Provinciaal blad van Zuid-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Zuid-Holland | Provinciaal blad 2025, 2285 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Zuid-Holland | Provinciaal blad 2025, 2285 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening en de bijbehorende toelichting wordt gewijzigd zoals is aangegeven in bijlage 1 behorende bij dit besluit.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na uitgifte van het Provinciaal blad waarin dit besluit is bekendgemaakt.
In afwijking van het eerste lid treedt dit besluit op een bij besluit van gedeputeerde staten te bepalen tijdstip in werking, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Voordat gedeputeerde staten overgaan tot bekendmaking van dit besluit en beschikbaarstelling in het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dragen zij zorg voor omzetting van het besluit in de daarvoor van toepassing zijnde technische standaarden.
Gedeputeerde staten kunnen, indien dit noodzakelijk is voor de bekendmaking op grond van artikel 6 van de Bekendmakingswet en de beschikbaarstelling op grond van artikel 14.5 van het Omgevingsbesluit, ondergeschikte technische wijzigingen aanbrengen, zonder de aard, bedoeling of werking van de regels te veranderen.
Als toepassing is gegeven aan het eerste lid brengen gedeputeerde staten samenhangende besluiten, waaronder voorbereidingsbesluiten en het Delegatiebesluit Zuid-Hollandse Omgevingsverordening met de technische wijzigingen in overeenstemming.
Dit besluit wordt aangehaald als: Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening herziening 2024.
Den Haag, 11 december 2024
Provinciale Staten van Zuid-Holland,
Griffier
drs. B.S.M. Sepers
Voorzitter
mr. A.W. Kolff
A
Het opschrift van artikel 2.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
B
Na afdeling 2.6 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
Een bijzonder provinciaal landschap als bedoeld in artikel 2.44, vijfde lid, van de Omgevingswet is het bijzonder provinciaal landschap Midden-Delfland waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
Het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in artikel 2.11, en Natura 2000-gebieden maken geen onderdeel uit van het bijzonder provinciaal landschap Midden-Delfland.
C
Artikel 3.44 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.18 wordt aangewezen het in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone:
exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen;
opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen;
aanleggen
exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen of het opslaan en overslaan vanoverige organische meststoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
behandelen van dierlijke meststoffen of overige organische meststoffen;
opslaan van organische meststoffen;
op of in de bodem brengen van meststoffen.
Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, valt niet:
de verspreiding van meststoffen door beweiding, tenzij dit plaatsvindt in een waterwingebied gelegen in het duingebied;
het normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen;
het gebruik van dierlijke meststoffen anders dan drijfmest in grondwaterbeschermingszones, voor zover dat plaatsvindt overeenkomstig paragraaf 3.2.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e, valt niet het in een grondwaterbeschermingszone opslaan van dierlijke meststoffen van landbouwhuisdieren die gehouden worden door degene die de activiteit verricht en worden gebruikt voor het verrichten van agrarische activiteiten op dezelfde locatie.
Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder f, valt niet het:
normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen;
op of in de bodem brengen van meststoffen op weidegronden in een waterwingebied; en
op of in de bodem brengen van meststoffen bestaande uit dierlijke meststoffen, compost of overige organische meststoffen die geproduceerd zijn uit materialen van plantaardige herkomst in een grondwaterbeschermingszone.
De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en c, omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
D
Artikel 3.45 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het is verboden om een activiteit als bedoeld in artikel 3.44 te verrichten in waterwingebiedeneen waterwingebied.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor zover het gaat over een activiteit die is aangewezen in artikel 3.46.
Het is verboden om een activiteit als bedoeld in artikel 3.44, eerste lid, aanhef en onder c, d, e en f, te verrichten in een grondwaterbeschermingszone.
Het verbod, bedoeld in het eerste, respectievelijk tweede lid, geldt niet voor zover het gaat om een geval dat is aangewezen als vergunningplichtig.
E
Artikel 3.46 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een activiteit als bedoeld in artikel 3.44, eerste lid, aanhef en onder a, te verrichten in waterwingebieden, voor zover het gaat om composteen grondwaterbeschermingszone.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een activiteit als bedoeld in artikel 3.44, eerste lid, aanhef en onder b, te verrichten in een grondwaterbeschermingszone, voor zover het gaat om het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen van meer dan:
100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 1.2 of 1.3 van PGS 7;
50.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7;
50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een activiteit als bedoeld in artikel 3.44, eerste lid, aanhef en onder e, te verrichten, voor zover het gaat om het in een duingebied in een waterwingebied opslaan van organische meststoffen die geproduceerd zijn uit materialen van plantaardige herkomst in een hoeveelheid van ten hoogste 10 m3.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een activiteit als bedoeld in artikel 3.44, eerste lid, aanhef en onder f, te verrichten, voor zover het gaat om:
het op of in de bodem brengen van compost of overige organische meststoffen geproduceerd uit materialen van plantaardige herkomst in een waterwingebied;
het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib dat afkomstig is van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater in een grondwaterbeschermingszone.
F
Afdeling 3.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
G
Na afdeling 3.12 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
Deze afdeling is van toepassing op een vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteit voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar of voor de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening; of
het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.
Bij het verrichten van een activiteit, bedoeld in artikel 3.227, wordt de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water gemeten met een nauwkeurigheid van tenminste 95%.
Voor kortdurende of seizoensgebonden grondwateronttrekkingen of infiltraties kunnen gedeputeerde staten in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.227, aanhef en onder b, wordt de kwaliteit van het in de bodem te brengen water gemeten en geanalyseerd volgens de in bijlage III, onder D.1, opgenomen parameters met de daarbij aangegeven frequentie.
De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 van de Drinkwaterregeling.
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de wateronttrekkingsactiviteit is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan gedeputeerde staten de volgende gegevens verstrekt:
Waterschaarste en dreigende waterschaarste zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.
Gedeputeerde staten kunnen voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.227 bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het eerste lid voordoet.
Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten als bedoeld in het tweede lid worden beperkt of worden stopgezet.
H
Artikel 7.13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze afdeling is van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
In afwijking van het eerste lid zijn paragrafen 7.3.4 tot en met 7.3.8, 7.3.12 tot en met 7.3.16 en 7.3.20 tot en met 7.3.23 niet van toepassing voor zover de regels bouwwerken of uitbreidingen daarvan niet hoger dan 5 m en met een oppervlakte van niet meer dan 150 m2 mogelijk maken.
In afwijking van het eerste lid zijn paragrafen 7.3.4 tot en met 7.3.8 en 7.3.15 tot en met 7.3.23 niet van toepassing voor zover de regels:
Deze afdeling is niet van toepassing op:
dakterrassen, balkons, dakkappellen, dakopbouwen of gelijksoortige uitbreidingen van een gebouw, tenzij er sprake is van een situatie die niet is uitgezonderd onder het tweede lid;
antenne-installaties niet hoger dan 40 m;
het realiseren van tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten bij een agrarisch bedrijf voor een seizoenspiek van 3 maanden.
I
Artikel 7.18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In aanvulling op artikel 5.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden voor een aandachtsgebied met verhoogd groepsrisico de volgende overwegingen betrokken in het omgevingsplan:
Indien een omgevingsplan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling binnen een aandachtsgebied wordt in aanvulling op artikel 5.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, een kwantitatieve beoordeling van het groepsrisico uitgevoerd indien:
mogelijkheden om de ruimtelijke ontwikkeling plaats te laten vinden buiten het aandachtsgebied;
de ontwikkeling leidt tot een toename in populatie van meer dan 500 personen in het gebied tussen de PR 10-8 contour en de 1% letaliteitsgrens van een milieubelastende activiteit;
alternatieven met een lager groepsrisico;
de ontwikkeling zich bevindt binnen de PR 10-8 contour van een milieubelastende activiteit en leidt tot een toename van de personendichtheid van meer dan 10% of een toename van meer dan 100 personen;
waardering van al bestaande bescherming, waaronder:
de ontwikkeling plaats vindt binnen het brand- of explosieaandachtsgebied van een weg, spoorweg of binnenwater die behoren tot het basisnet, waar de bestaande populatiedichtheid hoger is dan 70 personen per hectare, en de ontwikkeling leidt tot een toename van de populatie van meer dan 100 personen;
mogelijkheden tot aanvullende bescherming, waaronder:
de ontwikkeling plaats vindt binnen het brand- of explosieaandachtsgebied van een weg, spoorweg of binnenwater die behoren tot het basisnet en leidt tot een toename van de personendichtheid van meer dan 10%, waarbij de toename minimaal 100 personen betreft.
1°. binnen het aandachtsgebied afstand houden tot de risicobron;
2°. aanvullende risicocommunicatie;
3°. beperking van personendichtheden in de omgeving van de risicobron;
4°. vlucht- en schuilmogelijkheden binnen het aandachtsgebied;
5°. treffen van omgevingsmaatregelen tussen de risicobron en bebouwde omgeving;
6°. aanvullende bouwmaatregelen;
mogelijkheden om aan de risicobron maatregelen te treffen;
door de veiligheidsregio geadviseerde maatregelen op het gebied van hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid;
de aanwijzing van een brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied als brandvoorschriftengebied respectievelijk explosievoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling binnen een aandachtsgebied leidt tot een verhoogd groepsrisico, worden de volgende aspecten betrokken bij de motivering van het groepsrisico:
mogelijkheden om de ruimtelijke ontwikkeling plaats te laten vinden buiten het aandachtsgebied;
alternatieven met een lager groepsrisico;
waardering van al bestaande bescherming, waaronder:
mogelijkheden om aan de risicobron maatregelen te treffen;
mogelijkheden tot aanvullende bescherming, waaronder:
1°. binnen het aandachtsgebied afstand houden tot de risicobron;
2°. beperking van personendichtheden in de omgeving van de risicobron;
3°. treffen van omgevingsmaatregelen tussen de risicobron en bebouwde omgeving;
4°. aanvullende bouwmaatregelen;
5°. vlucht- en schuilmogelijkheden binnen het aandachtsgebied;
6°. aanvullende risicocommunicatie;
door de veiligheidsregio geadviseerde maatregelen op de onderdelen c, d en e evenals op het gebied van hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid;
de aanwijzing van een brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied als brandvoorschriftengebied respectievelijk explosievoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij het opstellen of wijzigen van het omgevingsplan wordt gemotiveerd op welke wijze de onderdelen, bedoeld in het eerstetweede lid, zijn betrokken in de verantwoording van het groepsrisico.
J
Artikel 7.20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor locaties binnen de veiligheidszone Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas laat nieuwe bebouwing of nieuwe activiteiten alleen toe als voor de effecten van een plasbrand vergelijkbare veiligheid wordt gegarandeerd als buiten de veiligheidszone, en als hierover advies is gevraagd van ingewonnen bij de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
havengebonden nieuwe bebouwing of nieuwe activiteiten binnen de uitzondering veiligheidszone Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas risicogebieden externe veiligheid, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II;
voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de vaarweg en de haven;
incidentele kleinschalige voorzieningen voor dagrecreatie.
K
Na artikel 7.39c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het omgevingsplan bepaalt dat een maatwerkvoorschrift van het verbod, bedoeld in artikel 7.39b, eerste lid, dat betrekking heeft op het lozen van brijn dat afkomstig is van het bereiden van natriumarm gietwater waarbij brijn ontstaat als bedoeld in paragraaf 4.80 van het Besluit activiteiten leefomgeving, alleen wordt verleend als de lozing verenigbaar is met het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.
Het omgevingsplan bepaalt dat bij de verlening van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid rekening wordt gehouden met het regionaal waterprogramma.
L
Artikel 7.41aa wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling met 12 woningen of meer mogelijk maakt, betrekt daarbij de mogelijkheden en kansen voor toekomstbestendig bouwen.
Een omgevingsplan dat een nieuwe ontwikkeling met een of meer gebouwen met een totale vloeroppervlak van 1.000 m2 of meer mogelijk maakt, betrekt daarbij de mogelijkheden en kansen voor toekomstbestendig bouwen, die mede afhankelijk zijn van de functie van het gebouw en de daarmee samenhangende gebiedsontwikkeling.
De volgende aspecten van toekomstbestendig bouwen worden in onderlinge samenhang betrokken:
de risico’s van klimaatverandering;
de energiehuishouding van de gebouwen, met name het gebruik en de opwekking van energie;
de toepassing van circulaire of biobased grondstoffen of producten;
de mogelijkheden om de emissies van NOx en CO
het reduceren van drinkwatergebruik door waterbesparende maatregelen te treffen;
het versterken van de biodiversiteit; en
het realiseren van een gezonde en veilige leefomgeving.
M
Artikel 7.43a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan laat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling alleen toe als de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft.
In een omgevingsplan wordt voor het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit rekening gehouden met:
de beschermingscategorie en het gebiedstype;
het soort en de mate van ingrijpendheid van de ruimtelijke ontwikkeling: inpassen, aanpassen en transformeren;
de relevante richtpunten, genoemd in bijlage IX, onder A.
Voor de gebiedstypen, bedoeld in artikel 7.42, vierde, vijfde en vijfdezesde lid, zijn de artikelen 7.43h, 7.43i, 7.43j, 7.43k, 7.43l, 7.43m en 7.43n van toepassing tenzij een zwaarwegend openbaar algemeen belang aan de toepassing van die artikelen, uitgezonderd artikel 7.43l, in de weg staat.
N
Artikel 7.43f wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur- en recreatiegebieden of van grote buitenstedelijke bouwlocaties als bedoeld in artikel 7.46, is in gebieden met beschermingscategorie 1 als bedoeld in artikel 7.42, eerste lid, aanpassing en transformatie mogelijk.
Transformatie is mogelijk in beschermingscategorieën 1 en 2, als bedoeld in artikel 7.42, eerste en tweede lid, voor de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur- en recreatiegebieden of van grote buitenstedelijke bouwlocaties als bedoeld in artikel 7.46. De voorwaarden, bedoeld in artikel 7.43c, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Bij de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur, natuur- en recreatiegebieden of grote buitenstedelijke bouwlocaties als bedoeld in artikel 7.46, is in gebieden met beschermingscategorie 2 als bedoeld in artikel 7.42, tweede lid, transformatie mogelijk.
O
Artikel 7.43g wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 7.43a, een significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden of karakteristieke landschapselementen, wordt deze aantasting gecompenseerd. Gedeputeerde staten leggen de vereisten over de aard en omvang van de compensatie en het moment waarop de compensatie gerealiseerd moet zijn, vast in een beleidsregel over de compensatie bij nieuwe ontwikkelingen. De motivering bij het omgevingsplan bevat een verantwoording over de wijze van compensatie.
P
Artikel 7.43h wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor een locatie in het buitengebied als bedoeld in artikel 7.42, zesde lid, kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling mits de openheidgebiedskenmerken en het groene karakter van het landschap niet onevenredig wordt aangetast, zoals blijkt uit een afdoende motivering die ook ingaat op de keuze voor een locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied.
In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
de openheid en de structuur van het landschap en de vergezichten daarin;
de kenmerkende maat, schaal en het groene karakter van het landschap;
de relatie tussen stad en buitengebied en het onderscheid daartussen;
het groene karakter, het type functies en de kenmerkende verschijningsvormen van het landschap;
de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap.
