lokken zijn weliswaar zeer effectief, maar voor alle partijen in de faunabeheereenheid niet bespreekbaar.  

Lid 14 Verzenden van ringen en halsbanden Vogeltrekstation

Indien ringen en halsbanden aan gedode vogels worden aangetroffen, moeten deze ringen, onder vermelding van datum en plaats van afschot, worden opgestuurd aan het Vogeltrekstation, Postbus 50, 6700 AB te Wageningen. Dit kan (bij voorkeur) ook digitaal op www.geese.org; indien de gans alleen een metalen ring heeft kan dit gemeld worden op Externe link: www.griel.nl

HHH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Algemeen

Onder de Omgevingswet blijft het beschermingsregime, zoals dat gold onder de Wet natuurbescherming, gehandhaafd. Op grond van de artikelen 11.117 en 11.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen provincies in hun omgevingsverordening maatwerkregels en maatwerkvoorschriften stellen over houtopstanden. In deze verordening zijn eisen en voorwaarden uitgewerkt voor de meldingsplicht en de bosbouwkundige wijze van herplant. 

In artikel 4.3, eerste lid, onder o van de Omgevingswet staat dat het vellen en beheren van houtopstanden een activiteit is. Een houtopstand is een zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend (een griend is een vochtige akker waarop wilgenhout wordt verbouwd). Vellen betekent het rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben. Dit staat in Bijlage A van de Omgevingswet. Onder het begrip vellen vallen ook vellingen die niet opzettelijk worden verricht, zoals bijvoorbeeld om omwaaien van een boom.

Met het afzetten van griend wordt bedoeld het afzagen van bomen zodat deze daarna weer uitlopen. De eerste keer dat een houtopstand wordt afgezet voor griend, moet wel worden gemeld. Onder het begrip vellen vallen ook vellingen die niet opzettelijk worden verricht, zoals bijvoorbeeld om omwaaien van een boom. Onder het begrip dunnen vallen in ieder geval vellingen die gelijkmatig over de oppervlakte van de houtopstand worden uitgevoerd en waarbij niet meer dan 40% van het kronendak verwijderd wordt. Blijvende bomen worden niet onevenredig zwaar beschadigd door de vellingsactiviteiten. 

Van natuurlijke verjonging van een houtopstand is sprake wanneer het gaat om spontaan opkomen van struiken en bomen of het opnieuw uitlopen van stobben. Dit eventueel na bewerking van de bodem om deze geschikt te maken voor het ontkiemen van zaden. 

Een belangrijk onderdeel van het beheren van houtopstanden, is de herbeplantingsplicht na het vellen. Artikel 4.35 tweede lid, Omgevingswet bepaalt dat de rijksregels (Bal) er in ieder geval toe strekken dat na het vellen of het anders tenietgaan van een houtopstand, herbeplanting plaatsvindt op bosbouwkundig verantwoorde wijze. Tevens worden de regels over het vellen en beheren van houtopstanden gesteld met het oog op de instandhouding van het bosareaal, de natuurbescherming of het beschermen van landschappelijke kernkwaliteiten.

Dit is uitgewerkt in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving: “Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen”.

Wat valt onder de definitie van een houtopstand?

In Bijlage A bij de Omgevingswet wordt verstaan onder een houtopstand: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt dit ingeperkt. Zo staat in artikel 11.111, tweede lid van het Bal wat in elk geval niet wordt verstaan onder het vellen van houtopstanden. 

Zoals uit het Besluit activiteiten leefomgeving blijkt is afdeling 11.3.1 “Activiteiten die houtopstanden, hout en houtproducten betreffen” niet van toepassing op houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen die een kleinere oppervlakte grond beslaan dan tien are, of bestaan uit een rijbeplanting die twintig of meer bomen bevat, gerekend over het totaal aantal rijen. Dit wil niet zeggen dat de te vellen houtopstand groter moet zijn dan tien are of bij rijbeplanting twintig bomen of meer. Een weg of een sloot onderbreekt de zelfstandige eenheid of rijbeplanting namelijk niet. En ook op een velling van één are, deel uitmakende van een houtopstand, groter dan tien are, is afdeling 11.3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing. Eveneens is deze afdeling van toepassing op een velling van één boom, staand in een eenrijige beplanting, die meer dan twintig bomen omvat. Dit geldt ook op de velling van houtopstanden welke visueel aaneengesloten zijn en gezamenlijk een oppervlakte van tien are of meer heeft, of bestaan uit een rijbeplanting van twintig bomen of meer. Wat betreft laanbeplanting geldt dat laanbeplanting een rijbeplanting is, maar een rijbeplanting geen laanbeplanting hoeft te zijn (bijvoorbeeld houtsingels).

Met de opbrengst van houtige biomassaplantages kan worden voorzien in de stijgende vraag naar houtige biomassa voor duurzame energieopwekking. Omdat houtige biomassaplantages naar hun aard een tijdelijk karakter hebben zou de herbeplantingsplicht op voorhand een ongewenst belemmerend effect hebben op de oprichting van houtige biomassaplantages, omdat na de oogst opnieuw zou moeten worden geplant. Daarom heeft de wetgever er voor gekozen om een uitzondering voor de productie van houtige biomassa op te nemen. De verantwoordelijkheid voor het aantonen dat sprake is van houtige biomassa, waardoor de wet hier geen betrekking op heeft, ligt bij de melder.

III

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.34 Maatwerkregel meldplicht vellen van een houtopstand

Op grond van artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder daarvan voorafgaand melding te doen bij gedeputeerde staten. Provincies kunnen op grond van de artikelen 11.117 en 11.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving maatwerkregels en maatwerkvoorschriften stellen over de melding. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op: a) de gegevens die bij de melding worden verstrekt, b) de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan, en c) de wijze waarop een melding wordt gedaan.

Bij hakhout wordt een cyclus aangehouden van maximaal 25 jaar aangehouden. Indien na 25 jaar opnieuw wordt gekapt, is niet meer sprake van hakhoutbeheer. De eerste keer dat een houtopstand wordt afgezet voor hakhout moet worden gemeld. 

In artikel 5.34 zijn de eisen opgenomen waaraan een melding moet voldoen. De hierin opgenomen gegevens worden gevraagd zodat gedeputeerde staten aan de hand hiervan een goed beeld kunnen vormen over de te vellen houtopstand, de reden van de velling en de locatie van de te herplanten houtopstand. De locatie van de herbeplanting zal de melder, in overleg met de gemeente waar de houtopstand wordt geveld moeten bepalen. Bij het bepalen van de locatie dient, met in achtneming van het bepaalde in deze verordening, de volgende voorkeursvolgorde te worden gehanteerd: 

1. herplant op locatie; 

2. herplant aansluitend aan een boskern binnen de gemeente; 

3. herplant aansluitend aan een boskern buiten de gemeente; 

4. herplant aansluitend bij natuurnetwerk Nederland. 

Bij het bepalen van de locatie wordt rekening gehouden met het provinciaal beleid zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie (structuurvisie ‘Grutsk op ’e Romte’) en het gemeentelijke beleid in omgevingsvisies en omgevingsplannen. Hierin zijn de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerkende kwaliteiten van de verschillende landschapstypen beschreven, waaraan bij herplant zal moeten worden voldaan.

Daarnaast is in dit artikel de termijn waarbinnen de melding moet worden gedaan geregeld. Dat is tenminste zes weken, maar niet eerder dan één jaar, voorafgaand aan het vellen van de houtopstand. In artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving is een wachttijd van vier weken opgenomen. In de huidige praktijk, onder de Wet natuurbescherming, wordt een termijn van zes weken gehanteerd. Gebleken is in de afgelopen jaren dat zes weken al een krappe termijn is om de melding te kunnen behandelen. Op grond van artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om met een maatwerkregel deze termijn aan te passen. Dit betekent dat aangesloten wordt bij de huidige gehanteerde wachttermijn van zes weken. 

JJJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.36 Maatwerkregel vereisten herplantplicht 

De achterliggende gedachte voor het opnemen van regels voor het behouden van houtopstanden komt voort uit de Boswet en heeft tot doel de instandhouding van het bosareaal in Nederland. De instandhouding van het bosareaal krijgt in de wet vorm door de verplichting tot herbeplanting van een houtopstand, die is geveld of anderszins is tenietgegaan. Hierbij moet de oppervlakte van een gevelde houtopstand op een bosbouwkundig verantwoorde wijze worden herplant. Op grond van de artikelen 11.117 en 11.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving hebben provincies de mogelijkheid om maatwerkregels en maatwerkvoorschriften te stellen over de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herplant. 

In artikel 5.36 is dit uitgewerkt. Hierbij is van belang dat de hoeveelheid bosareaal behouden blijft en dat de herplant op dusdanig verantwoorde wijze wordt uitgevoerd, dat sprake is van een duurzame instandhouding en ontwikkeling van de houtopstanden. Indien de houtopstanden op het perceel waarop de her te planten houtopstanden wordt herplant, niet voldoende aanslaan, dan blijft de herplantingsplicht rusten op de oorspronkelijke locatie waar de houtopstanden zijn geveld of teniet gegaan. 

In artikel 5.36, eerste lid is opgenomen dat herplant op bosbouwkundig verantwoorde wijze plaats moet vinden. Onderdeel hiervan is dat gebruik moet worden gemaakt van inheemse soorten. 

De inheemse soorten waarnaar in dit artikel wordt verwezen, staan op een in de Bijlage 5.8 toegevoegde lijst. Het betreft hier een lijst met inheemse boomsoorten in Fryslân. Deze lijst is in opdracht samengesteld door adviesbureau Tauw en is gebaseerd op de soorten genoemd in het boek ‘Inheemse bomen en struiken in Nederland & Vlaanderen (Maes et.al, 2013) die hun natuurlijke verspreiding in Friesland kennen. 

Als definitie voor “inheemse soort” wordt doorgaans aangehouden: Een soort die van nature voorkomt in Nederland; dat wil zeggen dat het natuurlijk verspreidingsgebied van deze soort geheel of voor een deel over Nederlands grondgebied loopt (Maes et al., 2013; Hoffman, 2011). 

Met natuurlijke verspreiding wordt bedoeld dat de soorten zich sinds de hervestiging van planten na de laatste ijstijd (circa 12.000 jaar geleden) spontaan in onze klimaatzone gevestigd hebben, met andere woorden zich op natuurlijke wijze naar Nederland hebben verspreid. Voor sommige soorten is lastig te achterhalen is wanneer deze zich in Nederland hebben gevestigd. Daarom wordt het jaar 1825 als belangrijk ijkpunt genomen, aangezien toen de allereerste min of meer complete en wetenschappelijke flora voor Nederland verscheen: Flora Belgii Septentrionalis. Alle soorten uit dit boek wordt als inheemse soorten voor Nederland beschouwd. Dit boek is ook door Maes et al. (2013), dat gebruikt is voor de selectie van inheemse soorten voor Fryslân, genoemd als leidraad voor welke soorten tot de inheemse flora van Nederland worden gerekend en dus hun natuurlijk verspreidingsgebied in Nederland hebben.  

In 2025 is de lijst inheemse soorten aangepast. Het Amerikaans krentenboompje is verwijderd, omdat deze volgens de Veldgids invasieve houtige planten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit als invasieve exoot moet worden aangemerkt. Brem, Braam, Gelderse roos en Wilde kardinaalsmuts zijn toegevoegd en verscheidene rozen. Reden voor toevoeging van deze struiken is dat deze inheems zijn en derhalve op de lijst thuishoren. 

Een andere voorwaarde is dat aannemelijk is dat de herplant binnen een periode van 10 jaar dezelfde bedekking heeft als de houtopstand die gekapt is of teniet is gegaan. Voor de beoordeling of dit aannemelijk is, wordt voor lijnvormige elementen uitgegaan van de bedekking beoordeeld vanuit zijaanzicht. Voor overige houtopstanden wordt uitgegaan van het bovenaanzicht. 

Het derde tweede lid regelt de herplant binnen Natura 2000-gebieden. Hierin is aangegeven dat herplant binnen deze gebieden plaats moet vinden op een wijze en met soorten die de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden niet aantasten.

Het vierde derde lid betreft een afwijking van het gebruik van inheemse soorten voor het beheertype N16. Besloten is om voor percelen waarvoor in het Natuurbeheerplan Fryslân het beheertype N16 (bossen met productiefunctie) is vastgesteld, een vrijstelling op te nemen. Daardoor is het voor percelen met dit beheertype niet nodig om toestemming op grond van artikel 5.37 aan te vragen, om af te mogen wijken van de lijst inheemse soorten. 

Het vierde lid maakt het mogelijk om in geval van de iepenziekte of essentaksterfte herplant uit te voeren met uitheemse iepen. Uitheemse iepen zijn (meer) resistent tegen iepenziekte. Het is daarom wenselijk om in geval van iepenziekte of essentaktsterfte, herplant met uitheemse iepen mogelijk te maken. 

KKK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.38 Maatwerkvoorschrift: afwijken termijn plicht tot herbeplanting

Op grond van artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient de locatie waar de houtopstand is geveld of anderszins teniet is gegaan, binnen drie jaar na velling op bosbouwkundig verantwoorde wijze te worden herplant. Op grond van artikel 11.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om hiervoor maatwerkvoorschriften te stellen.

Gedeputeerde staten kan met dit maatwerkartikel toestemming verlenen om af te wijken van de in artikel 11.129 gestelde termijn. Toestemming kan slechts worden verleend indien de aanvraag uiterlijk twee jaar na het vellen van de houtopstand is ingediend. Een aanvraag wordt digitaal gedaan via de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Voor het doen van een aanvraag per post wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier. Daarbij dient te worden voldaan aan de eisen zoals opgenomen in het derde lid, onder a. tot en met d. van artikel 5.38. 

De onder het derde lid genoemde gevallen dienen bij de aanvraag gemotiveerd te worden. De omstandigheden van het geval bepalen of in het betreffende geval een maatwerkvoorschrift verleend kan worden. 

Onder b: bij de beoordeling van de aanvraag of uitstel verleend kan worden door wildschade wordt mede in aanmerking genomen of maatregelen zijn getroffen om wildschade te beperken dan wel voorkomen.

Onder c. heeft betrekking op grootschalige projecten. Hierbij valt te denken aan grootschalige infrastructurele projecten of andere grootschalige bouwprojecten. Onder d. heeft betrekking op bijzondere omstandigheden. Het is aan het bevoegd gezag te oordelen wanneer sprake is van een bijzondere omstandigheid.

LLL

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.39 Maatwerkvoorschrift herbeplantingsplicht op andere grond

De regel is dat herbeplanting op hetzelfde perceel dient plaats te vinden: alleen in uitzonderingsgevallen kan hiervan worden afgeweken. Op grond van artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen gedeputeerde staten middels een maatwerkvoorschrift toestaan dat herbeplanting op andere grond plaatsvindt, indien de herbeplanting voldoet aan de bij provinciale verordening gestelde regels. In artikel 5.39 is hier invulling aan gegeven. 

In het eerste derde lid zijn de eisen opgenomen waaraan herbeplanting op andere grond dan de grond waarop de houtopstand is geveld of anderszins teniet is gegaan, moet voldoen. Toegevoegd ten opzichte van de verordening Wet natuurbescherming 2017 is, dat de herbeplanting in ieder geval binnen de grenzen van de provincie Fryslân dient plaats te vinden, om er voor te zorgen dat de totale oppervlakte aan houtopstanden binnen Fryslân gelijk blijft. Wij volgen hierin het voorbeeld van andere provincies.

In het vierde lid, onder e. is een bepaling opgenomen betreffende het vellen van houtopstanden op landbouwgronden buiten het natuurnetwerk Nederland. 

Het vierdederde lid, onder f. ziet op het herplanten van eenrijige rijbeplanting als vlakbeplanting. Voor het bepalen van de juiste maat en schaal bij het zoeken naar herplantlocaties spelen landschappelijke en cultuurhistorische aspecten een rol. De door de provincie vastgestelde kernkwaliteiten per landschapstype zijn daarbij bepalend.

Het aanvragen van een toestemming tot het herplanten op andere grond kan alleen in de gevallen zoals in artikel 5.39 is omschreven. 

Vijfde Vierde lid

Zoals gezegd kunnen gedeputeerde staten toestemming verlenen om af te wijken van artikel 11.130, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten behoeve van herbeplanting op andere grond. Dit betekent dat toestemming kan worden verleend van de plicht tot herplant op dezelfde locatie als waar de houtopstand is geveld of anderszins teniet is gegaan. 

In artikel 5.39, vijfdevierde lid zijn de gronden opgenomen, op grond waarvan de toestemming niet wordt verleend. Op dit moment ontbreekt een provincie-dekkende overzichtskaart met landschapselementen of andere kleine houtopstanden met belangrijke landschappelijke kernkwaliteiten. Hierdoor zal gedeputeerde staten ieder geval afzonderlijk moeten beoordelen of dit het geval is, en of toestemming om af te wijken kan worden verleend. Hierbij zullen zowel de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen zoals die in de structuurvisie ‘Grutsk op ‘e Romte’ zijn beschreven, als de door de gemeenten in hun omgevingsvisies en omgevingsplannen vastgelegde beleid, bepalend zijn voor de landschappelijke en of cultuurhistorische waardering van landschapselementen. Daarnaast wordt geen toestemming verleend indien hierdoor de oppervlakte van een boskern afneemt, of hierdoor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren, of hierdoor een significant verstorend effect kan optreden. Ook wordt geen toestemming verleend indien hierdoor de herplant niet onder afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving valt. Herplant op andere grond dient in alle gevallen te voldoen aan de definitie van een houtopstand als bedoeld in de Wet. Tevens mag deze herplant niet vallen onder één van de uitzonderingen van artikel 11.111, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. 

Het zesde vijfde lid bevat een uitzondering: herbeplanting op andere grond is toegestaan indien de grond waarop de houtopstand zich bevond, nodig is ter uitvoering van een werk overeenkomstig een vastgesteld omgevingsplan. Hiervoor geldt op grond van het zevende lid een compensatieplicht. Om de hoogte van de compensatieplicht te bepalen wordt gebruik gemaakt van de op 31 augustus 1999 vastgestelde regeling ‘Bestemmingswijziging Bos en Boscompensatie’. Provinciale staten hebben eerder al besloten de vastgestelde regeling onder deze verordening voort te zetten. 

MMM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.42 Maatwerkvoorschrift afbakening kapverbod ter bescherming van natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten 

Op grond van artikel 11.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan gedeputeerde staten een kapverbod middels een maatwerkvoorschrift opleggen, als dat nodig is voor de bescherming van bijzondere natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten. In artikel 5.42 is aangegeven in welke gevallen gedeputeerde staten een kapverbod kan opleggen ter bescherming van deze bijzondere natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten. Dit verbod kan telkens voor ten hoogste 5 jaren worden opgelegd. 

Het vellen van een houtopstand heeft grote gevolgen voor de omgeving. Zowel voor de natuurwaarden, landschap als voor omwonenden. Tegelijkertijd betekent het opleggen van een kapverbod een grote inperking van het eigendomsrecht. Immers de rechthebbende kan niet vrijelijk beschikken over zijn eigendom. Wij constateren dat afgelopen decennia het aantal kapverboden nihil is geweest, maar tevens dat dat in sommige gevallen grote maatschappelijke onrust is geweest over het vellen van houtopstanden. Wij willen daarom inzichtelijk maken onder welke omstandigheden in ieder geval een kapverbod overwogen zal worden:

a. de velling vindt plaats in het broedseizoen. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot en met 15 juli, maar kan afhankelijk van de weersomstandigheden eerder beginnen, dan wel later eindigen. Voor een broedseizoen zijn geen vaste start- en einddata te geven, dit varieert per vogelsoort en per jaar. Ruim genomen dient vanaf januari tot en met augustus rekening te houden met broedende vogels. Van belang is of een broedgeval aan de orde is, ongeacht de periode.

Er mag alleen worden gekapt als er door een ecologische ter zake kundige is aangetoond dat er geen vogels zitten te broeden. Daarnaast dient de ecologische deskundige in dezelfde controle na te gaan of geen andere beschermde diersoorten aanwezig zijn, zoals vleermuizen.

Niet alleen beschermen we op deze manier broedende vogels, maar ook vleermuizen die veelal in dezelfde periode actief zijn of aanwezig zijn. Door een richtlijn voor de broedperiode aan te houden, geven we toch handvatten. Met hierin een nuance, omdat door de huidige klimatologische verschuivingen broedgevallen eerder of later voor kunnen komen. 

Er mag alleen tijdens het broedseizoen worden gekapt als aannemelijk is gemaakt dat er geen vogels zitten te broeden.

b. de velling betreft een bijzonder grote, aaneengesloten oppervlakte. Hierbij wordt een richtlijn gehanteerd van vijf hectare. Dat wil overigens niet zeggen dat onder deze grens geen kapverbod opgelegd kan worden, als omstandigheden daartoe aanleiding geven.

c. de velling betreft zeer oude, maar wel vitale bomen. Een harde leeftijdsgrens is hierbij niet te geven; per soort varieert dit. Een populier kan bij 80 jaar al oud zijn, maar bij een inlandse eik kan die leeftijd veel hoger liggen.

c. de velling betreft zeer oude, maar wel vitale bomen. Met een oude maar vitale boom wordt verwezen naar een zichtbaar oude boom of struik van minimaal 80 jaar oud. Een oude stoof van voormalig hakhout of een spaartelg kunnen hier ook onder vallen. De boom heeft een levensverwachting van minimaal 10 jaar.

d. de houtopstand heeft een belangrijke natuurlijke of landschappelijke waarde. Dit kan ook cultuurhistorische betekenis zijn, maar omdat het Bal het opleggen van een kapverbod alleen mogelijk maakt om redenen die beperkt zijn tot “de bescherming van natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten”, zal de cultuurhistorische betekenis in het licht moeten staan van de bescherming van landschap of natuur.

e. in de Natura 2000-gebieden instandhoudingsdoelstellingen negatieve effecten zullen ondervinden. Normaal gesproken zal een kapverbod niet nodig zijn, omdat een aanvraag voor een vergunning in het kader van gebiedsbescherming geweigerd zal worden. Echter als deze niet aangevraagd is, dient de velling wel via een kapverbod voorkomen te worden.

f. de velling van de houtopstand heeft onevenredige negatieve effecten op populaties van beschermde soorten, of op het voorkomen van bijzondere vegetatietypen. Ook andere soorten en vegetatietypen die buiten de Natura 2000-gebieden of beschermingsdoeleinden vallen, zijn soms zo bijzonder dat ze beschermd dienen te worden. 

g. er is sprake van een oude bijzondere bosgroeiplaats, met specifiek daarbij behorende bodemopbouw of vegetatie-kenmerken. Het vellen van de houtopstand kan hier negatieve gevolgen voor hebben. Oude bijzondere groeiplaatsen van bos zijn zeldzaam en niet zonder meer opnieuw te ontwikkelen. 

h. indien er sprake is van een velling die niet toelaatbaar is op grond van andere artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving en daarom heeft geleid tot een weigering van de aanvraag om ontheffing of vergunning. Indien er een ontheffing in het kader van soortenbescherming of een vergunning voor gebiedsbescherming is geweigerd, maar wel een kapmelding is gedaan, kan het verstandig zijn om toch op die kapmelding te reageren met een kapverbod. Dit om te voorkomen dat een onduidelijke situatie ontstaat. 

i. velling heeft om andere redenen dan geschetst onder a. tot en met g. een onevenredige impact op belangrijke landschappelijke kernkwaliteiten of natuurwaarden. De artikelen a. tot en met g. zijn niet uitputtend bedoeld. Gezien de grote variatie in houtopstanden is dat ook niet mogelijk. Er zijn altijd gevallen mogelijk waar een kapverbod toch noodzakelijk is, om natuurwaarden of landschappelijke kernkwaliteiten te beschermen.