Het eerste lid is niet van toepassing op de ontwikkeling van een natuur- en groengebied en grote buitenstedelijke bouwlocaties als bedoeld in artikel 7.46.
Q
Artikel 7.43i wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor een recreatiegebied als bedoeld in artikel 7.42, vijfde lid, kan voorzien in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij zo nodig aanvullende maatregelen worden getroffen als bedoeld in artikel 7.43e, voor zover:
de ontwikkeling geen beperking oplevert voor de openbare toegankelijkheid van het gebied, rekening houdend met het huidige gebruik van het gebied;
de oppervlakte openbaar toegankelijk recreatiegebied en de potentiële recreatieve waarden per saldo ten minste gelijk blijven, indien nodig door aanvullende maatregelen te treffen;
de ontwikkeling gericht is opbijdraagt aan de vergrotingrecreatieve behoefte van de diversiteit endiverse doelgroepen, de kwaliteit van het recreatiegebied en ook de recreatieve waarde van het gebied zal versterken;
de ontwikkeling past bij de uitstraling en het recreatieve gebruik van het gebied;
de ontwikkeling aansluit bij en zo mogelijk bijdraagt aan de samenhang tussen binnenstedelijke en buitenstedelijke groen- en waterstructuren;
de ontwikkeling zo mogelijk gekoppeld wordt aan recreatieknooppuntenrecreatieve routes en cultuurhistorisch erfgoed.
De aanvullende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, voldoen aan de volgende voorwaarden:
de maatregelen worden bij voorkeur gerealiseerd aansluitend of nabij het recreatiegebied;
als het redelijkerwijs niet mogelijk is om de oppervlakte openbaar toegankelijk recreatiegebied per saldo gelijk te houden, vergroten de aanvullende maatregelen de opvangcapaciteit in het gebied en de recreatieve waarden, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e.
R
Artikel 7.43j wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor een belangrijk weidevogelgebied als bedoeld in artikel 7.42, vijfde lid, kan slechts voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling voor zover de ontwikkeling en de zo nodig daarmee in samenhang te nemen maatregelen, bedoeld artikel 7.43e, geen significante beperking inhoudt van de kenmerken van het gebied en evenmin leidt tot een significante vermindering van het oppervlak, de kwaliteit of de samenhang daarvan.
In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
S
Artikel 7.43k wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor locaties binnen groene buffers als bedoeld in artikel 7.42, vijfde lid, kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling voor zover dit geen grootschalige ontwikkelingen behelzen en de bufferfunctie blijkens een afdoende motivering niet onevenredig wordt verstoord.
In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
de functie van het gebied als tegenhanger van de stedelijke verdichting en stedelijke dynamiek;
de identiteit die het gebied verleent aan de nabij gelegen stedelijke omgeving;
de bescherming die het gebied biedt tegen grootschalige stedelijke ontwikkeling;
de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.;
de natuurwaarde van het gebied;
het agrarische karakter van het gebied in de nabijheid van de stedelijke omgeving.
T
Artikel 7.43m wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor locaties binnen beschermde graslanden in de Bollenstreek als bedoeld in artikel 7.42, vierde lid, kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling mits die ontwikkeling een aantoonbare meerwaarde heeft voor de ruimtelijke kwaliteit van de graslanden.
In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:
U
Artikel 7.44 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen, bedrijventerreinen of kantoren mogelijk maakt, houdt rekening met de op de behoefteramingen van gedeputeerde staten gebaseerde regionale afgestemde regionale behoefte aan deze ontwikkeling. De regionaal afgestemde regionale behoefte kan blijken uit een geheel of gedeeltelijke instemming met regionale bestuurlijke afspraken door, waaronder een regionale programmering, waarmee gedeputeerde staten geheel of uit eengedeeltelijk hebben ingestemd of die door gedeputeerde staten openbaar gemaakt document zijn vastgesteld.
V
Artikel 7.45e wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat voorziet in nieuwe woningen in een stationsomgeving als bedoeld in artikel 7.45d, hanteert een parkeernorm van maximaal 0,7 autoparkeerplaats per woning
In afwijking van het eerste lid kan een andere parkeernorm worden gehanteerd, als de gemeente op de lokale situatie afgestemde regels of beleid voor parkeren heeft vastgesteld gebaseerd op het autobezit per woningtype of woonoppervlak.
W
Artikel 7.45f wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat voorziet in nieuwe sociale huurwoningen hanteert een parkeernorm van maximaal 0,7 autoparkeerplaats per sociale huurwoning.
In afwijking van het eerste lid kan een andere parkeernorm worden gehanteerd, als er op de lokale situatie afgestemde regels of beleid voor parkeren zijn vastgesteld gebaseerd op het autobezit per woningtype of woonoppervlak.
X
Na artikel 7.45f wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een omgevingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe grote buitenstedelijke bouwlocatie voor woningbouw als bedoeld in bijlage IX, onder B.1, hanteert een maximale parkeernorm van gemiddeld 1,3 autoparkeerplaats per woning, tenzij artikel 7.45e of 7.45f van toepassing is.
In afwijking van het eerste lid kan een op de lokale situatie afgestemde parkeernorm worden gehanteerd, als de parkeernorm van 1,3 autoparkeerplaats per woning leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat, of als de locatie niet ontsloten is of kan worden door openbaar vervoer.
Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsplan dat in ontwerp is vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening herziening 2024.
Y
Artikel 7.45i wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat voorziet in de tijdelijke of permanente huisvesting van arbeidsmigranten houdt rekening met ten minste de normenset voor huisvesting van arbeidsmigranten van het register van de Stichting Normering Flexwonen of een eventuele opvolger daarvan.
Een omgevingsplan dat voorziet in tijdelijke of permanente huisvesting van arbeidsmigranten betrekt bij het toelaten daarvan de Wet goed verhuurderschap met het oogmerk om misstanden en uitbuiting ten aanzien van de woonsituatie van arbeidsmigranten te voorkomen.
Een omgevingsplan dat nieuwe bedrijfsmatige activiteiten toelaat die naar verwachting zullen leiden tot een aanzienlijke toename van de werkgelegenheid, brengt de extra huisvestingsbehoefte van werknemers in beeld en op welke wijze hierin zal worden voorzien.
Z
Paragraaf 7.3.8a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkelingontwikkeling met 12 woningen of meer mogelijk maakt voorziet in voldoende sociale huurwoningen, zijnde huurwoningen met een aanvangsprijs onder de grens, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, die minimaal 25 jaar in stand worden gehouden en via een woonruimteverdeelsysteem worden verhuurd. Onder voldoende wordt in ieder geval verstaan 30% sociale huurwoningen of wat hierover is vastgelegd in de afgestemde regionale behoefte als bedoeld in artikel 7.44.
Onder voldoende wordt in ieder geval verstaan:
minimaal 1/3 sociale huurwoningen; dan wel
wat hierover is vastgelegd in een mede door gedeputeerde staten vastgestelde afgestemde regionale woningbouwprogrammering in het kader van de afgestemde regionale behoefte, bedoeld in artikel 7.44.
Een
Het omgevingsplan als, bedoeld in het eerste lid, gaat in de motivering in op:
welke wijze de nieuwe ontwikkeling voorziet in voldoende sociale huurwoningen;
welke wijze de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in voldoende sociale huurwoningen en hoe die stedelijke ontwikkeling bijdraagt aan het streven naar minimaal 30% sociale huur in de woningvoorraad per gemeente;
hoe die ontwikkeling bijdraagt aan het doorgroeien naar minimaal 30% sociale huur in de woningvoorraad per gemeente; en
het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad van de gemeente en het effect van de stedelijke ontwikkelingnieuwe ontwikkeling op dit aandeel; en.
het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad in bezit bij corporaties en het effect van de stedelijke ontwikkeling op dit aandeel.
Als over het aandeel sociale huurwoningen in een nieuwe stedelijke ontwikkeling regionale bestuurlijke afspraken zijn gemaakt, waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, dan kan de motivering bedoeld in het tweede lid, bestaan uit een verwijzing naar die afspraken.
Als het aandeel sociale huurwoningen in een nieuwe ontwikkeling met 12 woningen of meer in een afgestemde regionale woningbouwprogrammering is opgenomen, dan kan de motivering, bedoeld in het derde lid, bestaan uit een verwijzing naar die programmering.
Een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen mogelijk maakt voorziet in voldoende betaalbare woningbouw. Onder voldoende wordt in ieder geval verstaan 2/3 betaalbare woningbouw of wat hierover is vastgelegd in de afgestemde regionale behoefte als bedoeld in artikel 7.44.
Een omgevingsplan dat een nieuwe ontwikkeling met 12 woningen of meer mogelijk maakt voorziet in voldoende betaalbare woningbouw.
Onder voldoende wordt in ieder geval verstaan:
minimaal 2/3 betaalbare woningbouw; dan wel
wat hierover is vastgelegd in een mede door gedeputeerde staten vastgestelde afgestemde regionale woningbouwprogrammering in het kader van de afgestemde regionale behoefte, bedoeld in artikel 7.44.
Een
Het omgevingsplan als, bedoeld in het eerste lid, gaat in de motivering in op welke wijze de nieuwe stedelijke ontwikkelingontwikkeling voorziet in voldoende betaalbare woningbouw en hoe die stedelijke ontwikkelingontwikkeling bijdraagt aan 2/3 betaalbare woningbouw.
Als over het aandeel betaalbare woningbouw regionale bestuurlijke afspraken zijn gemaakt, waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, dan kan de motivering bedoeld in het tweede lid, bestaan uit een verwijzing naar die afspraken.
Als het aandeel betaalbare woningbouw in een ontwikkeling met 12 woningen of meer in een afgestemde regionale woningbouwprogrammering is opgenomen, dan kan de motivering bedoeld in het derde lid, bestaan uit een verwijzing naar die programmering.
Paragraaf 7.3.8a is niet van toepassing als:
een omgevingsplan in ontwerp is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze paragraaf; of
ten behoeve van de nieuwe stedelijke ontwikkelingontwikkeling met 12 woningen of meer een overeenkomst als bedoeld in artikel 13.13 van de Omgevingswet is aangegaan voor 14 maart 2023.
AA
Paragraaf 7.3.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voorziet alleen in detailhandel in gebieden:
De detailhandel, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de volgende eisen:
de ontwikkeling is in overeenstemming met het in bijlage IX, onder C, beschreven ontwikkelingsperspectief voor de daarin genoemde opgenomen te consolideren centra, te herpositioneren centra, te optimaliseren centra en de overige centra;
aangetoond is dat als gevolg van de ontwikkeling het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast en geen onaanvaardbare leegstand ontstaat;
voor zover de ontwikkeling een omvang heeft van meer dan 4.000 m2 bruto-vloeroppervlakte in de binnensteden van Rotterdam en Den Haag of 2.000 m2 bruto-vloeroppervlakte in de andere centra, is ook met het oog op de eisen onder a en b, advies gevraagd aan de adviescommissie detailhandel Zuid-Holland.
In afwijking van artikel 7.48 kan een omgevingsplan voorzien in de volgende detailhandel:
detailhandel in goederen die qua aard of omvang van de aangeboden goederen niet of niet goed inpasbaar is in de centra:
1°. detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen;
3°. meubelbedrijven, inclusief in ondergeschikte mate een assortiment woninginrichting en stoffering, evenals detailhandel in de volumineuze woongoederen: keukens, badkamers, vloeren, zonwering en jacuzzi’s, voor zover de ontwikkeling plaatsvindt binnen de bedrijventerreinen met locaties voor perifere detailhandelsvestigingen (PDV) waarvan de locatie geometrisch is begrensd in bijlage II;
4°. tuincentra;
5°. bouwmarkten;
kleinschalige detailhandel:
1°. in de vorm van een gemakswinkel;
2°. bij sport-, culturele, medische, onderwijs, recreatie- en vrije tijdsvoorzieningen, evenalsen andere locaties voorzieningen met veel bezoekers of passanten, met een assortiment dat aansluit op de aard van deze voorzieningen of locaties;
ondergeschikte detailhandel:
1°. in ter plaatse vervaardigde goederen bij een productiebedrijf;
2°. bij een beroep aan huis of bij een ambachtelijk ambachtelijk bedrijf of dienstverlenend bedrijf, met een assortiment dat aansluit bij de hoofdactiviteit;
3°. bij een agrarisch bedrijf met een assortiment van producten uit eigen teelt;
afhaalpunten voor niet-dagelijkse artikelen op goed bereikbare locaties;
kern gebonden supermarkten net buiten het winkelconcentratiegebied in kleine kernen, als is aangetoond dat hiervoor onvoldoende ruimte is in een bestaande winkelconcentratie en de leefbaarheid onder druk staat.
Het omgevingsplan kan toevoeging of uitbreiding van detailhandel, bedoeld in het eerste lid, onder a en f, alleen mogelijk maken als is aangetoond dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast en geen onaanvaardbare leegstand ontstaat. Ook met het oog hierop is advies gevraagd aan de adviescommissie detailhandel Zuid-Holland, voor zover het gaat om de detailhandel, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderdelen 3, 4 of 5, of bedoeld in het eerste lid, onder f, en voor zover die nieuwe detailhandel een omvang heeft van meer dan 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte.
Een omgevingsplan dat voorziet in detailhandel als bedoeld in het eerste lid, onder a, stelt de volgende voorwaarden aan de nevenassortimenten:
ten hoogste 20% van het netto-verkoopvloeroppervlakte met een maximum van 500 m2 wordt voor de verkoop van het nevenassortiment gebruikt; en
het nevenassortiment past bij het hoofdassortiment.
BB
Artikel 7.51 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan kan voorzien in kantoren op een locatie:
Het eerste lid is niet van toepassing op:
kantoren die in overeenstemming zijn met de regionale behoefte aan kantoren waarover bestuurlijke afspraken zijn gemaakt, waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd;
kleinschalige zelfstandige kantoren tot een bruto-vloeroppervlakte van 1.000 m² per vestiging voor zover geen cluster van meer dan vijf kantoren ontstaat;
gemeentehuizen en -kantoren;
kantoren van gemeentediensten en hulpdiensten;
bedrijfsgebonden kantoren met een bruto-vloeroppervlakte dat minder bedraagt dan 50% van het totale bruto-vloeroppervlakte van het bedrijf; en
functiegebonden kantoren bij een luchthaven, een haven of een veiling.
CC
Artikel 7.51a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
bedrijventerrein: locaties in een omgevingsplan waaraan de functie bedrijf of bedrijventerrein is toegedeeld en waar activiteiten kunnen worden verricht als: handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening of industrie kunnen worden verricht, met uitzondering van locaties waaraan exclusief functies zijn toegedeeld voor: kantoren, detailhandel, maatschappelijke doeleinden of jachthavens, horeca, logies en overige leisure, met een bruto omvang van meer dan 1 ha, uitgezonderd solitaire bedrijven, niet zijnde een betoncentrale, asfaltcentrale of puinbreker, buiten bestaand stads- en dorpsgebied;
watergebonden bedrijventerrein: bedrijventerrein of deel daarvan dat aan vaarwater ligt met een vaarklasse van II of hoger met een: haven, kade, drijvende laad- en losinstallatie of scheepshelling of -dok, beperkt tot de aan de laad- en losvoorziening liggende kavel;
compensatie van feitelijk gebruik bedrijventerrein: compensatie van de manier waarop de kavel in de afgelopen tien jaar wordt gebruikt, waarbij met name wordt gekeken naar een in een milieuzonering vastgelegde gebruiksruimte voor geluid of geur, of milieucategorie, watergebondenheid en vierkante meter bruto vloeroppervlak, hetgeen kan afwijken van de toegedeelde functie in het omgevingsplan;
compensatie van toegedeelde functies bedrijventerrein: compensatie van dat wat mogelijk isde planologische mogelijkheden in het een omgevingsplan, waarbij het gaat om de oppervlakte in hectares en de in een milieuzonering vastgelegde gebruiksruimte voor geluid of geur of milieucategorie.
DD
Artikel 7.51b wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bedrijventerreinen zijn de locaties, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
Watergebonden bedrijventerreinen zijn de locaties, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
Clusters voor grote ruimtevragers zijn de locaties, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
Bedrijventerreinen, niet te transformeren, zijn de locaties, waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II.
EE
Artikel 7.51c wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op een locatie van een bedrijventerrein of een watergebonden bedrijventerrein voor zover is voldaan aan de begripsbepaling voor bedrijventerrein of watergebonden bedrijventerrein.:
een locatie van een bedrijventerrein of een watergebonden bedrijventerrein als bedoeld in artikel 7.51b, eerste lid en tweede lid, voor zover is voldaan aan de begripsbepaling voor bedrijventerrein of watergebonden bedrijventerrein;
een locatie voor een nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein, waaronder een grote buitenstedelijke bouwlocatie als bedoeld in artikel 7.46.
FF
Artikel 7.52 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein als bedoeld in artikel 7.51c laat bedrijven toe met de grootst mogelijke gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf, vastgelegd in een hoogst mogelijke geluidruimte zone en geurruimte zone of vergelijkbare milieuzonering, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een onherroepelijk omgevingsplan of ontwikkelingen als bedoeld in artikel 7.47.
Voor zover het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein waar ruimte kan worden geboden aan bedrijven die passen binnen geluidruimte zone 2 of geurruimte zone 2 of milieucategorie 3 en hoger, wordt het toelaten van bedrijven uitgesloten die passen in geluidruimte zone 1 en geurruimte zone 1 of milieucategorie 1 en 2.
In afwijking van het tweede lid kunnen bedrijven die passen in geluidruimte zone 1 en geurruimte zone 1 of milieucategorie 1 en 2, worden toegelaten als dat nodig is voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een watergebonden bedrijventerrein als bedoeld in artikel 7.51c laat in hoofdzaak watergebonden bedrijven toe.
Het omgevingsplan, bedoeld in het eerste lid, kan in beperkte mate voorzien in woningen, bedrijfswoningen en andere functies op delen van een bedrijventerrein, voor zover dit niet in strijd is met het eerste lid.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijventerrein als bedoeld in het eerste of vierde lid en dat gehele of gedeeltelijke wijziging naar andere activiteiten dan bedrijven mogelijk maakt, verantwoordt in de motivering op welke wijze binnen de regio compensatie van de toegedeelde functies van bedrijventerrein zal plaatsvinden of al heeft plaatsgevonden.
Compensatie van bedrijventerreinen als bedoeld in het zesde lid is nodig bij:
een bedrijventerrein met een in een milieuzonering vastgelegde gebruiksruimte voor geluid en geur van een geluidruimte zone 2 en een geurruimte zone 2, of milieucategorie 3, en een oppervlakte van meer dan 1 ha;
een bedrijventerrein met de hoogst mogelijke in een milieuzonering vastgelegde gebruiksruimte voor geluid en geur, of milieucategorie 4 of hoger;
een geluidgezoneerd bedrijventerrein; en
een watergebonden bedrijventerrein.
Het zesde en zevende lid is van overeenkomstige toepassing bij verlaging van de in een milieuzonering vastgelegde gebruiksruimte voor geluid en geur, of de verlaging van de milieucategorie.
Compensatie als bedoeld in het zesde en zevende lid, kan achterwege blijven, als is aangetoond dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven. Hierbij wordt rekening gehouden met zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte.
Compensatie van het feitelijk gebruik en vierkante meters voor vierkante meters is mogelijk, mits het gaat om locaties die zijn opgenomen in een regionale bedrijventerreinenvisie die de instemming heeft van gedeputeerde staten en wordt voldaan aan de in die visie vastgelegde evenwichtige balans in vraag en aanbod.
In afwijking van het zesde tot en met tiende lid zijn nieuwe woningen of transformatie naar woningbouw uitgesloten op bedrijventerreinen die zijn aangewezen als bedrijventerrein, niet te transformeren.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein kan functiemenging mogelijk maken, door in beperkte mate te voorzien in bedrijfswoningen, tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en andere functies die ondersteunend zijn aan het profiel van het bedrijventerrein, voor zover dit niet in strijd is met het eerste lid en de aanwezige bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein kan gedeeltelijke functiewijziging mogelijk maken door andere activiteiten dan bedrijven toe te laten, voor zover:
het gaat om een bedrijventerrein waar volgens het geldende omgevingsplan alleen bedrijven worden toegelaten die passen in geluidruimtezone 1 en geurruimtezone 1 of milieucategorie 1 en 2;
de beschikbare ruimte voor bedrijven per saldo gelijk blijft door meervoudig ruimtegebruik; en
de activiteiten bij voorkeur bijdragen aan de opgaven energietransitie, circulaire economie of klimaatadaptatie.
Een omgevingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein kan bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang, er geen reële andere mogelijkheid is en compensatie van de toegedeelde functies van het bedrijventerrein is verzekerd.
GG
Na artikel 7.52a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7.52 zoals dat luidde voorafgaand aan het moment van inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening herziening 2024 blijft van toepassing op:
een omgevingsplan dat in ontwerp is vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening herziening 2024;
een omgevingsplan voor een bedrijventerrein als voor de inwerkingtreding van de Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening herziening 2024 over functiewijziging van dat bedrijventerrein afspraken zijn gemaakt in de regionale bedrijventerreinenvisies, afgesloten woon-werkakkoorden of bestuursakkoorden, voor zover gedeputeerde staten daarmee hebben ingestemd of die hebben vastgesteld;
een omgevingsplan voor bedrijventerrein Bleizo-West en het zuidwestelijk deel van bedrijventerrein Prisma in de gemeente Lansingerland, als een alternatieve locatie voor windenergie is gevonden;
een omgevingsplan voor De Broodfabriek en omgeving, een deelgebied binnen bedrijventerrein Plaspoelpolder, in de gemeente Rijswijk;
een omgevingsplan voor de bedrijventerreinen Schieoevers Noord, Rotterdamseweg Noord en Vulcanusweg, voor wat betreft de delen die vallen buiten het bestemmingsplan Schieoevers Noord (Kabeldistrict en Nieuwe Haven), in de gemeente Delft; of
een omgevingsplan voor het noordelijk deel van bedrijventerrein De Gors in de gemeente Zwijndrecht.
HH
Artikel 7.70 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een omgevingsplan voor een gebied met een hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde bevat regels die de bekende archeologische waarden beschermen.
De regels, bedoeld in het eerste lid, voorzien in ieder geval in een verbod op activiteiten waarbij de grond voor een oppervlakte van meer dan 100 m2 en dieper dan 30 cm onder het maaiveld wordt geroerd, tenzij:
In afwijking van het tweede lid kan het omgevingsplan het behoud van de archeologische waarden ‘ex situ’, toelaten als behoud ‘in situ’ niet mogelijk blijkt en andere zwaarwegende belangen volgens het bevoegd gezag prevaleren.
II
Paragraaf 7.5.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJ
Afdeling 9.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze afdeling heeft betrekking op aanvragen om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 15.1 van de Omgevingswet.
Gedeputeerde staten wijzen één of meer onafhankelijke deskundigen aan belast met het adviseren over aanvragen voor nadeelcompensatie.
Het eerste lid is niet van toepassing als gedeputeerde staten van oordeel zijn dat:
Voor het in behandeling nemen van de aanvraag om schadevergoeding wordt een recht van € 300,- geheven.
De aanvrager maakt gebruik van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.
Gedeputeerde staten wijzen de aanvraag zonder nader onderzoek af indien de aanvraag kennelijk ongegrond is.
Gedeputeerde staten kunnen een of meerdere adviseurs in de zin van afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht benoemen.
De adviseur heeft tot taak gedeputeerde staten van onpartijdig en deskundig advies te dienen over de op de aanvraag te nemen beslissing.
De adviseur maakt geen deel uit van:
Gedeputeerde staten stellen de volgende partijen in kennis van het voornemen om een adviseur aan te stellen:
de aanvrager;
degene die de activiteit verricht en met wie een overeenkomst als bedoeld in artikel 13.3c, eerste lid, van de Omgevingswet is gesloten; en
als sprake is van een schadeveroorzakend besluit naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in artikel 13.3d van de Omgevingswet, de aanvrager van dat besluit of degene die de toegestane activiteit verricht, tenzij:
Partijen als bedoeld in het vierde lid kunnen binnen twee weken na verzending van de kennisgeving, schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs indienen bij gedeputeerde staten.
Gedeputeerde staten beslissen binnen twee weken na ontvangst van een wrakingsverzoek over het ingediende verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs.
De adviseur stelt de aanvrager en belanghebbenden in kennis van de te volgen procedure.
Gedeputeerde staten en de aanvrager stellen de adviseur de gegevens en bescheiden ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van zijn taak.
De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden. Indien met het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviseur deze bevoegdheid pas uit na instemming van gedeputeerde staten.
De adviseur stelt de aanvrager, gedeputeerde staten en belanghebbenden in de gelegenheid om een toelichting te geven dan wel een standpunt over de aanvraag kenbaar te maken. Partijen kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde.
De adviseur stelt een verslag op van de toelichting, bedoeld in het vierde lid, dat onderdeel vormt van het uit te brengen advies.
De adviseur bezichtigt de situatie ter plaatse, indien dit voor het uitbrengen van het advies nodig is. De adviseur bepaalt het tijdstip waarop deze plaatsopneming plaatsvindt.
De adviseur stelt een conceptadvies op voorafgaande aan het definitieve advies. Dit conceptadvies wordt uiterlijk zestien weken nadat de adviseur is ingesteld, aan de aanvrager, gedeputeerde staten en indien aan de orde de belanghebbende toegezonden. Indien niet binnen deze termijn een conceptadvies opgemaakt kan worden, deelt de adviseur de aanvrager en gedeputeerde staten gemotiveerd mede, waarom deze termijn overschreden wordt. Hij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het conceptadvies aan aanvrager, gedeputeerde staten en de belanghebbende zal worden toegezonden.
De aanvrager, gedeputeerde staten en de belanghebbende maken eventuele bedenkingen tegen het conceptadvies, uiterlijk vier weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de adviseur kenbaar.
In het geval tijdig reacties zijn ingediend, brengt de adviseur binnen vier weken na het verstrijken van de in het achtste lid bedoelde termijn een advies uit, waarbij de betreffende reacties zijn betrokken. De adviseur kan deze termijn, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.
In het geval geen of niet tijdig reacties zijn ingediend, brengt de adviseur binnen twee weken na het verstrijken van de in het achtste lid bedoelde termijn een advies uit.