Benadrukt wordt dat het kapverbod geen instrument is om uitvoering van andere omgevingsbesluiten, zoals wijzigingen van omgevingsplannen te beïnvloeden. In principe leggen wij een kapverbod op voor een periode van vijf jaar, zoals artikel 11.128, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving dit mogelijk maakt. Soms kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen naar de daadwerkelijke gevolgen voor natuurwaarden en landschappelijke kernkwaliteiten door het vellen van een houtsopstand. In die gevallen kan een kortlopend kapverbod worden opgelegd, om lopende dit onderzoek, onomkeerbare gevolgen te voorkomen. 

NNN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Algemeen

In hoofdstuk 6 zijn regels opgenomen voor windturbines en opstellingen voor zonne-energie. Aanvullend op de regels die hier worden genoemd zijn ook de regels in hoofdstuk 2 “ruimtelijk omgevingsbeleid” (waaronder de principes en regels met betrekking tot het Natuurnetwerk Nederland, de natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland en weidevogelkansgebieden) en hoofdstuk 5 “Natuur” van toepassing. 

Voor de toepassing van de regels in hoofdstuk 2, 5 en 6 wordt een handreiking opgesteld over het inpassen van zonneparken en windturbines. Zorgvuldige inpassing van deze duurzame bronnen in de omgeving is een ontwerpopgave, waarbij de bestaande omgevingskwaliteiten vertrekpunten vormen. Deze handreiking biedt overzicht in de toe te passen regels en handvatten voor een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten (onder andere kwaliteit van natuur en landschap) voor nieuwe opstellingen van duurzame energie. 

Daarnaast hechten wij ook waarde aan principes zoals meervoudig ruimtegebruik, (deels) lokaal eigendom en eindigheid van de opstellingen voor wind- en zonne-energie. 

Maximale termijn voor opstellingen duurzame energie

Er wordt met het oog op toekomstige ontwikkelingen in de opwek van duurzame energie en het beperken van de effecten op het Friese landschap, de opstellingen in hoofdstuk 6 toegestaan voor een maximale periode van 25 jaar. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid voor een heroverweging na afloop van de economische levensduur van de opstellingen. Toekomstige ontwikkelingen in de energietransitie maken het wellicht mogelijk om een duurzame energievorm te benutten die minder effect heeft op het Friese landschap. We zouden graag zien dat daar gebruik van wordt gemaakt en het opnemen van een instandhoudingstermijn van de regeling voor windturbines en zonneparken is bedoeld als een stimulans hiertoe. Om te waarborgen dat de opstelling maximaal 25 jaar in stand wordt gehouden, hebben wij opgenomen dat in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit wordt opgenomen. In de omgevingsvergunning moet worden geborgd dat er een instandhoudingstermijn van maximaal 25 jaar geldt en dat na afloop van de termijn de voor vergunningverlening bestaande toestand wordt hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning beschreven toestand.

Afdeling 6.1 Windturbines

Artikel 6.1 Nieuwe windturbines

Nieuwe windturbines

In de omgevingsvisie “De Romte Diele” hebben wij aangegeven dat de Energietransitie grote impact heeft op het gebruik van de ruimte en op de identiteit en beleving van het landschap. De komende jaren zal de resterende en toekomstige energiebehoefte stapsgewijs duurzaam opgewekt moeten worden. Om deze opgave te realiseren wordt een balans gezocht tussen de ruimte die nodig is en de effecten op de leefomgeving. Er mag geen afbreuk aan het landschap worden gedaan, dus we zijn terughoudend met het toestaan van nieuwe windturbines. In artikel 6.1, eerste lid is daarom als basis opgenomen dat een omgevingsplan geen bouwmogelijkheid mag bevatten voor nieuwe windturbines. Er zijn, conform de uitgangspunten in de Omgevingsvisie, drie uitzonderingen op deze basisregel opgenomen.

Windturbines 15 meter (as-hoogte)

Artikel 6.1, tweede en derde lid biedt de mogelijkheid om maximaal 3 windturbines met een as-hoogte van maximaal 15 meter te plaatsen op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf, bestaand hulpbedrijf landelijk gebied, of bestaande recreatieve voorziening [hierna te noemen: bedrijven]. Het maximaal op te stellen vermogen moet zijn afgestemd op de energiebehoefte van de genoemde bedrijven.

Er is geen maximale tiphoogte voor de windturbine opgenomen. Enige flexibiliteit is nodig om de verschillende leveranciers de ruimte te bieden voor het ontwikkelen van een windturbine met een maximale as-hoogte van 15 meter.  

Uit landschappelijke overwegingen willen wij het aantal windturbines beperkt houden. Ook is het belangrijk dat extra druk op het elektriciteitsnet zoveel mogelijk wordt voorkomen. Er is daarom besloten alleen windturbines bij de bedrijven toe te staan als het opgestelde vermogen van de te plaatsen windturbine(s) is gericht op de eigen behoefte van het bedrijf. 

Voor het bepalen van de eigen behoefte kan het gemiddelde energieverbruik van de afgelopen jaren als leidraad aangehouden worden. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie van onderdelen van de bedrijfsvoering aan de energiebehoefte kan worden voldaan. Wij begrijpen echter dat het afstemmen van het vermogen op de eigen behoefte geen exacte wetenschap is. Vooral wanneer wordt gekozen voor een combinatie met zonnepanelen of een mestvergister is het waarschijnlijk niet te vermijden dat op enig moment toch sprake is van teruglevering aan het net. Dit vinden we niet problematisch, zolang gebruik gemaakt kan worden van de bestaande eigen netaansluiting van het bedrijf. Maatwerk blijft ook hier echter mogelijk. In uitzonderingsgevallen kan gemotiveerd worden dat door omstandigheden een netverzwaring toch nodig is om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. 

Op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening moet worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe windturbines. Een goede inpassing op basis van de omgevingskwaliteiten betreft onder andere kwaliteit van natuur en landschap. Omgevingskwaliteit is echter een breed begrip dat meerdere aspecten omvat (zie daarvoor de begripsbepaling van omgevingskwaliteiten in deze verordening). 

Windturbines opschalen en saneren

Artikel 6.1, vierde lid biedt de mogelijkheid om meerdere bestaande solitaire windturbines met een tiphoogte van meer dan 45 meter te vervangen door één nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter.

Het aanzien van Fryslân verbetert als meerdere solitaire windturbines verdwijnen ten gunste van één nieuwe. Daarom geldt dat het aantal meters turbine (in tiphoogte) dat opgeruimd wordt minimaal gelijk is aan het aantal meter aan turbine dat er voor terugkomt. Windturbines met een tiphoogte van minder dan 45 meter tellen niet mee voor de sanering. Deze categorie van windturbines zal op termijn vanzelf verdwijnen. 

Om gebruik te kunnen maken van de saneringsregeling ten behoeve van het plaatsen van één windturbine met een tiphoogte van 100 meter, zullen dus twee bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 50 meter of drie bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 45 meter gesaneerd moeten worden.  

Wij hechten veel waarde aan draagvlak. Daarom is in artikel 6.1, vierde lid onder c als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving. 

Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. Artikel 6.1, vierde lid onder d stelt als voorwaarde dat het positieve rendement mede ten goede moet komen aan de directe omgeving. Wij vragen van gemeenten om hierbij te streven naar minimaal 60% lokaal eigendom. 

Het bepalen van de reikwijdte van het begrip “directe omgeving” is in principe aan de gemeente. Ter indicatie kan het gebied binnen een straal van 3 km rondom de nieuw te plaatsen windturbine als “directe omgeving” worden aangemerkt. Maatwerk is mogelijk. 

Waddeneilanden

Omdat wij de unieke landschappelijke, cultuurhistorische kernkwaliteiten en natuurwaarden van de Waddeneilanden in stand willen houden vinden wij het niet gewenst om windturbines van 100 meter toe te staan op de Waddeneilanden. Het plaatsen van nieuwe windturbines op de Waddeneilanden is daarom uitgesloten. Windturbines met een as-hoogte van 15 meter bij bestaande agrarische bedrijven, bestaande hulpbedrijven landelijk gebied en bestaande recreatieve voorzieningen zijn op grond van artikel 6.1, tweede lid en derde lid wel toegestaan. 

Windturbines bij bedrijventerreinen

In het Bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân’ is verruiming aangekondigd voor windturbines van maximaal 100m tiphoogte bij de bedrijventerreinen van enige omvang in de plaatsen Sneek, Heerenveen, Leeuwarden en Drachten. De bedrijventerreinen die hiervoor in aanmerking komen hebben een enige omvang qua aantal hectares (50) of kunnen aantonen dat er in verhouding tot de omvang een grote energiebehoefte aanwezig is waar één of meerdere windturbines in gaan voorzien

Daarnaast is in artikel 6.1, vijfde lid onder b als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving.

Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. In artikel 6.1, vijfde lid onder c van de verordening is daarom als doelstelling gesteld dat minimaal 60 procent van de winturbine in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap als het in eigendom zijn van een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Windturbines met as-hoogte 15 meter

Het toepassen van de principes bij het plaatsen van deze windturbine is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente. Uit ervaring van de afgelopen jaren is een vooroverleg niet langer noodzakelijk, maar indien wenselijk mogelijk.

Een omgevingstafel zal bijna nooit aan de orde zijn bij het plaatsen van een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Dit kan anders zijn als er twee of drie windturbines geplaatst moeten worden en sprake is van direct omwonenden. De afweging om een omgevingstafel te organiseren ligt bij de gemeente. 

2. Windturbines opschalen en saneren

Het gebruik maken van de saneringsregeling zal in alle gevallen grote impact op de leefomgeving hebben. Een omgevingstafel achten wij noodzakelijk bij het toepassen van de regeling. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. In een latere fase willen wij graag adviseren over het omgevingsplan in het kader van het vooroverleg. 

3. Windturbines bij bedrijventerreinen (maximaal 100 tiphoogte meter)

Vanwege de impact op de ruimte zal voor de locatiekeuze en inpassing gebruik gemaakt moeten worden van de omgevingstafel. Dit is ook van belang voor het maatschappelijk draagvlak en samenwerking. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. De locatie van de windturbine kan zowel op als ook direct naast het bedrijventerrein. Deze afweging wordt gemaakt in de omgevingstafel.

Artikel 6.2 Vervanging en opschaling dorpsmolens

Vervangen bestaande windturbines

Het opschalen van bestaande windturbines is in beginsel niet mogelijk. Wel mag een bestaande windturbine worden vervangen door een windturbine met dezelfde masthoogte en wiekdiameter. De nieuwe windturbine moet op de bestaande locatie worden gerealiseerd. Een en ander is geregeld in artikel 6.2, eerste lid. 

Opschalen dorpsmolens

Er geldt één uitzondering op de basisregel in artikel 6.2, eerste lid. In artikel 6.2, tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om een bestaande dorpsmolen te vervangen door een solitaire dorpsmolen met een tiphoogte van maximaal 100 meter. Alleen dorpsmolens die op de limitatieve lijst in de begripsbepaling “bestaande dorpsmolen” zijn opgenomen komen in aanmerking om op te schalen.

Omdat het belangrijk is dat de opbrengsten van de nieuwe dorpsmolen, volledig ten goede komen aan de lokale gemeenschap, is dit als voorwaarde voor opschaling in artikel 6.2, tweede lid onder a opgenomen. De gemeente bepaalt wat moet worden verstaan onder “lokale gemeenschap”. 

De nieuwe dorpsmolen moet in principe op dezelfde locatie als de bestaande dorpsmolen worden geplaatst. Vanwege milieuregels en veiligheid kan het echter nodig zijn om de dorpsmolen te verplaatsen. Artikel 6.2, tweede lid onder b maakt het beperkt verschuiven van de dorpsmolen mogelijk. Een verschuiving is ook mogelijk als dit met het oog op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit gewenst is. 

Alhoewel verschuiving van de dorpsmolen in bepaalde gevallen dus is toegestaan, is het niet de bedoeling om bij opschaling meerdere dorpsmolens in een cluster te plaatsen. Artikel 6.2, tweede lid bepaalt daarom dat de bestaande dorpsmolen alleen kan worden vervangen door een “solitaire” dorpsmolen. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het vervangen en opschalen van een dorpsmolen zal mogelijk grote impact op de omgevingskwaliteiten hebben. Dit geldt in ieder geval als de nieuwe dorpsmolen veel hoger wordt of verplaatst moet worden. Een omgevingstafel zal dan noodzakelijk zijn. Wij schuiven hier graag bij aan om onze expertise en de principes uit de Omgevingsvisie “De Romte Diele” in te brengen. Voordat de wettelijke procedure wordt ingezet willen wij graag adviseren over het plan.  

Als de dorpsmolen slechts beperkt groter wordt en de locatie gelijk blijft, dan beoordeelt de gemeente of een omgevingstafel nodig is. De provincie schuift dan in principe niet aan, tenzij op nadrukkelijk verzoek van de gemeente. Wel willen wij graag voordat de wettelijke procedure wordt ingezet adviseren over het plan. De provincie gaat er vanuit dat de gemeente de principes uit hoofdstuk 2 toepast. 

Artikel 6.3 Kleine windturbines

Artikel 6.3 omvat een regeling voor kleine windturbines. In de begripsbepalingen is een definitie voor “kleine windturbines” opgenomen. Het gaat om windturbines met een horizontale as (met rotor maximaal 40 m²/wiek maximaal 3,5 meter), windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en windturbines met een verticale as. 

Op grond van artikel 6.3, eerste lid zijn kleine windturbines in principe niet toegestaan in het landelijk gebied. In het bestaand stedelijk gebied zijn gemeenten bevoegd om al dan niet kleine windturbines toe te staan in omgevingsplannen. 

Er gelden enkele uitzonderingen:

Artikel 6.3, tweede lid biedt de mogelijkheid om buiten het bestaand stedelijk gebied dakturbines (zonder mast) op het dak van gebouwen te plaatsen of een kleine windturbine met een tiphoogte van 10 meter op een bouwperceel te realiseren. In beide gevallen geldt dat de energie moet worden opgewekt voor de eigen energiebehoefte (artikel 6.3 tweede lid onder a). 

Artikel 6.3, derde lid biedt ruimte voor het toestaan van innovatieve pilots voor kleine windturbines, mits deze aan de genoemde afmetingen voldoen. Hieronder vallen kleine windturbines met een horizontale as in andere vormen dan twee of drie wieken (waaronder de zogenaamde niet-wiek turbines) en een rotordiameter van maximaal twee meter en kleine windturbines met een verticale as. Gemeenten kunnen meewerken aan een innovatieve pilot als het innovatieve karakter van de pilot is onderbouwd. Het moet gaan om een proef met als doel vernieuwingen te testen. Gedacht kan worden aan een vernieuwende vormgeving die betere inpassing mogelijk maakt, aan turbines die minder hinder voor de omgeving veroorzaken of aan turbines die rendabeler zijn. 

Er is geen maximum aan het aantal pilots gesteld. Ook ligt het aantal te plaatsen turbines per pilot niet vast. Per pilot zal het aantal benodigde turbines moeten worden beargumenteerd. Op voorhand stellen we geen maximum aan de tiphoogte van de windturbine. Welke hoogte uiteindelijk aanvaardbaar is hangt af van de inpasbaarheid binnen de omgevingskwaliteiten. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Dakturbines en windturbines van 10 meter

De provincie hoeft niet betrokken te worden bij plannen voor dakturbines of windturbines met een tiphoogte van maximaal 10 meter. Gemeenten kunnen in het algemeen een regeling hiervoor opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan er vanuit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Wij verwachten dat op basis van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” slechts onder bepaalde voorwaarden mogelijkheden worden geboden voor het plaatsen van dakturbines op karakteristieke of monumentale gebouwen. 

2. Innovatieve pilot 

De gemeente kan overwegen om innovatieve pilots voor kleine windturbines in het omgevingsplan toe te staan. Wij verwachten dat in het omgevingsplan de nodige voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de locatie, de inpassing binnen de omgevingskwaliteiten, de maximale afmetingen, het aantal te plaatsen turbines en het innovatieve karakter van de kleine windturbines. Wij gaan ervan uit dat de gemeente de nodige aandacht besteedt aan de principes. Omgevingsplannen waarin innovatieve pilots zijn toegestaan willen wij graag in een vroegtijdig stadium voor vooroverleg zien. 

Wanneer sprake is van een innovatieve pilot waarbij meerdere (meer dan 3) kleine windturbines op één locatie worden toegestaan, dan zal in veel gevallen sprake zijn van grote impact op de leefomgeving en is een omgevingstafel aan de orde. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. Als er een totaalplan is opgesteld dan geven wij graag een advies in het kader van het vooroverleg. 

Artikel 6.4 Zonneladder 

De zonneladder, zoals deze in de Omgevingsvisie “De Romte Diele” is omschreven, hebben wij uitgewerkt in artikel 6.4. Meewerken aan een opstelling voor zonne-energie op gronden in het landelijk gebied of in een natuurgebied is alleen mogelijk, wanneer uit de opstelling past binnen het gemeentelijke energiebeleid en uit onderzoek blijkt dat de opstelling noodzakelijk voor het verduurzamen van de lokale energiebehoefte, waarbij toepassing is gegeven aan de volgende prioritering voor het vinden van locaties voor zonne-energie: 

  • a.

    op daken en gevels;  

  • b.

    op gronden binnen het bestaand stedelijk gebied;  

  • c.

    op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond, zoals vuilstorten, nutsvoorzieningen, zandwinlocaties en infrastructuur;  

  • d.

    op landbouwgronden of natuurgebieden. 

De zonneladder is niet van toepassing op opstellingen voor zonne-energie op bestaande bouwpercelen die worden gebruikt om tegemoet te komen aan de eigen energiebehoefte. 

Dit is geregeld in artikel 6.4, tweede lid. 

Wij gaan er vanuit dat gemeenten door het toepassen van de zonneladder meer dan voorheen zullen kiezen voor een andere oplossing dan het toestaan van een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden. In natuurgebieden zijn in principe geen zonnepanelen toegestaan. Dit met uitzondering van de Waddeneilanden en kleine opstellingen voor zonne-energie voor de beheersfunctie van het natuurgebied. Voordat gekozen kan worden voor zonnepanelen in het natuurgebied moet de zonneladder worden doorlopen. 

Werkwijze zonneladder

Voor het succesvol doorlopen van de zonneladder dienen een aantal stappen gevolgd te worden, voordat overgegaan kan worden tot het kiezen van een locatie. Een zonneladder-onderzoek begint met het bepalen van de lokale behoefte aan energie. Vervolgens moet worden onderzocht hoeveel van deze lokale energiebehoefte kan worden opgewekt op locaties in de eerste drie treden van de zonneladder: dit kan via een potentie-onderzoek op het niveau van een stad of dorp(en) of van een groter gebied. De energiebehoefte die overblijft kan worden opgewekt op landbouwgronden (of in natuurgebied als het een Waddeneiland betreft). 

Rekenvoorbeeld

Stel: een kern heeft een energiebehoefte van in totaal 15 MW. Als er kansen liggen om 3 MW op daken van gebouwen op te wekken, 3 MW op binnenstedelijke parkeerterreinen of sportvelden en dergelijke, 2 MW op boerderijdaken en 2 MW op een nutslocatie, dan blijft er 5 MW over die eventueel geplaatst kan worden op landbouwgronden. Als dit resulteert in een opstelling op landbouwgronden van 3 MW dan betekent dit dat er in principe nog ruimte is voor een ander initiatief voor 2 MW. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de maximale omvangregels zoals beschreven in artikel 6.6 lid 3c.

Om een goed beeld te krijgen van de energiebehoefte van een kern of stad-(sdeel) en om goed inzicht te krijgen in de mogelijkheden op de eerste drie treden van de ladder, is het betrekken van de lokale gemeenschap belangrijk. Wij vragen daarom van gemeenten om er op toe te zien dat initiatiefnemers de omgeving betrekken bij het zonneladder-onderzoek. Op deze manier wordt ook voorkomen dat de omgeving plotseling wordt geconfronteerd met een zonnepark. Het is zeer aan te bevelen om de zonneladder samen met de lokale gemeenschap te doorlopen door het organiseren van een eerste omgevingstafel, die in het teken staat van het inventariseren van de lokale energiebehoefte. 

Als uit de zonneladder blijkt dat ook door alle mogelijkheden in en nabij de stad of het dorp te benutten niet te voorkomen is dat er ook een aantal hectares aan zonnepanelen op landbouwgronden nodig zijn, dan hoeft een initiatiefnemer in principe niet te wachten tot alle mogelijkheden op de lagere treden zijn benut. Wel moet in beeld worden gebracht door de gemeente hoe de realisatie van deze mogelijkheden verder zal worden opgepakt. 

Uitgangspunt is dat de lokale gemeenschap voor minimaal 60 procent mede-eigenaar wordt van het zonnepark. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap alszijnde een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid. Of een combinatie van deze drie. Als voor een kern of stad- (sdeel) al een onderzoek naar de alternatieve mogelijkheden heeft plaatsgevonden dan kan een nieuwe initiatiefnemer uiteraard gebruik maken van informatie uit een eerder verricht onderzoek. Wel is het belangrijk om alsnog de omwonenden en netbeheerder te betrekken en de eerder getrokken conclusies nog eens onder de loep te nemen, voordat gronden worden aangekocht.

Wanneer het gebruik maken van landbouwgronden in het specifieke geval onvermijdelijk is, moet er een omgevingstafel worden georganiseerd voor het vinden van een locatie. Hierbij gaan we er vanuit dat in de afweging eerst wordt gekeken naar geschikte locaties die minder geschikt zijn als landbouwgrond. Als voorbeeld kan worden genoemd het gebruik maken van landbouwgronden die gereserveerd zijn voor een stedelijke uitbreiding maar voorlopig niet tot ontwikkeling worden gebracht. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Het toepassen van de zonneladder zien wij als een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Daar hoeft de provincie niet bij betrokken te worden. Wel willen wij onze expertise aanbieden bij het opstellen van een plan van aanpak voor het toepassen van de zonneladder. 

Het is gewenst om de uitkomsten van de zonneladder vroegtijdig met de provincie te bespreken, in ieder geval voordat een omgevingstafel ten behoeve van het zoeken naar de juiste locatie wordt georganiseerd. De provincie kan dan in overleg met de gemeente bekijken of de zonneladder conform de vereiste prioritering is afgerond. 

Artikel 6.5 Opstellingen voor zonne-energie op gronden met een andere primaire functie dan landbouwgrond

Bouwpercelen 

Op daken van gebouwen zijn zonder meer zonnepanelen toegestaan, ook als deze buiten het bestaand stedelijk gebied liggen. Dit is in landelijke wetgeving geregeld. 

Artikel 6.5, eerste lid onder a staat toe dat daarnaast zonnepanelen kunnen worden geplaatst op een bestaand bouwperceel van een agrarisch of niet agrarisch bedrijf, een maatschappelijke instelling, een nutsvoorziening of een woning, voor zover deze zijn voorzien van een bouwperceel. Het gaat in dat geval om meervoudig ruimtegebruik. Voorwaarde is dat het op te stellen vermogen is afgestemd op het (toekomstig) energieverbruik op het bouwperceel. Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.

In voorkomende gevallen zal er op het bestaande bouwperceel geen ruimte zijn om zonnepanelen te plaatsen. Het is dan niet mogelijk om zonnepanelen buiten het bouwperceel te plaatsen. Wel kan met inachtneming van de overige regels in de omgevingsverordening een bouwperceel worden uitgebreid. Dit kan ook ten behoeve van het plaatsen van zonnepanelen voor de eigen energiebehoefte. 

Zandwinlocaties 

In artikel 6.5, eerste lid onder b is een afwijking opgenomen voor het toestaan van opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties. Deze locaties zijn als potentieel geschikte plaats voor zonnepanelen te vergelijken met voormalige stortplaatsen, die zijn aangemerkt als nutsvoorzieningen, en waterpartijen met een bestemming voor infrastructuur en vallen daarmee in trede 3 van de zonneladder. Meewerken is niet mogelijk wanneer de (voormalige) zandwinlocatie in het NNN ligt (op grond van 6.5, eerste lid onder f). Onder omstandigheden (afhankelijk van de kenmerkende natuurwaarden) is het wel mogelijk om zonnepanelen te realiseren op (voormalige) zandwinlocaties die zijn aangeduid als natuur buiten het NNN. 