KK
Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
grens van het gebied rondom een milieubelastende activiteit met externe veiligheidsrisico's, waarbinnen in geval van de grootste beschouwde calamiteit 1% van de aanwezige personen die aan het gevaar worden blootgesteld, naar verwachting komt te overlijden;
aandachtsgebied waar op basis van een kwantitatieve benadering van het groepsrisico berekend is of op basis van een kwalitatieve benadering aannemelijk is dat het berekende groepsrisico de oriëntatiewaarde overschrijdt;
aandachtsgebied waarbinnen het berekende groepsrisico de oriëntatiewaarde overschrijdt, of waarbinnen een kwalitatieve inschatting van het groepsrisico aannemelijk maakt dat de oriëntatiewaarde wordt overschreden;
brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied of gifwolkaandachtsgebied;
waarden als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (Trb. 2001, 67);
onafhankelijk adviesorgaan waarvan het reglement door gedeputeerde staten is vastgesteld bij besluit van 26 mei 2015 en dat de gemeentelijke onderbouwing van een nieuwe detailhandelsontwikkeling op kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en de ruimtelijke effecten van de ontwikkeling, zoals woon- en leefklimaat, objectief valideert;
ruimte ten behoeve van de levering en retournering van vooraf elders bestelde artikelen, niet zijnde levensmiddelen of middelen voor de persoonlijke verzorging, zonder het tonen van artikelen in een showroom, etalage of op een andere manier;
bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen, houtteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren;
aaneengesloten terrein waarbinnen bedrijfsgebouwen, bijgebouwen, een bedrijfswoning met bijbehorend erf en tuin, andere bouwwerken zoals hooibergen, voersilo’s, kuilvoerplaten, biomassavergistingsinstallaties, mestopslag, erfverharding, parkeervoorzieningen en erfbeplanting zijn geconcentreerd;
bedrijf dat alleen of overwegend is gericht op het telen van akkerbouwgewassen in de open grond;
het kleinschalig en bedrijfsmatig vervaardigen, bewerken of herstellen van goederen, geheel of overwegend door middel van handwerk;
meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
badseizoen als bedoeld in artikel 3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
gebied van een gemeente zoals bedoeld bij of krachtens artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
één of meerdere gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet- commerciële dienstverlening en industrie;
groepsrisico zoals berekend door het rekenpakket Safeti-NL, RBM II of CAROLA volgens het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid, genoemd in de Omgevingsregeling, waarbij de resultaten worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal slachtoffers en op de verticale as de cumulatieve kansen van incidenten waarbij die aantallen slachtoffers kunnen vallen;
groepsrisico zoals berekend door het rekenpakket Safeti-NL, RBM II of CAROLA, volgens het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid, genoemd in artikel 8.7 van de Omgevingsregeling;
stedelijk gebied als bedoeld in bijlage 1, onder A van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
huurwoningen met een huur tot aan 1000 euro per maand (prijspeil 2022) en koopwoningen tot een maximumgrens van 355.00 euro;
uitvoeringsorganisatie voor de samenwerkende provincies;
schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet;
stof die de bodem kan verontreinigen en stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels die de bodem kunnen verontreinigen;
bedrijf dat is gericht op de teelt van bloembollen, bolbloemen en knolgewassen, de teelt van snijbloemen en laagblijvende eenjarige en vaste bloeiende tuinplanten, de teelt van vollegrondstuinbouwproducten als eenjarige wisselteelt, niet zijnde boom- en sierteelt en fruitteelt, zo nodig met het gebruik van ondersteunend glas;
detailhandelsvestiging waarvan het hoofdassortiment bestaat uit bouwmaterialen, evenals materialen die voor het verrichten van bouw- en verbouwwerkzaamheden nodig zijn;
het saneren van de bodem overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de maatwerkregels, bedoeld in paragraaf 7.3.5.2, in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem, die zich zowel in de onverzadigde als de verzadigde zone kan bevinden, met als oogmerk een inbreng van de verontreinigende stof vanuit de bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken;
de eigenschappen beschreven in 3.6.1.1 van deel 3, bijlage I, EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
woning op grond van de Ruimte-voor-Ruimteregeling genoemd op blz. 55 van de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 die met de volgende identificatienummers is gepubliceerd:
- NL.IMRO.0537.svISG2016-va01 (gemeente Katwijk);
- NL.IMRO.0534.visieISG2016-VA01 (gemeente Hillegom);
- NL.IMRO.1525.ISG2016-0003 (gemeente Teylingen);
- NL.IMRO.0553.ISG2016-VA01 (gemeente Lisse);
- NL.IMRO.0575.SVISG2016-VA01 (gemeente Noordwijk);
- NL.IMRO.0576.ISG2016-0003 (gemeente Noordwijkerhout);
detailhandel waarbij het hoofdassortiment bestaat uit omvangrijke goederen waarvoor een grote uitstallingsruimte nodig is, zoals auto’s, boten en caravans;
bedrijfsmatig te koop aanbieden, uitstallen ten verkoop, verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
bedrijfsmatig verlenen van commerciële- en niet-commerciële diensten, waarbij het publiek rechtstreeks, al dan niet via een balie, te woord wordt gestaan en geholpen;
drijvend voorwerp als bedoeld in artikel 1.01, onder D, onderdeel 1°, van het Binnenvaartpolitiereglement;
drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;
geheel aan handelingen dat gericht is op het beïnvloeden van de omvang van die populatie en de demografie op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat er ook op de lange termijn sprake blijft van een levensvatbare populatie die niet in het voortbestaan wordt bedreigd;
gedeputeerde staten van Zuid-Holland;
bedrijf of een onderdeel daarvan waar geiten worden gehouden;
winkel voor kleine en snelle aankopen met een beperkt assortiment van dagelijkse of direct te gebruiken artikelen;
bedrijf dat is gericht op de teelt van bloembollen, bolbloemen en knolgewassen, de teelt van snijbloemen en laagblijvende eenjarige en vaste bloeiende tuinplanten, de teelt van vollegrondstuinbouwproducten als eenjarige wisselteelt, niet zijnde boom- en sierteelt en fruitteelt, in zowel de volle grond als onder glas en dat ten minste 3.000 m2 glas duurzaam in gebruik heeft;
volwaardig en doelmatig bedrijf in overwegende mate gericht op het voortbrengen van producten en het leveren van diensten door het duurzaam en intensief kweken van assimilerende organismen onder invloed van licht, geheel of hoofdzakelijk overdekt; waarbij onder kweken wordt verstaan veredeling, selectie, opkweek en verzorging, en waarbij onder licht wordt verstaan licht afkomstig uit natuurlijke of kunstmatige bron;
woning (ook genoemd Offensiefwoning en landgoedachtige woning), waarvan in de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 is aangegeven dat die in het buitengebied, buiten het bestaand stads- en dorpsgebied, kan komen. Het betreft greenportwoningen zoals genoemd op blz. 55 van de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 die met de volgende identificatienummers is gepubliceerd:
- NL.IMRO.0537.svISG2016-va01 (gemeente Katwijk);
- NL.IMRO.0534.visieISG2016-VA01 (gemeente Hillegom);
- NL.IMRO.1525.ISG2016-0003 (gemeente Teylingen);
- NL.IMRO.0553.ISG2016-VA01 (gemeente Lisse);
- NL.IMRO.0575.SVISG2016-VA01 (gemeente Noordwijk);
- NL.IMRO.0576.ISG2016-0003 (gemeente Noordwijkerhout);
de kans per jaar op het overlijden van een groep van tien of meer personen als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit met gevaarlijke stoffen (zie ook artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving)externe veiligheidsrisico's;
grondwatergevoelig gebouw als bedoeld in artikel 7.27;
grondwatergevoelige locatie als bedoeld in artikel 7.28;
grondwaterregister als bedoeld in artikel 13.4b eerste lid, onder c van de Omgevingswet;
bedrijfsfuncties die zijn gehuisvest in een samenhangend gebouwencomplex op een bouwwerkperceel van 3 ha of meer;
weg of spoorweg van nationaal belang, met bijbehorende voorzieningen, en overige spoorwegen;
bedrijfsonderdeel intensieve veehouderij dat qua economische bedrijfsomvang als agrarische hoofdactiviteit kan worden aangemerkt;
bomen, heesters, struik-, veld- en tuingewassen en andere houtgewassen, de wortels inbegrepen;
bedrijf waar slacht-, leg-, of pelsdieren in gebouwen worden gehouden of gefokt, met uitzondering van bedrijven waar aan vrijwel alle dieren ten minste een aanmerkelijk deel van het jaar de mogelijkheid wordt geboden van vrije weidegang of vrije uitloop;
gebouw of deel daarvan dat gebruikt wordt voor het bedrijfsmatig verrichten van administratieve werkzaamheden op financieel, ontwerptechnisch, juridisch, of ander daarmee gelijk te stellen gebied;
bouwwerk van bijna alleen maar glas of ander lichtdoorlatend materiaal met een bouwhoogte van 1 m of meer voor de bedrijfsmatige teelt van gewassen;
kortdurend en in ieder geval niet langer dan vijftien minuten, innemen van een ligplaats voor het in of uit laten stappen van passagiers, het laden of lossen van pleziervaartgerelateerde goederen of het te water laten van een pleziervaartuig;
detailhandelsvestiging waarbij gebruikte huisraad, kleding, fietsen en overige kringloopgoederen om niet worden ingezameld en worden gerepareerd en verkocht;
bruggen, viaducten, tunnels, duikers, sluizen en soortgelijke technische werken in spoorbouw, wegenbouw of waterbouw;
in landelijke samenwerking tussen bevoegde gezagen ontwikkelde en beschikbaar gestelde actuele kwaliteitscriteria vergunningverlening, toezicht en handhaving inzake de beschikbaarheid en de deskundigheid van organisaties die met de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten zijn belast;
kwaliteitsklasse wonen als bedoeld in artikel 4.2.1, onder b, van de Regeling bodemkwaliteit;
indeling in een categorie voor de kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;
akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;
ladingtank als bedoeld in artikel 1.2.1 van het ADN;
ruimtelijk functionele eenheid bestaande uit bos, overige natuur en woonbebouwing, al dan niet in combinatie met agrarische bedrijfsgronden;
hond die door zijn daarvoor voldoende lichaamsbouw in staat is in open veld een gezonde, volwassen haas te achtervolgen, in te halen en te grijpen;
plaats in of boven het water om door een vaartuig ter verblijf van meer dan vijftien minuten te worden ingenomen;
hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding;
het door gedeputeerde staten vastgesteld hoogwaterpeil dat op basis van de overschrijdingsfrequentie van de waterstand en de omgevingswaarde veiligheid regionale waterkering van het type waterkering als maatgevend wordt beschouwd. Voor regionale boezemkeringen wordt dit bepaald door het maatgevend boezempeil, de scheefstand van de boezem door opwaaiing en de werking van boezemgemalen. Voor regionale waterkeringen langs vrij afstromende wateren wordt de maatgevende hoogwaterstand berekend door hydrologische analyse met eventueel gebruik van afvoernormen, modellen of metingen;
milieucategorie zoals omschreven in de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering, uitgebracht door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (2009);
zonering met gebruiksruimte voor geluid en geur zoals omschreven in de Handreiking milieuzonering nieuwe stijl van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994;
nadeelcompensatie als bedoeld in afdeling 15.1 van de Omgevingswet;
voorzieningen ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.49, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer;
N.e.g.-positie als bedoeld in artikel 1.2.1 van het ADN;
oppervlakte van het gedeelte van een winkel dat toegankelijk is voor het publiek en waar de producten voor verkoop en verhuur zijn uitgestald;
bedrijfsonderdeel intensieve veehouderij dat qua economische bedrijfsomvang niet als agrarische hoofdactiviteit kan worden aangemerkt;
onderdeel van het oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in onderdeel A van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, bestaande uit een aanwezige natuurlijke overgang van water naar land of een aangebrachte oeverconstructie met inbegrip van de daarvoor noodzakelijke verankering;
het uitvoeren van alle werken of werkzaamheden die nodig zijn voor de instandhouding van de provinciale weg op zodanige wijze dat deze voldoet aan de eisen die daaraan, gelet op zijn functie voor het openbaar verkeer, redelijkerwijs te stellen zijn;
natuurlijke persoon of rechtspersoon die op grond van een wettelijk voorschrift, een besluit, een vergunning, ontheffing of concessie, eigendomsrecht, overeenkomst of op een andere manier verantwoordelijk is voor het onderhoud van oevers of werken op, aan, over of boven een vaarweg;
wateronttrekkingsactiviteit, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening;
scheepvaartverkeer als bedoeld in artikel 1.1 van de Scheepvaartverkeerswet, of verkeer over de weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;
volwaardig en doelmatig bedrijf in overwegende mate gericht op het voortbrengen van producten en het leveren van diensten door het duurzaam en intensief kweken van assimilerende organismen in de open lucht, eventueel met gebruik van rolkassen; waarbij onder kweken wordt verstaan: veredeling, selectie, opkweek en verzorging;
onderste explosiegrens als bedoeld in randnummer 1.2.1 van het ADN;
waarde waarmee het berekende of kwalitatief benaderde groepsrisico wordt vergeleken. Voor risicoveroorzakende activiteiten anders dan transport wordt het groepsrisico vergeleken met de oriëntatiewaarde weergegeven door de lijn die de punten met elkaar verbindt waarbij de kans op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers 10-5 per jaar is, de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers 10‑7 per jaar is en de kans op een ongeval met 1.000 of meer dodelijke slachtoffers 10-9 per jaar is. Voor transportroutes wordt het berekende groepsrisico per kilometer transportroute of per kilometer buisleiding vergeleken met de oriëntatiewaarde weergegeven door de lijn die de punten met elkaar verbindt waarbij de kans op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers 10-4 per jaar is, de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers 10‑6 per jaar is en de kans op een ongeval met 1.000 of meer dodelijke slachtoffers 10-8 per jaar is;
een referentiewaarde waaraan het berekende groepsrisico wordt getoetst en waarmee het kwalitatief benaderde groepsrisico wordt vergeleken;
afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht;
besluit als bedoeld in artikel 2.41 van de Omgevingswet;
ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;
vaarweg in beheer bij de provincie;
weg in beheer bij de provincie;
provincie Zuid-Holland;
vaarweg in beheer bij een waterschap of gemeente;
een bij deze verordening aangewezen en indicatief geometrisch begrensde waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming door water van een oppervlaktewaterlichaam waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, niet zijnde een primaire waterkering of een andere dan primaire waterkering die in beheer is bij het Rijk als bedoeld in de artikelen 2.0b en 2.0h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
de voortplantingstoxiciteit, bedoeld in 3.7.1.1 van deel 3, bijlage I, van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
risicobeoordeling als bedoeld in paragraaf 3.4.2 om bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater te bepalen;
locatie als bedoeld in artikel 5.16 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde;
het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan;
schip als bedoeld in artikel 1.01, onder A, onderdeel 1º, van het Binnenvaartpolitiereglement;
damp van restlading;
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder c, die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2;
verontreiniging van het grondwater, bedoeld in artikel 3.131, onder b of c, die volgt uit het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2;
snelle motorboot als bedoeld in artikel 1.01, onderdeel A, onder 170, van het Binnenvaartpolitiereglement;
spoorweg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet;
stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bedrijf dat nagenoeg geheel is gericht op het vermeerderen van vaste planten tot het stadium van uitgangsmateriaal en dat ten minste 3.000 m² glas duurzaam in gebruik heeft;
schipper als bedoeld in 1.2.1 van deel 1 van het ADN;
gebieden ter voorkoming of beperking van geluidbelasting als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
chemische elementen, verbindingen daarvan of mengsels van die elementen of verbindingen;
publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie die het beheer van natuur- of recreatiegebieden als doelstelling heeft;
toestel dat bij gebruik anders dan door menselijke energie geluidhinder kan veroorzaken, een luchtvaartuig of motorrijtuig daaronder niet begrepen;
onverwachte vondst van verontreiniging van het grondwater met onaanvaardbare risico’s op verspreiding naar het omliggende grondwater;
detailhandelsvestiging waarvan het hoofdassortiment bestaat uit boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, bloemen, attributen voor de inrichting en het onderhoud van tuinen, balkons en terrassen waaronder tuinmeubilair, en de daarbij benodigde hulpmaterialen;
deel van de provinciale vaarweg dat alleen bestemd is voor varend verkeer;
voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water in de zin van artikel 1.01, onder D, onder 5°, van het Binnenvaartpolitiereglement;
overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;
openbaar lichaam dat is belast met het vaarwegbeheer op grond van de Omgevingswet of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer is opgedragen;
de vaart, bedoeld in 7.2.3.7.2 van deel 7 van het ADN;
stof, anders dan gas of vloeistof;
parallel aan de vaarstrook en aan weerszijden daarvan richting oever gelegen deel van de provinciale vaarweg dat als buffer dient tussen varende en liggende schepen;
deel van een provinciale vaarweg met een relatief hoog risico op ongevallen;
bescherming van personen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen op een bepaalde locatie gelijkwaardig aan de bescherming van personen buiten die locatie;
UN-nummer als bedoeld in artikel 1.2.1 van het ADN;
teelt in open grond van groentegewassen;
agrarisch bedrijf dat naar aard, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit en gelet op de arbeidsbehoefte als zodanig moet worden aangemerkt; de omvang omvat ten minste één volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit de verwachten redelijk inkomen;
voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 7.29, eerste en tweede lid;
stortplaats als bedoeld in artikel 8.52 van de Wet milieubeheer;
waterscooter als bedoeld in artikel 1.01, onderdeel A, onder 180, van het Binnenvaartpolitiereglement;
openbare weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 of artikel 1 van de Wegenwet, met alle bij de weg of het afwikkeling van het verkeer behorende of zich in of nabij de weg bevindende of rechtstreeks verbonden voorzieningen of werken;
de publiekrechtelijke zeggenschap over en de verantwoordelijkheid voor de weg met inbegrip van de plicht tot onderhoud en de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg;
fatsoenlijk en respectvol omgaan met het landschap, de in het wild levende dieren en de mensen met wie de jager in contact komt, overeenkomstig de door de Jagersvereniging opgestelde gedragscode;
het totaal aan woningen in een gemeenten dat is gerealiseerd of waarvoor vergunning is verleend;
verblijfsobjecten met minimaal een woonfunctie en eventueel één of meer andere gebruiksfuncties volgens de BAG die op de peildatum een BAG status ‘in gebruik’ (niet ingemeten), ‘in gebruik’, ‘buiten gebruik’ of ‘verbouwing’ hebben;