Veel zandwinplassen zijn van betekenis voor (water)vogels. Tijdig en zorgvuldig onderzoek naar de effecten van het plaatsen van zonnepanelen is nodig om te beoordelen of zonnepanelen geplaatst kunnen worden op de (voormalige) zandwinlocatie. Mogelijk kan slechts een deel van de locatie worden benut. 

In het artikel is geen voorwaarde met betrekking tot de inpasbaarheid binnen de natuurwaarden opgenomen.. 

Ook opstellingen voor zonne-energie op (voormalige) zandwinlocaties hebben doorgaans direct gevolgen voor de nabije omgeving. De zandwinlocaties worden veelal gebruikt om te recreëren (fietsen, wandelen, vissen). Wij vinden het daarom belangrijk dat de omgeving wordt betrokken bij het planproces en ook meeprofiteert van de opbrengsten. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld.  

Infrastructuur 

Op grond van artikel 6.5, eerste lid onder c zijn opstellingen voor zonne-energie toegestaan op gronden met een functie infrastructuur in overhoeken van weg, spoor, water en vliegverkeer (inclusief bermen). Het gaat dan om meervoudig ruimtegebruik van de gronden. 

In eerste instantie denken wij niet aan opstellingen op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen, zoals benoemd en aangewezen in de Structuurvisie “Grutsk op ‘e Romte”. 

Artikel 6.5, tweede lid regelt dat bij uitzondering op basis van een goede motivering van de behoefte en zorgvuldige afweging (waarbij de alternatieven worden onderzocht) toch een opstelling voor zonne-energie op historische infrastructuur en groene grasdijklichamen kan worden toegestaan. Als voorwaarde is gesteld dat de opstelling beperkt blijft en de historische en landschappelijke kwaliteiten voorop blijven staan. Wij denken dan niet aan langgerekte opstellingen op dijklichamen maar bijvoorbeeld aan een compacte opstelling bij een dorp. 

Omdat opstellingen voor zonne-energie op gronden met een bestemming infrastructuur met name aan de orde zijn aansluitend aan kernen, is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. 

Nutsvoorzieningen 

Artikel 6.5, eerste lid onder e biedt mogelijkheden om opstellingen voor zonne-energie op gronden van (voormalige) nutsvoorzieningen te plaatsen. Nutslocaties zijn, ook als ze niet meer als zodanig in gebruik zijn, vaak geschikt voor het plaatsen van opstellingen voor zonne-energie. In de regeling is daarom opgenomen dat opstellingen ook zijn toegestaan als de gronden eerder zijn gebruikt ten behoeve van nutsvoorzieningen maar de bestemming nutsvoorzieningen inmiddels niet meer van toepassing is. Te denken valt aan voormalige RWZI’s en vuilstorten. 

Nutsvoorzieningen liggen doorgaans op wat meer afstand van omwonenden. Ook dit maakt dat een nutslocatie vaak een goede optie is voor zonnepanelen. Toch zal het regelmatig voorkomen dat er omwonenden zijn die direct geraakt worden door een opstelling voor zonne-energie, bijvoorbeeld als gevolg van vermindering van uitzicht. Daarom is het ook hier van belang om de omgeving te betrekken bij de planvorming en de mogelijkheden om omwonenden mee te laten profiteren te onderzoeken. Dit is in artikel 6.5, derde lid geregeld. 

Voor de duidelijkheid merken wij op dat deze categorie nutsvoorzieningen los gezien moet worden van de mogelijkheid om op bouwpercelen voor nutsvoorzieningen een grondopstelling te plaatsen om in de eigen (toekomstige) behoefte te voorzien (zie hiervoor onder meervoudig ruimtegebruik). Hierbij kan ook toekomstig energieverbruik worden meegenomen, indien kan worden onderbouwd dat in de nabije toekomst (5 jaar) door verduurzaming of elektrificatie de energiebehoefte wijzigt.

Als sprake is van een grondopstelling voor de eigen behoefte, dan behoort een uitbreiding van het bouwperceel om ruimte te bieden voor zonnepanelen tot de mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn er in principe niet als er meer vermogen wordt opgewekt dan alleen voor de eigen behoefte. 

Natuurgebieden 

In principe is het niet toegestaan om opstellingen voor zonne-energie te realiseren in natuurgebieden die onderdeel uitmaken van het NNN en van natuur buiten het NNN. 

Er gelden enkele uitzonderingen:

In artikel 6.5, eerste lid onder f wordt beperkt ruimte geboden voor zonne-energie in (natte en droge) natuurgebieden, die deel uitmaken van het NNN of zijn aangewezen als natuur buiten het NNN. Als voorwaarde geldt dat de opstelling wat betreft functie en vermogen moet zijn gericht op de energiebehoefte die samenhangt met het fysieke beheer en onderhoud van het gebied. 

Artikel 6.5, eerste lid onder b biedt ruimte voor een opstelling voor zonne-energie op een (voormalige) zandwinlocatie die onderdeel uitmaakt van natuur buiten het NNN. 

Voor de Waddeneilanden geldt eveneens een uitzondering. Op grond van artikel 6.7 is het mogelijk om een opstelling voor zonne-energie in het NNN, of in de natuur buiten het NNN te plaatsen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. 

Overige gronden in aansluiting op bestaand stedelijk gebied

Op gronden die aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, maar niet in gebruik zijn voor landbouw of natuur en die in het Omgevingsplan tevens niet zijn bestemd voor de functie landbouw of natuur, kunnen op grond van artikel 6.5, eerste lid onder g opstellingen voor zonne-energie worden toegestaan. 

Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gronden met een functie voor groenvoorzieningen of gronden die onderdeel uitmaken van een woon- of agrarisch bouwperceel in aansluiting op het stedelijk gebied. Er kan geen gebruik worden gemaakt van de regeling als de gronden nodig zijn voor de landschappelijke inpassing van andere functies (zoals bijvoorbeeld groenvoorzieningen rondom een bedrijventerreinen). 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Bouwpercelen

De provincie hoeft niet specifiek betrokken te worden bij plannen waarbij grondopstellingen voor de eigen behoefte op bestaande bouwpercelen worden toegestaan. Gemeenten kunnen hiervoor een regeling opnemen in een omgevingsplan. Wij gaan ervan uit dat de gemeente in het omgevingsplan de nodige aandacht besteedt aan de principes. Het omgevingsplan zien wij graag voor vooroverleg.  

Als uitbreiding van het bouwperceel, om ruimte te maken voor de grondopstelling, aan de orde is dan zijn naast de principes ook andere aanvullende regels uit hoofdstuk 2 van de verordening van toepassing. In de toelichting bij deze regels is aangeven wanneer een omgevingstafel noodzakelijk is en wanneer gemeenten met maatwerk hier zelf een keuze kunnen maken. 

2. (Voormalige) zandwinputten, nutsvoorzieningen, infrastructuur

Wij gaan er vanuit dat opstellingen voor zonne-energie op deze gronden niet algemeen in een omgevingsplan worden toegestaan. Van geval tot geval is maatwerk nodig. De principes moeten worden toegepast. Afhankelijk van de omvang en locatie van het initiatief zal een omgevingstafel nodig zijn. De provincie schuift dan graag aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om initiatieven in een vroeg stadium af te stemmen met de provincie. Door samen op te trekken kan worden voorkomen dat achteraf extra stappen gezet moeten worden om het project doorgang te laten vinden. In een latere fase zien wij graag de omgevingsplannen voor vooroverleg. 

3. Natuurgebied

Alle initiatieven in natuurgebied moeten vroegtijdig met de provincie worden afgestemd. Dit geldt onder andere ook voor zandwinputten die onderdeel uitmaken van natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Een omgevingstafel zal bijna altijd noodzakelijk zijn, tenzij het bijvoorbeeld gaat om een kleine ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid onder e. In dit geval is vroegtijdig vooroverleg met de provincie voldoende. De provincie schuift aan bij de omgevingstafel en brengt de principes in. In een later stadium zien wij het omgevingsplan graag voor vooroverleg. 

Artikel 6.6 Opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden 

Wij willen duurzaamheid stimuleren, zonder dat dit ten koste gaat van waardevolle landbouwgronden. Daarom is de Zonneladder in artikel 6.4 opgenomen. De in dit artikel genoemde prioritering moet eerst zijn doorlopen voordat landbouwgronden als allerlaatste optie aan bod komen. Op deze vierde trede zijn enkel lokale initiatieven mogelijk, die naar aard en schaal passen bij een nabijgelegen kern of stad of samenwerkende kernen. Artikel 6.6 biedt hiervoor zeer beperkte ruimte voor deze categorie. 

Het eerste lid geeft het vertrekpunt weer; er is in de basis geen bouwmogelijkheid voor nieuwe opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden buiten bestaand stedelijk gebied. Via een afwijking in lid 2, is het mogelijk om, een opstelling van zonne-energie toe te staan op landbouwgronden voor een periode van maximaal 25 jaar mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

Ten eerste moet op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe opstellingen van zonne-energie. Hierbij moeten onder andere de kwaliteit van natuur en landschap in acht worden genomen (zie verder de begripsbepaling voor omgevingskwaliteiten in de verordening).

Locatiekeuze door omgevingstafel (Sinnetafel)

In artikel 6.6, tweede lid onder a regelt dat enkel een lokaal maatschappelijk initiatief in aanmerking komt voor een opstelling van zonne-energie op landbouwgrond en locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel. Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. 

1. Omgevingstafel (Sinnetafel) 

Voor de locatiekeuze van de opstelling moet op grond van artikel 6.6, tweede lid onder a gebruik worden gemaakt van een omgevingstafel. De afgelopen jaren hebben wij gewerkt aan een het ontwikkelen van de methodiek Sinnetafel, een omgevingstafel specifiek gericht op opstellingen voor zonne-energie. Wij hebben als provincie een aantal Sinnetafels gefaciliteerd. Onze ervaring is dat het organiseren van een Sinnetafel zeer waardevol kan zijn om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing binnen de omgevingskwaliteiten. 

De Sinnetafel bevat 3 fasen:

1. de oriëntatiefase (Wat); wat is de energiebehoefte? Doorlopen zonneladder, wat kan op de verschillende tredes worden opgewekt? 

2. de locatiefase (Waar); waar zou het zonneveld kunnen landen? 

3. de inrichtingsfase (Hoe); hoe zou het zonneveld eruit kunnen zien?

Iedere fase kent een driedeling van: bijeenkomst, huiswerk en informeren van de 

omgeving.

De methodiek Sinnetafel gaat uit van een integrale benadering voor de inpassing van een zonneveld. 

Dat betekent dat er diverse deskundigheid aan tafel zit. Immers: het complete  

plaatje moet in beeld gebracht worden: locaties, businesscase, landschappelijke inpassing, ecologische inpassing, infrastructuur (aansluiting en capaciteit), enzovoort.

Het betrekken van de omgeving bij het Sinnetafel-traject is van 

groot belang. We onderscheiden daarbij: 

- de omwonenden: dit zijn de mensen die direct rondom het initiatief wonen.

- het acceptatiegebied: dit zijn de mensen die in een planologische procedure  

formeel bezwaar zouden kunnen maken. Dit kan een dorp of een wijk zijn.

- het participatiegebied: dit zijn de mensen die (financieel) kunnen deelnemen in het zonneveld. Dit kan een groter gebied zijn, van bijvoorbeeld meerdere postcodegebieden (als van de postcoderoosregeling gebruik wordt gemaakt).

De provincie heeft de “Leidraad Sinnetafels” opgesteld. Dit is een handleiding die kan worden gebruikt bij het organiseren van een Sinnetafel.

In artikel 6.6, tweede lid, is bepaald dat bij de locatiekeuze voortvloeit uit een omgevingstafel en aan een aantal voorwaarden dient te voldoen.

Zonnepark in aansluiting op bestaand stedelijk gebied of weefsel kern  

Artikel 6.6, eerste lid onder b regelt dat op gronden buiten het bestaand stedelijk gebied een opstelling voor zonne-energie kan worden toegestaan op landbouwgronden aansluitend aan bestaand stedelijk gebied. Daarnaast kan een opstelling worden gerealiseerd op gronden die niet direct grenzen aan het bestaand stedelijk gebied, maar welke wel in redelijke mate een aansluiting hebben op of, via ontwerp en inrichting, kunnen krijgen op het “stedelijk weefsel” van de stad of het dorp. Wij denken als eerste indicatie aan een aanvaardbare afstand tot het bestaand stedelijk gebied van 50m bij dorpen tot 100-200m bij steden. Maar maatwerk is mogelijk. Zo kan tevens een locatie die aansluit op openbare voorzieningen die functioneel behoren bij stad of dorp (zoals sportvelden), maar niet als bestaand stedelijk gebied zijn begrensd, aanvaardbaar zijn. Ook een (voormalig) agrarisch bouwperceel in die nabijheid kan worden benut: in dat geval behoeft de opstelling niet uitsluitend meer bedrijfseigen te zijn. 

Aansluiting op kern in de toekomst 

Op grond van artikel 6.6, tweede lid onder c kan een opstelling worden toegestaan op een locatie die nu (nog) niet aansluit op bestaand stedelijk gebied, mits die locatie - op grond van het toepasselijke woonplan of bedrijventerreinenplan - naar redelijke verwachting van gemeente en provincie binnen tien jaar onderdeel zal uitmaken van de stedelijke woon- of werkuitbreiding of daarop zal aansluiten. 

Nabij de kern op minder waardevolle landbouwgrond

In artikel 6.6, tweede lid onder d is opgenomen dat het mogelijk is, onder voorwaarden, mee te werken aan een opstelling voor zonne-energie “nabij” de kern. Wat nog als “nabij” kan worden aangemerkt is in belangrijke mate ter beoordeling van de gemeente. Wij vinden het belangrijk dat de locatie een zekere connectie/verbondenheid heeft met één of meerdere nabijgelegen kernen. Het is niet de bedoeling dat een zonnepark geheel solitair in het landschap ligt. De gemeente zal dit goed moeten motiveren. 

Van artikel 6.6, tweede lid onder d, kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer de gronden op enige afstand van de kern, minder waardevol zijn voor de landbouw dan de alternatieve locaties die wel aansluiten op de kern. Wij denken dat aansluitend aan kernen vaker sprake zal zijn van landbouwgronden die minder waardevol zijn, omdat ze bijvoorbeeld zijn gereserveerd voor een toekomstige woon- of werkuitbreiding. Als een dergelijke locatie direct aansluitend aan de kern beschikbaar is dan ligt het niet voor de hand om te kiezen voor een zonnepark op landbouwgronden op afstand van de kern. 

Het is overigens niet noodzakelijk dat in detail wordt onderzocht welke financiële waarde landbouwgronden hebben. Landbouwgronden, die als zodanig ook in gebruik zijn, beschouwen wij in het algemeen als waardevol. Als de beschikbare locaties aansluitend aan de kern en de locaties “op enige afstand” vergelijkbaar zijn dan moet worden gekozen voor de locatie aansluitend op de kern. Agrarische gronden op afstand kunnen als minder waardevol worden gezien als de gronden bijvoorbeeld al langere tijd in gebruik zijn voor opslagdoeleinden of omdat ze naast natuurgebieden liggen. In dit soort gevallen kan in de belangenafweging worden gekozen voor een zonnepark op afstand. Er kan ook worden gekozen voor een locatie “nabij” als hiermee kan worden vermeden dat een zonnepark zorgt voor extra verstoring van de openheid en rust in een weidevogelkansgebied. 

Randvoorwaarden zonneparken bij kernen en steden op landbouwgronden  

Een aantal ontwikkelaars heeft al de gedragscode zon op land ondertekend. De gedragscode zet in op het ontwikkelen van zonneparken op hiervoor geschikte locaties, samen met stakeholders en met meerwaarde voor de omgeving. Efficiënt ruimtegebruik (toepassen zonneladder), landschap, biodiversiteit en burgerparticipatie komen in de gedragscode ruim aan bod. Het gebruik van deze gedragscode door ontwikkelaars juichen wij van harte toe. Veel elementen uit de gedragscode zijn in lijn met onze beleidsuitgangspunten voor zonne-energie in het bestuursakkoord en de Omgevingsvisie. Omdat wij graag zien dat alle initiatieven voldoen aan deze uitgangspunten hebben wij, naast de eisen die nu al gelden voor zonnepanelen bij kernen, in artikel 6.6, derde lid nog een aantal aanvullende randvoorwaarden opgenomen. 

Er gelden nu de volgende regels voor zonneparken bij kernen: 

1. Omgevingstafel voor een zorgvuldige inpassing

Voor de inpassing van het zonnepark dient een aparte omgevingstafel te worden georganiseerd. In deze omgevingstafel staat onder andere centraal op welke manier de opstelling ecologisch en landschappelijk het beste kan worden ingericht. In artikel 2.1 staat beschreven hoe de omgevingskwaliteiten als basis toegepast dient te worden. 

2. De omvang is afgestemd op de energiebehoefte 

Wij gaan er vanuit dat gemeenten of initiatiefnemer onderzoeken wat de energiebehoefte van de kern of de samenwerkende kernen is en de omvang van het zonnepark hier op afstemmen. Bij het bepalen van de behoefte mag rekening gehouden worden met een toenemende energievraag in de komende jaren. Wij willen het draagvlak voor zonneparken graag behouden. Het is daarom niet de bedoeling om meer hectares bij een dorp neer te leggen dan waar lokaal behoefte aan is. Dit is geregeld in artikel 6.6, derde lid, onder b. 

3. Omvang is passend bij de aard en schaal van de kern 

Uitgangspunt voor een opstelling van zonne-energie aansluitend aan of nabij een dorp of stad is dat de omvang wordt afgestemd op de schaal van de kern en op de energiebehoefte van die kern. Om nader invulling te geven aan de zonneladder en om te voorkomen dat er grote ontwikkelingen op landbouwgronden bij dorpen en steden gaan plaats vinden, is in artikel 6.6, derde lid onder c van de verordening een maximale omvang van opstellingen opgenomen. Bij Leeuwarden mag een opstelling van maximaal 25 ha worden gerealiseerd. Bij Drachten, Heerenveen, Sneek, Harlingen en Dokkum is een opstelling van 20 ha toegestaan. Voor de kernen Balk, Bolsward, Buitenpost, Burgum, Franeker, Gorredijk, Grou, Joure, Kollum, Lemmer, Makkum, Oosterwolde, St. Annaparochie, Surhuisterveen, Wolvega en Workum is een opstelling van 15 ha toegestaan. Voor de overige kernen geldt een maximum van 5 ha. Bij voortschrijdende inzichten kunnen deze maten via een partiële herziening van de verordening worden aangepast.

Bij het bepalen van de omvang van een opstelling voor zonne-energie houden we dezelfde werkwijze aan als bij het uitbreiden van agrarische bouwpercelen. Alle noodzakelijke voorzieningen (hekwerken, transformatoren) maken in principe onderdeel uit van de opstelling. Voor de landschappelijke inpassing en ruimte voor andere functies (bijvoorbeeld natuur) mag extra ruimte worden gebruikt.  

Bij grote dorpen en steden kan het noodzakelijk zijn dat meerdere opstellingen voor zonne-energie op landbouwgronden gerealiseerd moeten worden om in de energiebehoefte te voorzien. De regeling in de verordening staat dat in principe toe. Het is echter niet de bedoeling om meerdere zonneparken in aansluiting op elkaar te realiseren. Wel kan per wijk of stadsdeel een zonnepark noodzakelijk blijken te zijn. 

4. Gebruiken combinaties met ander opgaven en ambities

We dagen initiatiefnemers en gemeenten uit om te zoeken naar mogelijkheden om functies te combineren en daarvan gebruik te maken. In artikel 6.6, derde lid, onder d is daarom als voorwaarde gesteld dat gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden om slimme combinaties te maken met andere functies. Een voorbeeld is het realiseren van een carpoolplaats buiten het stedelijk gebied met een zonneveld als overkapping (meervoudig ruimtegebruik). 

Een belangrijk doel uit ons bestuursakkoord en de Omgevingsvisie is het versterken van biodiversiteit. Van initiatiefnemers die een opstelling voor zonne-energie op landbouwgronden voorbereiden verwachten wij daarom dat ter plaatse van de opstelling in ieder geval ruimte aanwezig is voor het versterken van de biodiversiteit. Daarnaast dient er bij de opstellingen voldoende ruimte te zijn voor vegetatie en tevens voor neerslag en licht onder de panelen. We hanteren een ondergrens van 25% onbedekt oppervlak van het gebied van het project (van boven af gezien).

5. Participatie en lokaal eigendom

Wij vinden het belangrijk dat de opbrengsten van opstellingen voor zonne-energie bij kernen mede ten goede komen aan de kern. In artikel 6.6, derde lid onder e van de verordening is daarom als voorwaarde gesteld dat de omgeving moet worden betrokken bij het planproces en dat minimaal 60 procent van het zonnepark in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. 

In artikel 6.6 staat dat we alleen beperkte ruimte bieden aan lokaal maatschappelijke initiatieven. Om dit goed te waarborgen is het percentage lokaal eigendom hoger dan de ambitie in het Klimaatakkoord. Het opnemen van een percentage lokaal eigendom geeft een duidelijk signaal welke rol lokaal eigendom speelt in het (toekomstige) energiesysteem van Fryslân. In de provincie willen we de lusten en lasten eerlijk verdelen en inzetten op kleinschalige lokale initiatieven. Daarbij hoort ook een passende doelstelling. Daarom streven we naar minimaal 60% lokaal eigendom. Lokaal eigendom sluit andere vormen van financiële participatie niet uit (denk aan: financiële deelname, omgevingsfonds, omwonendenregeling). Wij beschouwen een lokaal maatschappelijk initiatief als een collectief bestaande uit lokale inwoners en of lokale bedrijven of een geïnitieerd door een lokale overheid. Er is geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. 

Geen zonneparken in natuur 

Wij vinden het realiseren van opstellingen voor zonne-energie in natuur niet een goed alternatief voor het plaatsen van opstellingen op landbouwgronden. Dit blijkt ook al uit artikel 6.5, eerste lid e. Voor de duidelijkheid is daarnaast in artikel 6.6, tweede lid, onder e opgenomen dat opstellingen voor zonne-energie bij kernen niet gerealiseerd mogen worden in het natuurnetwerk Nederland of natuur buiten het natuurnetwerk Nederland. 

In bepaalde gevallen kan ontheffing worden verleend (artikel 9.1), wanneer sprake is van een bijzondere situatie waarbij de locatie is aangewezen voor natuur, maar er feitelijk weinig of geen sprake is van natuur en de ontwikkeling van de natuurdoelen op deze plek niet aan de orde is. 

Voor de Waddeneilanden geldt een afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 6.7. Zonneparken kunnen hier worden gerealiseerd in de natuur, mits geen sprake is van een Natura 2000-gebied. 

Transitiegronden Veenweideprogramma

Als uitzonderingsgrond op de generieke regel ‘geen zon op landbouwgrond, tenzij’ wordt er beperkt ruimte geboden in artikel 6.6 vierde lid voor zon op landbouwgronden in het landelijk gebied, wanneer deze gronden door vernatting en bodemdaling in de toekomst minder geschikt zijn voor de landbouwfunctie. Op deze zogenoemde ‘transitiegronden’ zijn opstellingen van zonne-energie toegestaan wanneer deze een noodzakelijk onderdeel zijn en financieel bijdragen aan een collectieve oplossing in het gebied. Dit is alleen van toepassing op de gebiedsprocessen gekoppeld aan het Veenweideprogramma 2021-2030 en waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt.