onderneming als bedoeld in artikel 1.2.1 van deel 1 van het ADN;
het vrije zicht dat twee elkaar tegemoetkomende schepen, varend in de as van de vaarweg, moeten hebben op een onderlinge afstand van vijf maal de lengte van het maatgevende schip, afhankelijk van de CEMT-klasse van de vaarweg, met een maximum van 600 m.;
samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit of warmte met behulp van zon wordt geproduceerd.;
LL
Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De geometrische begrenzingen die in gebruik zijn in deze verordening zijn op de volgende kaarten weergeven:
Kaart 1: Provincie Zuid-Holland
-Ambtsgebied van de provincie Zuid-Holland
Kaart 2: Stiltegebieden
Kaart 3: Grondwaterbeschermingsgebieden
- grondwaterbeschermingsgebieden
- gebied voor aanvullende strategische voorraden
Kaart 4: Gesloten stortplaatsen
beperkingengebieden gesloten stortplaatsen
Kaart 5: Provinciale en regionale vaarwegen
provinciale vaarwegen, vaarstrook
provinciale vaarwegen, veiligheidsstrook
provinciale vaarwegen, veiligheidszone
provinciale vaarwegen, overige delen
beperkingengebied provinciale vaarweg
vrijwaringszone provinciale vaarweg
Kaart 6: Provinciale wegen
beperkingengebied provinciale weg
Kaart 7: Natuurnetwerk Nederland
natuurnetwerk Nederland: bestaande en nieuwe natuur
natuurnetwerk Nederland: waternatuur
natuurnetwerk Nederland: blijvend agrarisch gebied binnen Natura 2000-gebied
natuurnetwerk Nederland: ecologische verbinding
natuurnetwerk Nederland: zoekgebied natuur
natuurnetwerk Nederland: prioritaire nieuwe natuur
natuurnetwerk Nederland: Buijtenland van Rhoon
Kaart 8: Regionale wateren - beheer
Hoogheemraadschap van Delfland
Hoogheemraadschap van Rijnland
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
gebied met grondwaterbeheer Rotterdam
Kaart 9: Regionale wateren - peilbesluitgebieden
Kaart 10: Regionale waterkeringen - veiligheid
regionale waterkering handhaven (theoretisch) profiel legger
regionale waterkering klasse I (gemiddelde overschrijdingskans 1/10 jaar)
regionale waterkering klasse II (gemiddelde overschrijdingskans 1/30 jaar)
regionale waterkering klasse III (gemiddelde overschrijdingskans 1/100 jaar)
regionale waterkering klasse IV (gemiddelde overschrijdingskans 1/300 jaar)
regionale waterkering klasse IVa (gemiddelde overschrijdingskans 1/500 jaar)
regionale waterkering klasse V (gemiddelde overschrijdingskans 1/1000 jaar)
gemiddelde overschrijdingskans per jaar (omgevingswaarde)
Kaart 11: Regionale waterkeringen - kans op overstroming
gemiddelde kans op overstroming (omgevingswaarde)
gebieden met afwijkend maaiveld criterium 12,5 procent
gebieden met afwijkend maaiveld criterium 20 procent
afwijkende maaiveld criteria (norm)
Kaart 12: Houtopstanden
groen erfgoed, cultuurhistorisch bosje of klein landschapselement
groen erfgoed, kansrijk gebied groen erfgoed
groen erfgoed, landschap met oude boskernen, houtwallen en heggen
Kaart 13: Ontgrondingen
Kaart 14: Externe veiligheid
risicogebied externe veiligheid Botlek – Vondelingenplaat
risicogebied externe veiligheid Europoort en Landtong
risicogebied externe veiligheid Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2
risicogebied externe veiligheid Zeehavens Dordrecht
risicogebied externe veiligheid Eemhaven en Distripark
risicogebied externe veiligheid Waalhaven
veiligheidszone Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas
uitzondering veiligheidszone Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas risicogebieden externe veiligheid
niet-basisnet transportroutes in verband met groepsrisico
Kaart 15: LiB-5 contour Schiphol
gebied binnen LiB-5 contour Schiphol
gebied binnen voormalige bebouwingscontour 2003 binnen LiB-5 contour Schiphol
Kaart 16: Ruimtelijke kwaliteit en beschermingscategoriën
gebieden met beschermingscategorie 1
gebieden met beschermingscategorie 1, beschermd grasland in de bollenstreek
gebieden met beschermingscategorie 1, kroonjuweel cultureel erfgoed
gebieden met beschermingscategorie 2
gebieden met beschermingscategorie 2, belangrijk weidevogelgebied
gebieden met beschermingscategorie 2, groene buffer
gebieden met beschermingscategorie 2, recreatiegebied
gebieden met beschermingscategorie 3
gebieden met beschermingscategorie 3, buitengebied
Kaart 17: Stedelijke ontwikkelingen
grote buitenstedelijke bouwlocatie
grote buitenstedelijke bouwlocatie - woningbouwlocatie
grote buitenstedelijke bouwlocatie - bedrijventerrein zachte capaciteit
grote buitenstedelijke bouwlocatie - bedrijventerrein harde capaciteit
grote buitenstedelijke bouwlocatie - andere stedelijke ontwikkeling
grote buitenstedelijke bouwlocatie (norm)
Kaart 18: Detailhandel, kantoren
bedrijventerrein met locaties voor perifere detailhandelsvestigingen (PDV)
Kaart 19: Bedrijventerreinen
watergebonden bedrijventerrein
cluster voor grote ruimtevragers
bedrijventerrein, niet te transformeren
Kaart 20: Teeltgebieden
glastuinbouwgebied Westland-Oostland
glastuinbouwgebied Glasparel en Knibbelweg Oost
boom- en sierteeltgebied PCT-terrein
boom- en sierteeltgebied – maatwerk
Kaart 21: Werelderfgoed
Werelderfgoed Hollandse Waterlinies
Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes
Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes, kernzone 1
Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes, kernzone 2
Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes, bufferzone
Neder-Germaanse Limes, verwachtingenzone
Kaart 22: Archeologie
gebied met een hoge of zeer hoge bekende archeologische waarde
Kaart 23: Cultureel erfgoed
Kaart 24: Energie
Kaart 25: Recreatietoervaartnet
Kaart 26: Hoofdfietsnetwerk en lange afstand wandelpaden
Kaart 27: Drinkwatervoorziening infrastructuur
vitale infrastructuur openbare drinkwatervoorziening
Kaart 28: bijzonder provinciaal landschap
De volgende geometrische begrenzingen zijn onderdeel van deze verordening:
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_a571370a9b874c4b8454f8f8a0bd3a05/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/norm_2e88a7797ea44c27bdfe6299e3f5505f/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_c4b29de58bd244279a4f67d0885958c4/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_c4b29de58bd244279a4f67d0885958c4/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ed290116bb0741d0b03f0816e1a10d93/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_70ef24f8a1444bf49ccd4060039dee0c/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ed40fdb8bb354eda980e9ab5699990fe/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ed40fdb8bb354eda980e9ab5699990fe/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_99e6e960d8c244b2b6bc0e9413fb457a/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_99e6e960d8c244b2b6bc0e9413fb457a/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_1e9a5023560b4c658838f618b164f60d/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2025/gebiedsaanwijzing_7d70f472ba2e4391bd93d156b86314fb/nld@2025‑02‑12;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_670d032719de42d5abac45b01b7e38b1/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_67f612fa149445de9dc905e982049c21/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_67f612fa149445de9dc905e982049c21/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_51c87d44c9694dfa9b3fb2c4fbd3956e/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ccb690043b664d4d99c3582a66a825d3/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_46db6310522c425e850f905922ed1ccf/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_82192d8ca7ba4291942a9afae8267ef0/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_0c757fb422b84228904a1c3f577cc569/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_e9baee8db22e4565880d260d4ffcdfed/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_9770ab66eee0441c873cd8d0c98748c8/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_50b56987a71d4d62a39cbd71559986be/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_7a1f7eea3415472088bc76791b47b57d/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_0bccf69b35394836b299b3a10829cca7/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_141931bbe9e64918855f098939fa4d4a/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_9cecf605831b419d9aec08987fd6c218/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_811f7890d044421783c81a388d65405c/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_2ceca95f7b274f21a53e49540ea4b113/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_71258985997e48ccaf9ecd49f51ea4a8/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_71258985997e48ccaf9ecd49f51ea4a8/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_4ef64e94c514425c9824a26e66e165ac/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_593160b3699d458b897b8a9268f37e67/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_1f69b57752534382b4c443364e806c44/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_1f69b57752534382b4c443364e806c44/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_1e8c9f773a224f889f6901c7a84b060c/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_1e8c9f773a224f889f6901c7a84b060c/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_0e0a8cc54fcf443686ed37083f0f62ca/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_0e0a8cc54fcf443686ed37083f0f62ca/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_3d670000a0004128880f22c5d9b83371/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_3d670000a0004128880f22c5d9b83371/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_6705d943ffbe4f4dae1eef9242096086/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_6705d943ffbe4f4dae1eef9242096086/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_88502d774c144d9881066f189b2d834f/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_88502d774c144d9881066f189b2d834f/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/norm_ebea1d174cf04eb5827fc4c469372984/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/norm_2431aad10e4646b4a0f42478d33271fa/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/norm_2431aad10e4646b4a0f42478d33271fa/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5b51f6d65dcc449a9e00f3e9777e8f1d/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5b51f6d65dcc449a9e00f3e9777e8f1d/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_831ec87be3dc46cd9196d3523cc0c324/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_831ec87be3dc46cd9196d3523cc0c324/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_0204bf67ee984a5bbf1cd4af270e48d2/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_754a5343187a42fba3ca40a3adace6ff/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_754a5343187a42fba3ca40a3adace6ff/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ba44b92d049c418a88ac88b1eb98b5b0/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_e523ffdf4c5345618c7d001cc35cdf16/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_63c4867ce88942a48b34c2c66a5ac540/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_f7ec695295d84e11a42a1c3cd2fcdbbb/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_bb7fa7482cbe4ed0aa886c50592f36ae/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_615a111e76fa44d3bf7520aa8dcee89d/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/norm_89a9a347c1584dc783bc8c3ce4af0ee1/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/norm_89a9a347c1584dc783bc8c3ce4af0ee1/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ea18fde52fd240a7b1cfacb280e540b2/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ea18fde52fd240a7b1cfacb280e540b2/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_4df1b2f5ef04464d87277adfe9413340/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_4df1b2f5ef04464d87277adfe9413340/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_c8feba55d156482387e2994747889cf0/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_c8feba55d156482387e2994747889cf0/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5f5402edb7f64b54b1143bdcc13f58af/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5f5402edb7f64b54b1143bdcc13f58af/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_fb7e7f06de054f7abb5a8f40327e8a98/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_fb7e7f06de054f7abb5a8f40327e8a98/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_aa2b0e74aba84a4ab5cee35f844762fb/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_06f2d0c064364b8cb3fde1215a1049c2/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_e558092a23104247bed41cd4c0dd4153/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_8af7220f21934ef4bf16a6cc7bbeafa6/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_96ac8cfad4144a6da4989a1ccf1c02ec/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_6f377b1da091423aaec8a6440d1eff3a/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_2571f3377d1b46e29dfa8b7bf3350879/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_4f0f06c8ca4e4cf7922df791b78dd8e6/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ccc2e624baa245f5abdbbcff5c2011c4/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/kwaliteitscriteria_2_1/nld@2024‑10‑04;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_d6fcefc2b4da4367a280aaf43d433a46/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_a5124d1e13b64900911f30d718250a82/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_e97e0a1fb9f047dabaad866cb8b1f1c5/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_b4c953f24cd9426a827765d43e8cb25f/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_05867bbf30a544618d29362b39db1d74/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_05867bbf30a544618d29362b39db1d74/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_89af270fb74045e79462d69b9f915143/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_f0664a8512b4405699bee6206d70d742/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_f0664a8512b4405699bee6206d70d742/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_3fcd63a22ad04479b2d33e534f89a7ef/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_3fcd63a22ad04479b2d33e534f89a7ef/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_3b580449b1bb434db747f36c930c6912/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_6afd6ebcfe9e4a748c1df2aa4362e063/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_6afd6ebcfe9e4a748c1df2aa4362e063/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_9198fc17356744e99bb31425ea00bb9a/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_9198fc17356744e99bb31425ea00bb9a/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_0fd38f929d764294be32e1fbfafc5930/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_4ec65f915a224efca5acabe282b440ad/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5c068af3b3824b92b3573803f0bb1a46/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5c068af3b3824b92b3573803f0bb1a46/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5385f342c38f4027b0a96fe740fd9fcf/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_bb17337848294c5fa7aaae30590ce70e/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_b39d98ce02ee4afca6692d902548af47/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_15c31fefed01402ca004085047bea2dc/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_15c31fefed01402ca004085047bea2dc/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_2f6b8d22ceba4879b932fd9ddb9623db/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_2f6b8d22ceba4879b932fd9ddb9623db/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_866a0438e5b5475884d84d6e003c64be/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_866a0438e5b5475884d84d6e003c64be/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_75be341bfa014c428b479f6e43b332d9/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_75be341bfa014c428b479f6e43b332d9/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_de11f1d1abea4f27815797d1ce3ac12b/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_de11f1d1abea4f27815797d1ce3ac12b/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_071b9f57fee14b319c0b0dc7e2c5caaa/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_071b9f57fee14b319c0b0dc7e2c5caaa/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5266a0c7b10346b79725a41ab40c5f65/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_90ddf609fa8241f2a9108a7b6015ad21/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_90ddf609fa8241f2a9108a7b6015ad21/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_574865ee7533468ebae89f25b67f13fc/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_c44bb07d3d6b4e8dbc99d635c997d9a0/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_a7a7dab244104e4ab543c4b7d5d2b32f/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_a7a7dab244104e4ab543c4b7d5d2b32f/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_d844c15220e54d99a7a54c86102d739a/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_99d418ded28d4f6690636d8b14512f9a/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_99d418ded28d4f6690636d8b14512f9a/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_2ba66a52a00b4ffdbcd5085a93d910fd/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_c14c81661e2a4a4cbcce46c9ad6a4562/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_aaa20efed9904638a569f4bbef9305d3/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_9b85d80f83694b5887ef1976d8143a47/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_9b85d80f83694b5887ef1976d8143a47/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_cd5b33645cbc493b82e7e6110bf45c25/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_d5777bb14a844f288f7b03c98ba13f6d/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_1122d5ca1c734b7e98938c8e1a46bd99/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_baa6e911f49d4dabbb3622cda093980b/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ecf6119452c44aa19eec4dc150c6db90/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_8186fc30c478423997225726ee74510d/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_b5907c6dc42f4622872e9ef1b55e9061/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_20aaab3fc35a4eaa9d4fdea68909f658/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5ac7ab6b16c64e57a9a5f935e91d2801/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_b90e9fbb4f8341bbba3674f1a7774823/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/verplichtingentabel/nld@2024‑09‑24;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_edb2f377bf644f26a6b39575a62f2322/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5ddcd593cd9641fe812f1879965a5fca/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_5ddcd593cd9641fe812f1879965a5fca/nld@2025‑02‑17;2
/join/id/regdata/pv28/2024/vth_wabo_kwaliteitscriteria_versie_2_2_2019_deel_b/nld@2024‑10‑04;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_411d3e7db379478c96034d23dcb1a01b/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ad5f8905480f4ba4a0a1129ac34a60aa/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_32bebaf2bff241a6a61b915910f53ed3/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_58c2c09662c6441ead947695814c6c36/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_ebcacf07aa6b43e2a2db3048399a792c/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_3fee5df7d751437dbcc2ae1ea586cffc/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_bfc1d6a3290447939f5ac5fbed339c56/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_501a527426e749959de972b37774a013/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_b19c014c86fc4cb9b01831d46975fa30/nld@2024‑12‑18;1
/join/id/regdata/pv28/2024/gebiedsaanwijzing_80de84870b7b4b5f80e8d5fef6d38eb0/nld@2024‑12‑18;1
MM
Binnen bijlage III wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit onderdeel bevat de verontreinigende stoffen die van belang zijn bij het beoordelen van de mate van gevaar van een grondwaterverontreiniging voor de grondwaterkwaliteit en het vaststellen van (sanerende) maatregelen. Deze bijlage is gelijk aan bijlage 2 van het beleidskader grondwaterkwaliteit dat als bijlage D is opgenomen bij het Regionaal Waterprogramma Zuid-Holland 2022-2027.