Vanwege zorgvuldig multifunctioneel ruimtegebruik en integrale afweging zijn deze opstellingen voor zonne-energie alleen toegestaan binnen de gebiedsgerichte opgave en bijbehorend proces. Hierdoor wordt het principe van lokaal eigendom en participatie in het proces ook geborgd. Dit betekent 100% lokaal eigendom. 

In het vijfde lid van artikel 6.6 is voor het initiatief van de werkgroep zonnepark Vliegbasis van de samenwerkende kernen Marsum, Ingelum, Jelsum en Koarnjum een uitzondering opgenomen van de voorwaarde dat de omvang van de opstelling van de zonneweide moet voldoen aan de maximale omvang zoals aangegeven op de kaar Maximale omvang opstellingen voor zonne-energie in Bijlage 6.1. De uitzondering zoals geformuleerd in lid vijf is gerechtvaardigd omdat hier sprake is van een zorgvuldig traject voor de ontwikkeling van een zonnepark bij de vliegbasis. Voor dit plan voor het zonnepark hier is weliswaar nog geen vergunning aangevraagd, maar hier wordt een zorgvuldig traject gevolgd. Dit plan heeft al verschillende Sinnetafels doorlopen om tot een weloverwogen locatiekeuze te komen. De omgeving is nauw betrokken geweest bij dit proces en er is inmiddels een lokale energiecoöperatie opgericht die het zonnepark in eigendom zal krijgen. Omdat initiatiefnemers al zo lang werken aan de voorbereiding van dit park en eigenlijk aan alle voorwaarden in deze verordening voldoen, uitgezonderd de regels voor omvang, zijn we van mening dat een uitzondering hier op zijn plaats is.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

Voor alle opstellingen van zonne-energie op landbouwgronden geldt dat een omgevingstafel (Sinnetafel) noodzakelijk is. De provincie schuift hierbij graag aan en brengt de principes in. In een latere fase willen wij in het kader van het vooroverleg een advies geven over het totale plan. 

Artikel 6.7 Bijzondere bepaling Waddeneilanden 

Een afwijking van artikel 6.6, eerste en tweede lid geldt voor de Waddeneilanden waar, op basis van een goede analyse en verantwoording van mogelijkheden, opstellingen die niet aansluiten bij kernen mogelijk zijn (op grond van artikel 6.7). Wij hebben daarbij overwogen dat de eilanden beperkte ruimtelijke mogelijkheden hebben en dat opstellingen in of aansluitend aan het Beschermd Dorpsgezicht veelal afbreuk doen aan de cultuurhistorische kernkwaliteiten. 

Voor de Waddeneilanden gelden wel de regels in artikel 6.4 en artikel 6.6, derde lid onder a tot en met d en f. Dit betekent dat ook bij initiatieven op de Waddeneilanden de zonneladder moet worden doorlopen en aan de randvoorwaarden moet worden voldaan, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6.6 derde lid, onder e. 

Hiervoor is al opgemerkt dat op de Waddeneilanden gebruik kan worden gemaakt van gronden die in een natuurgebied liggen, mits de gronden geen onderdeel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Voordat deze optie wordt overwogen moet eerst uit het zonneladder onderzoek blijken dat er geen geschikte alternatieve locaties aanwezig zijn. 

De overige bepalingen met betrekking tot natuur in de verordening zijn van overeenkomstige toepassing op initiatieven voor het plaatsen van opstellingen van zonne-energie.

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

De randvoorwaarden in artikel 6.6 zijn van toepassing. Een omgevingstafel (Sinnetafel) is noodzakelijk om te komen tot een goede locatiekeuze en inpassing. De provincie sluit aan en brengt de principes in. Wij vragen gemeenten om het omgevingsplan vervolgens voor vooroverleg bij de provincie neer te leggen. 

OOO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.1 Nieuwe windturbines

Nieuwe windturbines

In de Omgevingsvisie “De Romte Diele” hebben wij aangegeven dat het bieden van ruimte voor extra windmolens en nieuwe windparken niet nodig is om de bijdrage aan duurzame energieopwekking te halen die het Klimaatakkoord aan ons zal vragen. Uitgangspunt is dat extra windmolens niet nodig zijn. In artikel 6.1, eerste lid is daarom als basis opgenomen dat een omgevingsplan geen bouwmogelijkheid mag bevatten voor nieuwe windturbines. Er zijn, conform de uitgangspunten in de Omgevingsvisie, twee uitzonderingen op deze basisregel opgenomen. 

Windturbines 15 meter

Artikel 6.1, tweede lid biedt de mogelijkheid om maximaal 3 windturbines met een as-hoogte van maximaal 15 meter te plaatsen op of direct grenzend aan het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf. Het maximaal op te stellen vermogen moet zijn afgestemd op de energiebehoefte van het agrarisch bedrijf.  

Er is geen maximale tiphoogte voor de windturbine opgenomen. Enige flexibiliteit is nodig om de verschillende leveranciers de ruimte te bieden voor het ontwikkelen van een windturbine met een maximale as-hoogte van 15 meter.  

Uit landschappelijke overwegingen willen wij het aantal windturbines beperkt houden. Ook is het belangrijk dat extra druk op het elektriciteitsnet zoveel mogelijk wordt voorkomen. Er is daarom besloten alleen windturbines bij agrarische bedrijven toe te staan als het opgestelde vermogen van de te plaatsen windturbine(s) is gericht op de eigen behoefte van het agrarisch bedrijf. 

Voor het bepalen van het eigen behoefte kan het gemiddelde energieverbruik van de afgelopen drie jaar als leidraad aangehouden worden. Wij begrijpen echter dat het afstemmen van het vermogen op de eigen behoefte geen exacte wetenschap is. Vooral wanneer wordt gekozen voor een combinatie met zonnepanelen of een mestvergister is het waarschijnlijk niet te vermijden dat op enig moment toch sprake is van teruglevering aan het net. Dit vinden we niet problematisch, zolang gebruik gemaakt kan worden van de bestaande eigen netaansluiting van het agrarische bedrijf. Maatwerk blijft ook hier echter mogelijk. In uitzonderingsgevallen kan gemotiveerd worden dat door omstandigheden een netverzwaring toch nodig is om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. 

Op grond van het principe “omgevingskwaliteiten als ontwerpbasis” in artikel 2.1 van deze verordening moet worden gezorgd voor het zorgvuldig situeren en inpassen van nieuwe windturbines. In aanvulling hierop wordt op basis van artikel 6.1., tweede lid onder c van gemeenten gevraagd om de mogelijkheden om te voorzien in de energiebehoefte van het agrarisch bedrijf door middel van zonnepanelen op gebouwen te verkennen, voordat wordt meegewerkt aan een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Maatwerk is belangrijk. Wanneer zon op dak een reële optie is voor het bedrijf, dan moet zorgvuldig afgewogen worden of vanuit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit het plaatsen van zon op dak niet een betere manier is om te voorzien in de energiebehoefte. 

Windturbines opschalen en saneren

Artikel 6.1, derde lid biedt de mogelijkheid om meerdere bestaande solitaire windturbines met een tiphoogte van meer dan 45 meter te vervangen door één nieuwe solitaire windturbine met een tiphoogte van maximaal 100 meter.

Het aanzien van Fryslân verbetert als meerdere solitaire windturbines verdwijnen ten gunste van één nieuwe. Daarom geldt dat het aantal meters turbine (in tiphoogte) dat opgeruimd wordt minimaal gelijk is aan het aantal meter aan turbine dat er voor terugkomt. Windturbines met een tiphoogte van minder dan 45 meter tellen niet mee voor de sanering. Deze categorie van windturbines zal op termijn vanzelf verdwijnen. 

Om gebruik te kunnen maken van de saneringsregeling ten behoeve van het plaatsen van één windturbine met een tiphoogte van 100 meter, zullen dus twee bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 50 meter of drie bestaande windturbines met een tiphoogte van minimaal 45 meter gesaneerd moeten worden.  

Wij hechten veel waarde aan draagvlak. Daarom is in artikel 6.1, derde lid onder c als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving. 

Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. Artikel 6.1, derde lid onder d stelt als voorwaarde dat het positieve rendement mede ten goede moet komen aan de directe omgeving. Wij vragen van gemeenten om hierbij zoveel als mogelijk de 50-procent norm uit het Klimaatakkoord aan te houden, bij voorkeur in de vorm van mede-eigendom van de directe omgeving. Het bepalen van de reikwijdte van het begrip “directe omgeving” is in principe aan de gemeente. Ter indicatie kan het gebied binnen een straal van 3 km rondom de nieuw te plaatsen windturbine als “directe omgeving” worden aangemerkt. Maatwerk is mogelijk. 

Waddeneilanden

Omdat wij de unieke landschappelijke, cultuurhistorische kernkwaliteiten en natuurwaarden van de Waddeneilanden in stand willen houden vinden wij het niet gewenst om windturbines van 100 meter toe te staan op de Waddeneilanden. Het plaatsen van nieuwe windturbines op de Waddeneilanden is daarom uitgesloten. Windturbines met een as-hoogte van 15 meter bij agrarische bedrijven zijn op grond van artikel 6.1, tweede lid wel toegestaan. 

Windturbines bij bedrijventerreinen

In het Bestuursakkoord “Oparbeidzje foar Fryslân’ is verruiming aangekondigd voor windturbines van maximaal 100m tiphoogte bij de bedrijventerreinen van enige omvang in de plaatsen Sneek, Heerenveen, Leeuwarden en Drachten. De bedrijventerreinen die hiervoor in aanmerking komen hebben een enige omvang qua aantal hectares (50) of kunnen aantonen dat er in verhouding tot de omvang een grote energiebehoefte aanwezig is waar één of meerdere windturbines in gaan voorzien. Daarnaast is in artikel 6.1, vijfde lid onder b als voorwaarde opgenomen dat de omgeving moet participeren in het planproces. De precieze invulling van deze voorwaarde is aan de gemeenten. De gemeente zorgt ervoor dat de lokale gemeenschap op zorgvuldige wijze betrokken wordt bij een ontwikkeling die impact heeft op hun leefomgeving. Wij vinden het tevens belangrijk dat de lokale gemeenschap meeprofiteert van de opbrengsten van de nieuwe windturbine. In artikel 6.1, vijfde lid onder c van de verordening is daarom als doelstelling gesteld dat minimaal 60 procent van de winturbine in eigendom moet zijn bij de lokale gemeenschap. Wij beschouwen in eigendom van de lokale gemeenschap als het in eigendom zijn van een collectief bestaande uit lokale inwoners en/of lokale bedrijven en/of een lokale overheid. 

Werken met principes, vooroverleg en omgevingstafel

1. Windturbines 15 meter

In de Omgevingsvisie “De Romte Diele” (2020) hebben wij aangekondigd dat wij graag met gemeenten in overleg treden over de ruimtelijke inpassing van windturbines met een as-hoogte van 15 meter, waarbij ook de mogelijkheid of zonnepanelen niet een andere oplossing kunnen zijn voor de energievoorziening, wordt overwogen. Wij vragen daarom van gemeenten om te borgen dat wij vroegtijdig betrokken worden bij alle initiatieven voor het plaatsen van windturbines met een as-hoogte van 15 meter. Het toepassen van de principes bij het plaatsen van deze windturbines is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente. 

Een omgevingstafel zal bijna nooit aan de orde zijn bij het plaatsen van een windturbine met een as-hoogte van 15 meter. Dit kan anders zijn als er twee of drie windturbines geplaatst moeten worden en sprake is van direct omwonenden. De afweging om een omgevingstafel te organiseren ligt bij de gemeente. 

2. Windturbines opschalen en saneren

Het gebruik maken van de saneringsregeling zal in alle gevallen grote impact op de leefomgeving hebben. Een omgevingstafel achten wij noodzakelijk bij het toepassen van de regeling.  De locatie van de windturbine kan zowel op als ook direct naast het bedrijventerrein worden gezocht zodat duidelijk is dat er een relatie is met het bedrijventerrein. Wij willen graag meedoen aan de omgevingstafel en daar onze principes inbrengen. In een latere fase willen wij graag adviseren over het omgevingsplan in het kader van het vooroverleg. 

PPP

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 6.2 Opstellingen voor zonne-energie 

QQQ

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.3 Intrekken, weigeren of wijzigen omgevingsvergunning beperkingengebied-activiteiten provinciale wegen, beheerzone provinciale wegen en, provinciale vaarwegen en meren

RRR

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 7.2.1 Algemeen 

SSS

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 7.2.2 Geometrische begrenzing provinciale wegen 

TTT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.18 Aanwijzing wegen geluidproductieplafond

Dit artikel heeft betrekking op de aanwijzing door provinciale staten van de wegen waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld en geeft daarmee een nadere invulling aan artikel 2.13a, eerste lid, van de Omgevingswet. De betreffende wegen worden in de omgevingsverordening aangewezen. 

Op grond van artikel 7.10a van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten minste de provinciale wegen worden aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar. Hiermee wordt voorkomen dat geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld op wegen die weinig gebruikt worden, zoals onverharde wegen en wegen waar geen motorvoertuigen zijn toegestaan. Met de bepaling "ten minste" wordt het aan provinciale staten overgelaten om ook andere wegen aan te wijzen waarvoor dan geluidproductieplafonds worden vastgesteld. 

In artikel 7.18 eerste lid van deze verordening zijn alle wegen in beheer bij de provincie als zodanig aangewezen, omdat al deze wegen een verkeersintensiteit hebben van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar.

Het tweede lid geeft invulling aan artikel 2.13a van de Omgevingswet. De geluidsproductieplafonds worden dus bij afzonderlijk besluit door provinciale staten vastgesteld en niet in de omgevingsverordening zelf.

UUU

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.20 Klasse-indelingen vaarwegen en verplichtingen vaarwegbeheerder voor instandhouding van de vaarweg

Met dit artikel worden de normen, en daarmee het profiel van de vaarweg vastgelegd, en wordt de taak van de vaarwegbeheerder bepaald. Voorts wordt de verplichting van een meetcyclus geïntroduceerd. In lijst C worden eisen gesteld aan de vaarwegen die het waterschap beheert, naast de eisen die worden gesteld aan de bij de provincie en de overige overheden in beheer zijnde vaarwegen. Een besluit voor het vaststellen of wijzigen van de normen van een vaarweg staat open voor bezwaar en beroep. Door de toevoeging van lijst A, B en C aan de verordening is voor derden deze informatie goed toegankelijk. De dieptenormen zijn, op basis van oplopende diepte, - Vaarwegdiepte; - Ingrijpdiepte. De vaarwegdiepte mag niet overschreden worden, want dan kan het maatgevende schip van die klasse er niet meer varen. De ingrijpdiepte is bedoeld als een signaleringswaarde.

Daarnaast wordt in de praktijk het begrip onderhoudsdiepte gehanteerd. Dit is de diepte die na een onderhoudsgang wordt nagestreefd en die dieper is dan de ingrijpdiepte. De onderhoudsdiepte is vrij in te vullen door de beheerder. De onderhoudsdiepte is bedoeld als adviesdiepte. Tevens is dit de diepte waarmee de vaarwegen zijn overgedragen. Bij verschillende vaarwegen is geen ingrijpdiepte gedefinieerd omdat het verschil tussen de vaarwegdiepte en de onderhoudsdiepte te klein is om daar een extra norm aan te koppelen.

Ten aanzien van de breedte worden op de lijsten A, B en C normen genoemd per vaarweg. Vermeld zij dat dit een gemiddelde breedte van de vaarweg betreft, die waar mogelijk moet worden gerealiseerd. Hierbij wordt geaccepteerd dat op incidentele plekken deze breedte door omstandigheden niet wordt gehaald. Wij zijn van mening dat het nu te ver voert om in de verordening het gehele profiel van de vaarweg over de volle lengte gedetailleerd vast te leggen. 

De normen zijn gebaseerd op de classificatie recreatieve vaarwegen uit het voormalige Provinciaal Verkeers en Vervoersplan (PVVP). De klasse van een vaarweg kan afwijken van de klasse genoemd in het voormalige PVVP. Het PVVP verwoordde namelijk het streefbeeld (gewenste klasse), De normen verwoorden de actuele onderhoudssituatie. 

De normen zijn gebaseerd op de classificatie volgens de tabel “Maatvoering recreatieve vaarwegen, kunstwerken en maatgeving schepen”.

Een logisch onderdeel van de taakuitoefening van de beheerders bij de uitoefening van hun taken, is dat zij een budget instellen voor onderhoud aan vaarwegen en zo nodig ingrijpen naar aanleiding van klachten.

Ten aanzien van de meren is sprake is van zogenaamd passief beheer. Dat betekent dat obstakels wel worden verwijderd, maar dat er geen profiel wordt gegarandeerd. De meren zijn daarom ook niet als vaarwegen aangewezen. Wel kunnen gedeeltes van meren tot het beperkingengebied van een vaarweg behoren.

Het waterschap handhaaft vanuit het watersysteembeheer ook een profiel in (onder andere) vaarwegen. Bij kleinere vaarwegen (zoals E en F) valt deze taak meestal vrijwel samen met het vaarwegbeheer. Bij de grotere vaarwegen is vaarwegbeheer veelal de dominante taak zodat het waterschap daar niet vaak meer hoeft te baggeren. Een uitzondering wordt gevormd door enkele wateren die zeer grote hoeveelheden water de provincie in of uit vervoeren (bijvoorbeeld de Swemmer en een deel van de Linde). In de praktijk realiseert Wetterskip Fryslân in die wateren een dermate ruim profiel dat niet of nauwelijks hoeft te worden gebaggerd voor het vaarwegbeheer. De provincie en Wetterskip Fryslân zullen de uitvoering van baggerwerkzaamheden jaarlijks goed op elkaar afstemmen.

VVV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.27 Omgevingsvergunningplicht voor werken in, op, onder of langs provinciale vaarwegen

Artikel 7.27 bevat verbodsbepalingen waar met een omgevingsvergunning van afgeweken kan worden. Getoetst wordt of een beperkingengebied-activiteit ook een aantasting vormt voor de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen. Daarbij wordt bijvoorbeeld beoordeeld of sprake is van aantasting van het profiel van de vaarweg, of dat een werk het onderhoud aan een vaarweg belemmerd. Het toetsingskader wordt gevormd door de Richtlijnen Vaarwegen 2020 van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat. 

Onder f 

Soms worden aanvragen ingediend voor het plaatsen van beeldende kunst op oevers, of zelfs in het water. Voor het beoordelen van kunstuitingen wordt gebruik gemaakt van de “Werkwijze kunst in de openbare ruimte”. Voor aanvragen worden de procesvereisten toegepast uit de “Werkwijze kunst in de openbare ruimte”.

Derde Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat de vergunning voor de beperkingengebied- activiteit door gedeputeerde staten geweigerd kan worden wanneer door de uitvoering van de activiteit het profiel van de vaarweg wordt aangetast. Met toepassing van de mogelijkheid die in artikel 7.29 is opgenomen om aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.29 een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift te verbinden kunnen gedeputeerde staten de omgevingsvergunning onder voorwaarden verlenen. 

Vierde lid

Keunstwurk is een organisatie die de deskundigheid in huis heeft om een oordeel te geven over een kunstobject, ook in relatie tot de gewenste locatie van het object. Een negatief advies van Keunstwurk kan eveneens grond zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Zie ook de toelichting op artikel 7.9.

Participatie

Er wordt hier nog op gewezen dat in artikel 7.4 van de Omgevingsregeling is bepaald dat een initiatiefnemer bij een vergunningaanvraag moet aangeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. Als dit het geval is verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Dit artikel is ook van toepassing op de provinciale omgevingsvergunningen (artikel 7.1 Omgevingsregeling juncto artikel 5.4 Omgevingswet). De participatie zelf is dus niet verplicht gesteld, wel is verplicht om aan te geven bij het indienen van een aanvraag, of participatie wel of niet is toegepast.

WWW

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.28 Omgevingsvergunningplicht voor kabels en leidingen

Eerste lid

Voor nieuw aan te leggen kabels of leidingen wordt het volgende toetsingskader gehanteerd:

1. Voor kabels en leidingen met een openbare functie, zoals de netwerken voor gas, water, elektra, riolering of openbare telecomnetwerken, kan een omgevingsvergunning worden verleend, tenzij:

  • a.

    het een locatie betreft waar de risico’s op aanmerkelijke schade aan een kunstwerk of verstoring van het normale gebruik van de vaarweg groot is;

  • b.

    er geen ruimte beschikbaar is in een kunstwerk en de daarbij horende voorzieningen voor kabels en leidingen zoals mantelbuizen;

  • c.

    het een locatie betreft waar schade zal ontstaan aan beplanting door aantasting van het wortelstelsel ten gevolge van grondroering.

2. Met inachtneming van het in het eerste lid bepaalde, kan voor leidingen ten behoeve van transport van alternatieve energiebronnen die niet wettelijk zijn geregeld, een vergunning worden verleend, indien:

  • a.

    het gebruik van de kabel of leiding een openbare functie dient;

  • b.

    het transport is ondergebracht bij een netbeheerder die aan te merken is als deskundige ten aanzien van de risico’s van de te transporteren stoffen.

3. Met inachtneming van het in de leden 1 en 2 bepaalde, kan voor kabels en leidingen zonder openbare functie een vergunning worden verleend, indien:

  • a.

    ruimte beschikbaar blijft voor kabels en leidingen met een openbare functie;

  • b.

    de aanleg van leidingen bijdraagt aan verbetering van de leefbaarheid in de omgeving en er geen nadelige gevolgen zijn voor de bruikbaarheid van de vaarweg.

Aanvragen wordt getoetst aan de profielnormen behorende bij de classificatie van vaarwegen op grond van de ‘Richtlijn Vaarwegen’ van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, of de classificatie zoals opgenomen in het PVVP op het gebied van het recreatieve vaarwegen net.

Zie de toelichting onder artikel 7.27 voor de vereisten ten aanzien van participatie voor wat betreft de omgevingsvergunning.

Een aanvraag voor een vergunning voor kabels en leidingen wordt beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel kabels en leidingen Fryslân 2023. In deze beleidsregel is beschreven hoe de in artikel 7.5 genoemde belangen worden afgewogen en beschermd. Doorgaans zal voor kabels en leidingen met een openbare functie een vergunning worden verleend. 

Tweede lid

In het tweede lid zijn specifieke wijzigings- en intrekkingsgronden genoemd. Meestal zijn deze aan de orde bij de uitvoering van infraprojecten van de provincie (en soms van derden). Voor werken met grondroering, het aanpassen van verhardingen etc, is het meestal nodig dat kabels en leidingen moeten worden verlegd. Soms kunnen ze tijdens de werkzaamheden niet blijven liggen en zijn er tijdelijke maatregelen nodig. Een enkele keer kan een kabel of een leiding niet terug worden geplaatst en zal de vergunning moeten worden ingetrokken. 

De vigerende Beleidsregel Nadeelcompensatie infrastructurele maatregelen en kabels en leidingen Fryslân bevat de berekeningsmethode voor nadeelcompensatie van verleggingskosten en de hierbij horende procedurevereisten. Intrekking van een vergunning kan ook een handhavingsmiddel zijn als een vergunninghouder niet overgaat tot het nemen van maatregelen op verzoek van de provincie bij een infrastructureel werk. 

Derde lid

Een weigeringsgrond voor een vergunning kan aan de orde zijn als de aanleg van een kabel of leiding een groot risico vormt voor de vaarweg en het gebruik daarvan. Een locatie die samenvalt met een kunstwerk met folieconstructies wordt als zodanig aangemerkt. Folieconstructies vinden toepassing bij ondergrondse werken, zoals tunnels en aquaducten. Werken nabij deze constructies kunnen een groot risico vormen, met kans op schade van grote omvang, zowel voor het kunstwerk als voor het gebruik daarvan. 

Naast folieconstructies worden kabels en leidingen bij voorkeur ook niet onder een verharding toegestaan. In de Beleidsregel kabels en leidingen 2023 is dit nader uitgewerkt.

XXX

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 9.2 Overgangsbepalingen 

Naar boven