Dit onderdeel bevat de verontreinigende stoffen die van belang zijn bij het beoordelen van de mate van gevaar van een grondwaterverontreiniging voor de grondwaterkwaliteit en het vaststellen van (sanerende) maatregelen. Deze bijlage is gelijk aan bijlage 2 van het beleidskader grondwaterkwaliteit dat als bijlage D is opgenomen bij het Regionaal Waterprogramma Zuid-Holland 2022-2027.
Gevaarlijke stof | Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (μg/l)3) | |
MACRO PARAMETERS | ||
cyanide (vrij) | 5 | 1500 |
cyanide (complex) | 10 | 1500 |
thiocyanaat | - | 1500 |
cyaniden totaal (CN (tot)) | 10 | |
ZWARE METALEN4) | ||
antimoon (Sb) | 0,15 | 20 |
arseen (As) | 13,2 (zoet), 18,7 (zout/brak) | 60 |
barium (Ba) | 200 | 625 |
cadmium (Cd) | 0,35 | 6 |
kobalt (Co) | 20 | 100 |
chroom (Cr) | 2 | 30 |
koper (Cu) | 15 | 75 |
kwik (Hg) | 0,05 | 0,3 |
nikkel (Ni) | 20 | 75 |
lood (Pb) | 7,4 | 75 |
molybdeen (Mo) | 3,6 | 300 |
zink (Zn) | 65 | 800 |
BESTRIJDINGSMIDDELEN5) | ||
som van de bestrijdingsmiddelen | 0,5 | |
Organochloorbestrijdingsmiddelen | ||
endosulfan | 0,1 | 5 |
HCH-verbindingen (som)6) | 1 | |
DDT (incl. DDD en DDE) | 0,1 | 0,01 |
drins (som)7) | 0,1 | |
heptachloor | 0,1 | 0,3 |
Heptachloorepoxide (som)6) | 0,1 | 3 |
Chloordaan (som)7) | 0,1 | 0,2 |
Organotinbestrijdingsmiddelen | ||
organotinverbindingen (som)6) | 0,1 | 0,7 |
triazines/triazinonen/aniliden | ||
atrazine | 0,1 | 150 |
chloorfenoxyherbiciden | ||
2-methyl-4-chloorfenoxy-azijnzuur (MCPA) | 0,1 | 50 |
chloorfenolen | ||
Trichloorfenolen6) | 0,1 | 10 |
Tetrachloorfenol6) | 0,1 | 10 |
Pentachloorfenol6) | 0,1 | 3 |
diversen | ||
carbaryl | 0,1 | 60 |
carbofuran | 0,1 | 100 |
Overige bestrijdingsmiddelen | 0,1 | |
OLIE | ||
minerale olie7) | 200 | 600 |
POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN (PAK's) | ||
naftaleen | 0,1 | 70 |
anthraceen | 0,02 | 5 |
fenanthreen | 0,02 | 5 |
cryseen | 0,02 | 0,2 |
fluorantheen | ∑ 0,1 | 1 |
benzo(a)anthraceen | ∑ 0,1 | 0,5 |
benzo(k)fluorantheen | ∑ 0,1 | 0,05 |
benzo(a)pyreen | ∑ 0,1 | 0,05 |
benzo(ghi)peryleen | ∑ 0,1 | 0,05 |
indeno(l23cd)pyreen | ∑ 0,1 | 0,05 |
GEHALOGENEERDE KOOLWATERSTOFFEN | ||
gechloreerde koolwaterstoffen | ||
monochlooretheen (vinylchoride) | 0,01 | 5 |
dichloormethaan | 0,01 | 1000 |
1,1-dichloorethaan | 7 | 900 |
1,2-dichloorethaan | 7 | 400 |
1,1-dichlooretheen | 0,01 | 10 |
1,2-dichlooretheen (som)6) | 0,01 | 20 |
dichloorpropanen (som)6) | 0,8 | 80 |
Trichloormethaan (chloroform) | 6 | 400 |
1,1,1-trichloorethaan | 0,01 | 300 |
1,1,2-trichloorethaan | 0,01 | 130 |
trichlooretheen (Tri) | 0,5 | 500 |
tetrachloormethaan (Tetra) | 0,01 | 10 |
tetrachlooretheen (Per) | 0,5 | 40 |
chloorbenzenen | ||
Monochloorbenzeen | 7 | 180 |
Dichloorbenzenen (som)6) | 3 | 50 |
Trichloorbenzenen (som)6) | 0,01 | 10 |
Tetrachloorbenzenen (som)6) | 0,01 | 2,5 |
Pentachloorbenzenen | 0,003 | 1 |
Hexachloorbenzeen | 0,00009 | 0,5 |
chloorfenolen | ||
monochloorfenolen (som)6) | 0,3 | 100 |
dichloorfenolen | 0,5 | 30 |
Overige chloorfenolen | 0,1 | |
Polychloorbifenylen (PCB’s) | ||
PCB’s (som 7) | 0,01 | 0,01 |
Overige gechloreerde koolwaterstoffen | ||
monochlooranilinen (som) | - | 30 |
chloornaftaleen (som) | - | 6 |
Overige organische halogeenverbindingen | ||
tribroommethaan (bromoform) | - | 630 |
trihalomethanen (THM's)8) | 2 | |
adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX) | 30 9) | |
MONOCYCLISCHE AROMATISCHE VERBINDINGEN | ||
benzeen | 0,2 | 30 |
ethylbenzeen | 4 | 150 |
tolueen | 7 | 1000 |
xylenen (som)7) | 0,2 | 70 |
styreen (vinylbenzeen) | 6 | 300 |
fenol | 0,2 | 2000 |
cresolen (som)7) | 0,2 | 200 |
pyridine | 0,5 | 30 |
atechol(o-dihydroxybenzeen) | 0,2 | |
resorcinol(m-dihydroxybenzeen) | 0,2 | |
hydrochinon(p-dihydroxybenzeen) | 0,2 | |
OVERIGE ORGANISCHE VERBINDINGEN | ||
N-nitrosodimethylamine (NDMA)10) | 12 ng/l | |
Cyclohexanon | 0,5 | 15000 |
Ftalaten (som) | 0,5 | 5 |
Tetrahydrofuran | 0,5 | 300 |
Tetrahydrothiofeen | 0,5 | 5000 |
OVERIGE ANTROPOGENE STOFFEN | ||
PFOS11) | 9,9 ng/l (C), 1,0x10(HC)50, direct6)dw, max | 2,7 (MTR) |
PFOA11) | 20 ng/l (C), 7,0x10(HC)50, direct6)dw, max | 8,6 (MTR) |
GenX11) | 330 ng/l (C), 1,6x10(HC)50, direct7)dw, max | 60 (MTR) |
|
Voor alle groepen of families van verontreinigende stoffen die opgenomen zijn in onderdeel Aa.1.2 geldt voor elke individuele stof als voorkeurswaarde 0,1 μg/l tenzij er voor die stof in onderdeel Aa.1.1 een voorkeurswaarde is opgenomen.
nr. | Families en groepen van gevaarlijke stoffen |
1 | Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit die verbindingen kunnen ontstaan |
2 | Organische fosforverbindingen |
3 | Organische tinverbindingen |
4 | Stoffen die een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben |
5 | Minerale oliën en koolwaterstoffen |
6 | Cyaniden |
7 | De volgende metalloïden en metalen en verbindingen daarvan: Kwik; Cadmium; Lood; Arsenicum; Antimoon; Tin; Beryllium; Uranium; Thallium; Tellurium; Zilver. |
8 | De volgende metalloïden en metalen en verbindingen daarvan: Zink; Koper; Nikkel; Chroom; Selenium; Molybdeen; Borium; Vanadium; Kobalt; Barium; Titaan. |
9 | Biociden en derivaten daarvan, die niet onder de families en groepen van stoffen, bedoeld onder 1 tot en met 7 vallen. |
NN
Binnen bijlage III wordt het volgende opschrift op de aangegeven wijze gewijzigd:
OO
Binnen bijlage III wordt na sectie C een sectie ingevoegd, luidende:
Parameter | Afkorting | Frequentie |
Zuurgraad | pH | Vierwekelijks |
Opgelost zuurstof | O2 | Vierwekelijks |
Totaal organisch koolstof | TOC | Vierwekelijks |
Bicarbonaat | HCO3 | Vierwekelijks |
Nitriet | NO2 | Vierwekelijks |
Nitraat | NO3 | Vierwekelijks |
Ammonium | NH4 | Vierwekelijks |
Totaal fosfaat | Totaal P | Vierwekelijks |
Fluoride | F | Driemaandelijks |
Chloride | Cl | Vierwekelijks |
Sulfaat | SO4 | Driemaandelijks |
Natrium | Na | Driemaandelijks |
IJzer | Fe | Driemaandelijks |
Mangaan | Mn | Driemaandelijks |
Chroom | Cr | Driemaandelijks |
Lood | Pb | Driemaandelijks |
Koper | Cu | Driemaandelijks |
Zink | Zn | Driemaandelijks |
Cadmium | Ca | Driemaandelijks |
Arseen | As | Driemaandelijks |
Cyanide | CN | Driemaandelijks |
Minerale olie | Vierwekelijks | |
Adsorbeerbaar organisch halogeen | AOX | Vierwekelijks |
Vluchtig organisch gebonden chloor | VOC | Vierwekelijks |
Vluchtige aromaten | Vierwekelijks | |
Polycyclische aromaten | PAK | Driemaandelijks |
Fenolen | Driemaandelijks |
PP
Binnen bijlage IV wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Voor zover het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 3.145, worden de volgende aanvullende specifieke gegevens en bescheiden verstrekt:
de naam van te ontgassen stof met vermelding van het UN-nummer;
de redenen waarom het ontgassen moet plaatsvinden;
een aanduiding van de vaarweg en een omschrijving van de locatie op die vaarweg waar het ontgassen zal gaan plaatsvinden;
de verwachte duur van het ontgassen;
als bekend, de naam van de daarna in te nemen lading met vermelding van het UN-nummer.
.
Binnen bijlage VII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Vw. nr. | Vaarweg | Belast met de uitvoering van het beheer | type |
A-12 | Grecht (voor zover gelegen in provincie Zuid-Holland) [inclusief sluis Woerdense Verlaat] | Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden | Beheer in vrij medebewind |
Grecht [vanaf sluis Woerdense Verlaat tot Kollenbrug] | Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht | Beheer in vrij medebewind | |
A-13 | Sluis Bodegraven | Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden | Beheer in vrij medebewind |
A-14 | Linge (voor zover gelegen binnen de provincie) [tot Verbindingskanaal] | Waterschap Rivierenland | Beheer in vrij medebewind |
A-15 | Kanaal van Steenenhoek | Waterschap Rivierenland | Beheer in vrij medebewind |
A-16 | Sluis Middelkade te Alblasserdam | Waterschap Rivierenland | Beheer in vrij medebewind |
A-17 | Rotte | Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard | Beheer in vrij medebewind |
A-18 | Hennipsloot | Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard | Beheer in vrij medebewind |
A-19 | Ringvaart vanaf Hennipsloot en Hollandse IJssel | Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard | Beheer in vrij medebewind |
A-20 | Kromme Mijdrecht | Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht | Beheer in vrij medebewind |
A-21 | Heinoomsvaart | Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht | Beheer in vrij medebewind |
A-22 | Kollensloot | Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht | Beheer in vrij medebewind |
A-23 | Drecht | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-24 | Does - Kromme Does - Wijde Aa | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-25 | Dwarswatering | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-26 | Oegstgeesterkanaal | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-27 | Haarlemmertrekvaart (voor zover gelegen in provincie Zuid-Holland) | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-28 | Leidse Vaart | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-29 | Ziende | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-30 | Slikkendammersluis | Hoogheemraadschap van Rijnland | Beheer in vrij medebewind |
A-31 | Dubbele Wiericke (voor zover gelegen in provincie Zuid-Holland) | Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden | Beheer in vrij medebewind |
B-1 | Delfshavense Schie en Coolhaven | Gemeente Rotterdam | Volledig beheer |
B-2 | Schiedamse Schie | Gemeente Schiedam | Volledig beheer |
B-3 | Schie-Schiekanaal | Gemeente Rotterdam | Volledig beheer |
B-4 | Noorderkanaal [inclusief de Bergsluis] | Gemeente Rotterdam | Volledig beheer |
B-5 | Lingehaven | Gemeente Gorinchem | Volledig beheer |
B-6 | Gekanaliseerde Linge | Waterschap Rivierenland | Volledig beheer |
B-7 | Voedingskanaal | Waterschap Hollandse Delta | Volledig beheer |
B-8 | Brielse Maas/Brielse Meer | Waterschap Hollandse Delta | Volledig beheer |
B-9 | Gekanaliseerde Hollandse IJssel (voor zover gelegen in provincie Zuid- Holland) | Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden | Volledig beheer |
B-10 | Ziendevaart vanaf de Ziendesluis en vaarroute door Nieuwkoopse plassen tot Slikkendammersluis | Gemeente Nieuwkoop | Volledig beheer |
B-11 | Gorinchemse Kanaalsluis | Waterschap Rivierenland | Volledig beheer |
B-12 | Oude vaargeul bocht Delftse Schie (Overschie) | Hoogheemraadschap van Delfland | Volledig beheer |
RR
Binnen bijlage IX wordt voor sectie Aa een sectie ingevoegd, luidende:
De Kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland met richtpunten waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming. De kaart is een middel om vroeg in het planproces een integrale afweging te maken die de ruimtelijke kwaliteit ten goede komt. Het verbinden van nieuwe ontwikkelingen aan de bestaande gebiedskenmerken vormt hierbij uitgangspunt. De kaart biedt inzicht in de bestaande ruimtelijke kwaliteiten; het toevoegen van nieuwe kwaliteiten kan een verrijking zijn van de Zuid-Hollandse ruimte.
Ruimtelijke kwaliteit is het fysieke resultaat van menselijk handelen, natuurlijke processen en de wisselwerking daartussen. Zuid-Holland bestaat uit een scala aan gebieden en kenmerken. Om de verschillende waarden en kenmerken te kunnen benoemen en tot hun recht te laten komen, is gekozen voor een ordening in vier lagen:
Laag van de ondergrond
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Laag van de stedelijke occupatie
Laag van de cultuurhistorie
Al deze lagen hebben een relatie met elkaar. De laag van de ondergrond gaat over de grondslag van de provincie en de natuurlijke (landschapsvormende) processen. De laag van de cultuur- en natuurlandschappen behandelt de laag van het zichtbare landschap en (grondgebonden) nut. Deze laag is gevormd door eeuwenlang (agrarisch) gebruik door de mens. De stedelijke occupatie bestaat uit steden, dorpen en hun onderlinge netwerken. Tot slot gaat de laag van cultuurhistorie over het kunnen beleven, benutten en beschermen van historische kwaliteiten in Zuid-Holland.
Voor iedere plek is een aantal lagen van toepassing. Het is dan ook van belang om die lagen en de bijbehorende richtpunten in samenhang te beschouwen. Kwaliteitskaart en richtpunten vormen een belangrijk en richtinggevend onderdeel van het provinciaal beleid voor ruimtelijke kwaliteit.
Uitwerking van de kwaliteitskaart in lagen en richtpunten
De Kwaliteitskaart is vanuit de vier lagen uitgewerkt. Voor alle vier de lagen zijn per laag de kenmerken benoemd en uitgewerkt in zogeheten richtpunten. Deze richtpunten benoemen en beschrijven (generiek voor Zuid-Holland en gebiedspecifiek) puntsgewijs de bestaande kenmerken en waarden en de wijze waarop nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen hiermee rekening kunnen houden. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt verwacht dat deze kenmerken een rol spelen bij de overweging, de plaatsing en het ontwerp van het initiatief.
Deze laag gaat over de grondslag van de provincie en natuurlijke (landschapsvormende) processen. De laag bestaat uit de bodem, de geomorfologische kenmerken en het water. Binnen Zuid-Holland is daarbij grofweg een driedeling te maken tussen het kustcomplex, het veencomplex en het rivierdeltacomplex. Ieder complex stelt zijn eigen eisen en mogelijkheden aan ontwikkelingen. Dit vraagt om een logische en samenhangende relatie tussen de ondergrond en het menselijk handelen. Echt natuurlijke landschappen kent Zuid-Holland nauwelijks. Wel zijn de verschillen tussen de drie complexen nog steeds goed herkenbaar. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt aandacht gevraagd voor aardkundige en archeologische waarden (de sporen van 7000 jaar bewoningsgeschiedenis), de bestaande bodem, het reliëf en het watersysteem, de natuurlijke dynamiek en landschapsvormende processen, mede met het oog op het versterken van de toekomstwaarde van Zuid-Holland. Deze aandacht betaalt zich terug in een duurzame, veerkrachtige en robuuste provincie.
Binnen het watersysteem zijn de rivieren, de (voormalige) zeearmen en andere watergangen belangrijke dragende structuren. Op onderdelen vraagt dit systeem om herstel van natuurlijke dynamiek of aandacht voor veiligheid. Water bepaalt in hoge mate de landschappelijke identiteit van Zuid-Holland. Het beleefbaar en toegankelijk maken van dit water vergroot dan ook de recreatieve gebruikswaarde van de gehele provincie.
De volgende onderdelen zijn uitgelicht:
Het kustcomplex is opgebouwd uit een opeenvolging van zee, strand, jonge duinen, strandvlakten en strandwallen parallel aan de kust. Deze langgerekte structuur is op twee plaatsen onderbroken: bij de monding van de Oude Rijn en bij de voormalige monding van de Maas. Veel strandwallen zijn in de loop van de tijd vergraven voor het zand of de bollenteelt, waardoor het kenmerkende reliëf op die plekken is verdwenen. De duinen en het strand kennen een grote natuurlijke dynamiek en uitersten in omstandigheden: van droog en warm, naar nat en koud of van zout naar zoet. Dit maakt het strand en de duinen ecologisch erg waardevol.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen versterken en gebruiken waar mogelijk de natuurlijke dynamiek en omstandigheden van de kust (duinen, strand en voordelta/vooroever).
Ontwikkelingen houden het verschil herkenbaar tussen “hoog en droog” en “laag en nat” en bouwen voort op de parallelle kuststructuur.
Waterveiligheidsmaatregelen zijn mede gericht op het versterken van het natuurlijk kustkarakter.
Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand en geringe draagkracht. Dit veen is ontstaan door eeuwenlange ophoping van de resten van rietveen- en veenmoslanden en moerasbossen die hier een paar duizend jaar geleden stonden. In Midden-Holland is het veelal veen op oude zeeklei, terwijl er in de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard vooral rivierklei onder het veenpakket zit. Er zijn een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn, met daarin differentiatie in het soort veen en de dikte van het veenpakket. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden afhankelijk van het soort veen en de dikte van het veenpakket gevoelig tot zeer gevoelig voor bodemdaling.
Tot het veencomplex behoren ook een groot aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van klei, moerig tot veen.
Zuid-Holland kent een aantal droogmakerijen waar in toenemende mate verzilting optreedt en het waterbeheer steeds lastiger wordt. Bij grote diepte kan daarnaast een waterveiligheidsvraagstuk spelen. Zorgvuldige omgang met het watervraagstuk (kwalitatief en/ of kwantitatief) is in deze droogmakerijen van belang.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Zoals overal in Zuid-Holland heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het areaal land in de delta is vergroot door het proces van landaanwinning en de aanleg van dijken rond de minder vaak overstromende gronden.
De gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De dynamiek van de estuariën is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen, geulen en de uiterwaarden langs de rivieren en voormalige zeearmen. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen van water en wind en de bijbehorende flora en fauna.
De komgronden en oeverwallen van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie, aan de randen van het veenweidelandschap. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere en drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap; het reliëf, de occupatie en het gebruik.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Het watersysteem beslaat zowel het oppervlakte- als het grondwater en is daarmee zeer bepalend voor het functioneren van de provincie in al haar facetten. Van oorsprong was er sprake van een natuurlijk dynamisch watersysteem: de rivieren die naar zee stromen en de voormalige zeearmen die de zee het land in brachten. Deze dynamiek heeft invloed gehad op de geomorfologie van het landschap en in de opbouw van de bodem.
De mens heeft vervolgens de rivieren gekanaliseerd en ingedijkt en de zeearmen afgedamd. De natuurlijke dynamische processen krijgen daarmee weinig ruimte. Alleen buitendijks is de natuurlijke dynamiek nog merkbaar.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
Ontwikkelingen houden rekening met hun invloed op het watersysteem als geheel en dragen bij aan een duurzame en zo goed mogelijke werking van dit systeem.
Bijzonder reliëf en aardkundige waarden zijn beperkt aanwezig, Zuid-Holland is relatief ‘plat'. Binnen dit vlakke land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft de duinen en strandwallen in de kustzone, oude stroomruggen, oeverwallen langs rivieren, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen. Vanwege de hogere ligging waren deze plekken aantrekkelijk voor (pre)historische bewoning. Het zijn vaak plekken met archeologische en aardkundige waarden. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand. Op de Kwaliteitskaart zijn de genoemde aardkundige structuren met archeologische waarde globaal aangegeven.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
De cultuur- en natuurlandschappen vormen de laag van het zichtbare landschap en het (grondgebonden) agrarisch gebruik dat beeldbepalend is in het buitengebied van Zuid-Holland. Dicht bij de stad zijn er een veelheid aan verschillende cultuurlandschappen. Het weidse veenweidegebied met langgerekte kavels, de zeekleipolders met omringende dijken, de droogmakerijen met kenmerkende rechthoekige structuur. Vanuit een verschillende uitgangssituatie (bodem, water, moment in de tijd) is het land zo optimaal mogelijk ingericht voor het landbouwkundig gebruik of meer natuurlijk beheerd (zoals duinen, plassen en rivieren). De diversiteit aan landschapstypen wordt als een belangrijke waarde van Zuid-Holland beschouwd. Voorkomen moet worden dat deze verschillen verdwijnen, die zichtbaar zijn in kenmerkende structuren en landschapselementen. De landschappen zullen veranderen door nieuwe opgaven, zoals verhogen van de biodiversiteit, tegengaan bodemdaling en aanpassingen in het landbouwkundig gebruik. Belangrijk is dat bij de aanpassingen wordt voortgebouwd op de karakteristieke structuren van de diverse landschappen. De provincie zet dan ook in op het versterken en gebruiken van de verschillen tussen het kust-, veen(weide)- en deltarivierenlandschap.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Bij nieuwe ontwikkelingen rekening houden met landschapskenmerken, zoals maat en schaal van de open ruimte, de aanwezige landschappelijke geleding en verdichte zones.
Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van de landschapsstructuur en kenmerkende landschapselementen.
Waar mogelijk worden de cultuurhistorische waarden meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Dit is een reliëfrijk, overwegend niet gecultiveerd, zandlandschap van strand en jonge duinen met hoge natuur- en recreatiewaarden. Natuurlijke processen als verstuiving, vernatting en bosvorming zijn duidelijk zichtbaar door de voortdurende dynamiek van zand, golven en wind. Duingebieden worden afgewisseld door grote en kleine badplaatsen en havens. Het gebied is van belang voor de waterveiligheid en drinkwatervoorziening. De kust is een aantrekkelijke plek om te recreëren. Gedurende het strandseizoen kenmerkt het strand zich door een afwisseling van (drukke) strandopgangen en boulevards, waar strandtenten en strandhuisjes vaak het beeld bepalen, naar zeer rustige stranden zonder bebouwing. Dit contrast en deze diversiteit zijn kwaliteiten van het strand als belangrijke openbare en recreatieve ruimte van Zuid-Holland. Bijzonder is dat in de directe nabijheid van de stad strand en duinen voorkomen, waar rust en openheid het beeld bepalen.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen dragen bij aan of versterken van de bijzondere landschappelijke en natuurlijke kwaliteit van het strand en de duinen.
Ontwikkelingen dragen zorg voor het behoud van het openbare karakter en de afwisseling in de belevingskwaliteit (van druk naar rustig) langs de kust van Zuid-Holland.
Het bollenlandschap is ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen en de aanleg van een fijnmazig vaartenstelsel ten behoeve van de bollenteelt. Kenmerkend is de afwisseling van kleurrijke bollenvelden (seizoensgebonden), verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten. Bijzonder zijn de (restanten van) landgoederen en oude duinen. De landschappelijke structuur wordt bepaald door een afwisseling van parallel aan de kustlijn gelegen open en verdichte zones. De iets lagergelegen strandvlakten met een uitgebreider slotenpatroon en graslanden zijn meer open. De strandwallen zijn meer verdicht door bebouwing en beplanting van dorpen en linten, landgoederen en de bollenteelt.
Kenmerkende landschapselementen zijn bijvoorbeeld de bollenvelden, hagen en houtsingels om percelen, hagen en bomen langs wegen en oude bosrelicten.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones met name op de strandwallen.
Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap.
Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de open (en nog gave) strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen.
Parallel aan de kust op de overgang van de binnenduinrand naar veengronden ligt een herkenbaar en afwisselend patroon van historische buitenplaatsen en landgoederen. De kleinschalige variatie in de ondergrond komt tot uitdrukking in de cultuurhistorische en natuurlijke rijkdom van de ensembles van landhuizen met zichtlijnen, oude bossen en open graslanden, deels nog in agrarisch gebruik. Het vormt een recreatief zeer aantrekkelijk landschap. Kenmerkende landschapselementen zijn bijvoorbeeld de historische tuinaanleg, bomenlanen, bosjes en solitaire bomen, hagen, vijvers en vaarten.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen dragen bij aan het vergroten van de herkenbaarheid van het landgoederenlandschap als samenhangend geheel.
Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de afwisseling tussen beboste strandwallen met landgoederen en buitenplaatsen en open strandvlakten.
Ontwikkelingen dragen bij aan de verbetering van de kwaliteit van het ensemble van het landhuis, bijgebouw, tuin en park en de herkenbaarheid van het landgoed in het landschap.
Het schurvelingenlandschap ligt achter de duinen op Goeree –Overflakkee. Het is gevormd in de middeleeuwen door het uitgraven en ontginnen van het oorspronkelijke duinlandschap. Hierdoor ontstonden akkertjes (haaymeten), omgeven door zandwallen (schurvelingen). In veel gevallen zijn de schurvelingen in de 19e en 20e eeuw opgehoogd toen de tussengelegen akkers verder werden uitgegraven voor een beter grondwaterpeil. De nieuwere zandwallen zijn 2 tot 4 meter hoog en soms wel en soms niet begroeid met hoge beplanting. De hoogte van de (beplante) wallen in verhouding tot de afmetingen van de kleinschalige open akkers maken van de akkers een soort kamers. Het schurvelingenlandschap is sterk verweven met de bebouwingslinten in en rondom Ouddorp. Het huidige gebruik van de kleinschalige kavels is afwisselend (agrarisch, wonen, tuinen).
Kenmerkende landschapselementen zijn bijvoorbeeld: zandwallen, opgaande beplanting (zoals eik, iep en brem) op zandwallen, houtsingels en heggen op kavelgrenzen.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kenmerkende Landschapselementen in het veenweidegebied zijn bijvoorbeeld: elzensingels, knotwilgenrijen, geriefbosjes, erfbeplanting en boomgaarden op de oeverwallen.
De landschapsstructuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsassen zoals veenkades, vaarten en linten. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veenland. Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de poldereenheden. In het oosten van de provincie is het veengebied vermengd met oeverwallen en kommen van het rivierenlandschap. De kommen zijn grootschalig met regelmatige (cope)verkaveling, maar gaan al snel over in het veenweidelandschap. Deze overgangen zijn nauwelijks tot niet zichtbaar.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
Ontwikkelingen houden rekening met de maat en weidsheid van de poldereenheden.
Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren zoals de linten en niet in de veenweidepolders.
Nieuwe bosjes en bomen sluiten uit historisch oogpunt aan op de kernen en meer verdichte linten, kades en boezems en houden afstand tot de grotere open gebieden.
Agrarische bedrijven liggen aan bestaande (ruilverkavelings)wegen op een goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
Dit landschap is kleinschalig en besloten en is in gebruik voor boom- en sierteelt. Belangrijke kenmerken van dit gebied zijn de structurerende watergangen (ofwel zichtsloten), windakkers en doorzichten, kavelrichting en –structuur, waarbij de ontginningslinten nog steeds herkenbaar zijn als lint.
Door intensivering van de sierteelt is het gebied veranderd. Door toename van kassen zijn steeds meer sloten gedempt. De uitdaging zit in de combinatie van een rendabele bedrijfsvoering voor de sierteelt met respect voor de gebiedseigen karakteristieken.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
De structurerende watergangen (zichtsloten) worden niet gedempt en resterende windakkers blijven behouden.
Wanneer sprake is van schaalvergroting wordt rekening gehouden met de historische copeverkaveling.
Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen het besloten, kleinschalige karakter van de sierteelt enerzijds en het omliggende veenweidelandschap anderzijds.
Ontwikkelingen in de rand van het sierteeltgebied dragen bij aan goede overgangskwaliteit naar het omliggend veenweide- en droogmakerijenlandschap.
Een bovenland is een smalle strook onvergraven veengrond aan weerszijden van een veenstroom of wetering met een scherpe overgang naar de aangrenzende droogmakerijen. Als het ware een herinnering aan het oude veenlandschap te midden van het nieuwere landschap. De bovenlanden kennen een kleinschalig en relatief besloten en groen karakter. Bebouwing en erfbeplanting bepalen het beeld net als menging van veel verschillende functies. De diversiteit en het multifunctionele karakter zijn kenmerken van de linten.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen dragen bij aan de contrasten tussen het (oude) bovenland (een hoge waterstand, hooggelegen, besloten en kleinschalig karakter) en de aangrenzende droogmakerijen (een lage waterstand, laaggelegen, weids).
Ruimtelijke verdichting is alleen mogelijk als dit bijdraagt aan het groene en kleinschalige karakter van de bovenlanden.
Kenmerkende onderdelen van het natte veenlandschap zijn de plassen. Voor een deel natuurlijk ontstaan, voor een ander deel het gevolg van turfwinning in het verleden. Daarbij is soms het oude ontginningspatroon nog zichtbaar in de legakkers en petgaten (Nieuwkoopse Plassen), soms zijn echter na de turfwinning door de werking van wind en water grote plassen ontstaan. De plassen in het veenlandschap zijn daarmee als cultuurlandschap én als natuurlandschap te beschouwen. Ze hebben belangrijke ecologische, recreatieve en toeristische kwaliteiten en spelen een rol in de waterhuishouding van het veenlandschap.
Kenmerkende landschapselementen zijn bijvoorbeeld bosjes met elzen, wilgen, berken en rietzomen.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit verveningen. Ze hebben een duidelijke begrenzing door een ringdijk, ringvaart of oude hoge oeverlanden. Het landschap is visueel open (tenzij het is verstedelijkt), grootschalig en ligt gemiddeld enkele meters lager dan de omgeving. De droogmakerij is als één geheel rationeel ontworpen met een structuur van wegen en watergangen in een regelmatige basisverkaveling. Ontginningsboerderijen liggen op regelmatige afstand langs de ontginningsweg. Elke droogmakerij heeft haar eigen ordening en maat; kavelgrootte en lengte-breedte verhouding zijn uniek. Deze typerende opbouw is bepalend voor de manier van inpassing van nieuwe ontwikkelingen. In sommige gebieden is de (historische) relatie tussen droogmakerij en molengang (toentertijd om diepere plassen droog te malen) nog herkenbaar. Dit zijn bijzondere elementen in het Zuid-Hollandse landschap.
Een aantal droogmakerijen is niet geheel uitgeveend. Ten opzichte van de droogmakerij met klei als ondergrond is de droogmakerij met veen in de ondergrond waterrijker, vaak kleinschaliger (vooral de kavelmaat) van opzet en is de bodem beperkt draagkrachtig. Dit is terug te zien in het gebruik en het beeld van de droogmakerijen.
Kenmerkende Landschapselementen zijn bijvoorbeeld: erfbeplanting, elzensingels, laanbeplanting en knotwilgenrijen.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Een aantal Zuid-Hollandse eilanden kent nog steeds een eilandkarakter: omlijst door deltawateren met beperkte verbindingen met de andere eilanden of het vasteland. Ze zijn gelegen in de luwte van de Randstad en vormen landschappelijk een geheel met Zeeland. IJsselmonde en het Eiland van Dordrecht zijn daarentegen meer onderdeel van het stedelijk netwerk. De drie eilanden Goeree-Overflakkee, Hoeksche Waard en Voorne-Putten hebben elk een eigen karakter. Dit karakter wordt mede gevormd door de verschillen in afstand tot en de verbinding met het stedelijk gebied, de landschappelijke opbouw van de eilanden zelf en de aard van het omringende water. Versterken van het deltakarakter en vergroten van de diversiteit van de karakters van de eilanden onderling draagt bij aan het behoud van diversiteit in de Delta.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen aan de rand van de eilanden dragen bij aan het versterken van het stoere deltakarakter en passen bij de maat en schaal van dijk en open wateren.Ontwikkelingen worden benaderd in het licht van het eiland als geheel, waarbij bijvoorbeeld in Voorne-Putten en Hoeksche Waard een duidelijk verschil zit tussen de ‘dynamische’ noordrand en het ‘luwe’ zuiden.
Een zeekleipolder is qua oorsprong een ronde opwaspolder (oorspronkelijk opgeslibde en daarna ingepolderde eilandjes in getijdenwater) of langgerekte aanwaspolder (aangeslibd en ingepolderd land tegen bestaande polders) en daarna omgeven door dijken. De kreken in deze polders (herkenbaar door microreliëf en een kronkelige loop) en beplante dijken zijn belangrijke structurerende elementen. Er is een grote mate van openheid met contrasten tussen buitendijkse natuur en strak verkavelde agrarische polders. De dorpen liggen als compacte kernen in het landschap, veelal op het kruispunt van een dijk en een kreek aan de rand van een polder. Overige bebouwing ligt langs de dijken en spaarzaam in de polders zelf. Kenmerkende contrasten tussen de regelmatige patronen in de polder van wegen en verkaveling en de kronkelige kreken. Havenkanalen vormen plaatselijk bijzondere elementen, waarbij ontwikkelingen langs de kanalen de ruimtelijke en recreatieve relatie tussen dorp en open water versterken.
Kenmerkende landschapselementen zijn bijvoorbeeld bomenrijen op dijken, weg- en erfbeplantingen, laaggelegen eeuwkanten (moerassig land langs binnenbedijkte kreken en geulen) en natte natuurlijke zones naast de kreken.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Versterken van de kreek als herkenbare landschappelijke structuurdrager van het zeekleilandschap.
Nieuwe bebouwing concentreert zich in of bij compacte kernen of wordt geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in het open middengebied van de polders.
Herkenbaar houden van het patroon van (ronde) opwas- en (langgerekte) aanwaspolders door behouden en versterken van de (beplante) dijk als herkenbare landschappelijke structuurdrager in contrast met de grootschalige, open polder.
Behoud van het contrast tussen de binnendijkse akkerbouwpolders en buitendijkse natuur.
Te midden van de zeekleipolders liggen ingedijkte ‘restanten’ van het oude veenlandschap die na de St. Elizabethvloed uit 1421 grotendeels verloren is gegaan. Kenmerkend zijn het kleinschalige dijkenpatroon en de relatief onregelmatige verkaveling. Dit zijn veelal de eerste bedijkte polders van de (noordelijke) eilanden. Veenrestanten bepalen het beeld van een nattere bodem met een fijnmaziger slotenpatroon en overwegend graslanden.
Kenmerkende Landschapselementen zijn bijvoorbeeld dijkbeplanting van populier of iep, stevige erfbeplanting en boomgaarden.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en zellingen langs de deltawateren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen. Waar mogelijk kan de recreatieve toegankelijkheid van deze gebieden vergroot worden. Kenmerkend is de natuurlijke begroeiing gevormd door de dynamische processen van bodem, water en wind.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Water is een belangrijk element van de Zuid-Hollandse identiteit en bestaat uit vele facetten: van de grote rivieren die uitmonden in zee, de afgedamde zeearmen in de Delta, de kreken in de zeekleipolders tot het poldersysteem van vaarten, vlieten, weteringen, tochten en sloten. Dit water vertelt veel over de geschiedenis van Zuid-Holland en de kunde op het gebied van waterbeheersing. Wonen of recreëren op of langs dit water is een waarde voor veel inwoners en bezoekers. Bovendien worden over de belangrijkste vaarwegen mensen en goederen vervoerd. Natuurwaarden hangen nauw samen met de kwaliteit en kwantiteit van water.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Een beleefbaar waterstelsel: ontwikkelingen dragen bij aan het behouden en verbeteren van de zichtbaarheid, toegankelijkheid en uitstraling van het water.
Waar mogelijk wordt gezocht naar vereenvoudiging van het waterbeheer en gewerkt aan een klimaatbestendige en robuuste inrichting van het watersysteem.
Ontwikkelingen versterken de samenhang en continuïteit in het watersysteem als dragende ecologische en recreatieve structuur van Zuid-Holland. Ruimte voor natuurlijke dynamiek is hierbij een uitgangspunt.
Kreken vormen een belangrijk onderdeel van de landschappelijke structuur op de Zuid-Hollandse eilanden. Kreken kronkelen in contrast met de regelmatige patronen van de polder min of meer autonoom door het landschap. Kreken zijn ingedamde zeegeulen. Tijdens de inpoldering werd de open verbinding tussen de kreek en het zoute buitenwater afgesloten. De kreek werd hierdoor zoet en van essentieel belang als reservoir voor drinkwater.
Kreken zijn op de kaart nog goed terug te vinden, maar in het landschap door de geringe hoogteverschillen minder zichtbaar en vaak ontoegankelijk. De kruispunten van wegen en kreken vormen markante punten vanwaar de kreken beleefbaar zijn.
De kreek zelf is in veel gevallen als gevolg van een diepe polderontwatering geslonken tot een brede landbouwsloot in het midden van de oude geul. Oorspronkelijk lagen aan de oevers van de kreken brede natte graslanden: eeuwkanten of eeuwissen. De kreekstructuur als samenhangend netwerk is grotendeels verloren gegaan. De afgelopen jaren is in een aantal projecten droge en natte natuur ontwikkeld langs de kreken en zijn wandelroutes aangelegd
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Versterken van de herkenbaarheid en landschappelijke expressie van de kreek in contrast met het regelmatige polderlandschap.
Versterken van de ecologische betekenis van de kreken, onder andere door het realiseren van ontbrekende schakels en de aanleg van natuurlijke oevers. Bij het realiseren van nieuwe verbindingen kan aansluiting gezocht worden bij de tracés van voormalige kreeklopen.
Behoud en ontwikkeling van de eeuwkanten of eeuwissen door aanleg van natuurlijke oevers, rietvelden en/of natte graslanden langs de kreek.
Versterken van de beleefbaarheid en recreatieve betekenis van kreken door ze beter toegankelijk te maken en op te nemen in het (vaar-) en wandelroutenetwerk. Behoud van de primaire functie voor de water aan- en afvoer en de ecologische randvoorwaarden staan bij deze ontwikkelingen voorop.
Boezemvaarten zijn watergangen die hoger liggen dan de omliggende veenpolders en droogmakerijen. Het water ligt er op boezemniveau. De afwatering gaat via sluizen, gemalen (en voorheen molens) richting rivieren. Deze vaarten zijn belangrijke historische structuurdragers van het gebied, ze verbinden stad, dorp en land met elkaar. Deels zijn het historische trekvaarten. Ook een ringvaart rond een droogmakerij is een boezemvaart. Op de boezemkades naast de vaarten zijn van oudsher de eerste lintnederzettingen ontstaan.
Naast hun waterhuishoudkundige functie zijn de boezemvaarten en -kades belangrijk voor natuur en recreatie omdat ze een aaneengesloten stelsel vormen. Daardoor zijn het interessante verbindingen voor (water)dieren, fietsers, wandelaars en bootjes. Wel kunnen veel bruggen een belemmering zijn voor recreatieve vaarroutes.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behouden en versterken van de herkenbaarheid en continuïteit van de boezemvaart en dijk/kade als belangrijk ruimtelijk en historisch bindend element: een aaneengesloten en hoog gelegen lange structurerende lijn met zicht over het landschap.
Behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders.
Behouden en versterken van de rol van het boezemwater en boezemkades in het recreatieve netwerk. Benut deze verbindingen tussen stad en land.
Behouden en versterken van de kwaliteit van de vaart als groenblauwe structuur in een stedelijke context.
Behoud van het kenmerkende profiel en historische elementen van de vaart en de landschappelijke relatie tussen water, dijklichaam (al of niet beplant en bebouwd) en het achterliggende landschap. Behoud en herstel van panorama’s en zichtlijnen.
Versterken van de mogelijkheid voor recreatief medegebruik.
Hoofdwatergang polderwater (Vliet, Vaart, Wetering, Tocht)
Het veenlandschap wordt gekenmerkt door een fijnmazig slotenpatroon met een uniek stelsel van hoofdwatergangen in iedere polder. Deze hoofdwatergangen worden weteringen, vlieten en vaarten genoemd en voeren het water uit de polder via de gemalen naar het hoger gelegen boezemwater. Elke polder is weer anders ontgonnen en de benamingen verschillen per polder. Vlieten en vaarten lopen meestal parallel aan de kavelstructuur terwijl weteringen juist haaks op de verkaveling staan; ze markeren de ontginningsslag.
De voorwetering kan een ontginningsbasis met bebouwingslint zijn, ze hebben vaak een gekartelde rand met veel bruggetjes. Dit vormt een karakteristiek beeld.
De achterwetering met tiendweg ligt aan het einde van de kavels in het open landschap.
Het water staat vlak onder het maaiveld en het geeft daarmee de polders een waterrijk karakter.
De hoofdwatergangen in de droogmakerijen worden tochten genoemd. Deze gegraven watergangen zijn lang en recht en liggen centraal in de droogmakerijen. Ze verzamelen het water van de poldersloten en wateren dit af op het boezemsysteem.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Handhaven van het karakteristieke beeld van weteringen en vlieten en behouden van de diversiteit tussen de watergangen.
Ontwikkelingen aan of langs het hoofdwatergang houden rekening met het recreatief medegebruik.
Eventuele waterbergingsopgaven gebruiken om de landschappelijke structuur te versterken, bijvoorbeeld door tochten te verbreden.
Natuurontwikkeling volgt de lineaire structuur van het cultuurhistorische kavelpatroon, zoals bij de aanleg van natuurvriendelijke oevers.
Bij kruisingen van linten of wegen met een hoofdwatergang, wordt het zicht over het water vrijgehouden.
Zuid-Holland kent een uitgebreid stelsel van dijken die het water keren. Naast een waterstaatkundige functie zijn dijken ook (belangrijke) landschappelijke structuurdragers, die ook een belangrijke waarde hebben als recreatieve, ecologische en infrastructurele verbinding.
De dijken manifesteren zich duidelijk in het landschap van Zuid-Holland, per landschapstype vaak net weer even anders. Langs de grote rivieren en voormalige zeearmen zijn die dijken hoger en breder omdat het primaire waterkeringen zijn, terwijl de veenkaden die er langs de weteringen en oude veenstroompjes in het veenweidegebied zijn soms een beperkt hoogteverschil kennen. Dit zijn dan ook vaak secundaire waterkeringen.
De komende jaren zullen veel dijken versterkt moeten worden. Deze dijkversterkingsopgave is urgent, van grote omvang en raakt aan tal van landschapskwaliteiten.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Bij herstructurering of nieuwe ontwikkelingen is de waterveiligheidsfunctie van de dijk het uitgangspunt, maar worden andere opgaven mee gekoppeld.
Belangrijk is dat de structurerende, identiteitsbepalende en ruimtelijk verbindende kracht van de dijken behouden blijft en dat de kwaliteiten integraal worden meegewogen bij alle ontwikkelingen rondom dijken.
Aan de voormalige zeearmen in de Delta worden de eilanden begrensd door de ‘oude’ zeedijken. De dijken hebben de naam ‘oude’ zeedijk gekregen omdat zij na de aanleg van de deltawerken niet meer direct in contact staan met de Noordzee. Binnendijks ligt de laatste schil van aanwaspolders. De oude zeedijken zijn vrij hoog, steil en onbeplant. Soms komt aan de binnenzijde rijen populieren voor. Aan de buitenzijde is de dijk versterkt met basalt en bitumen. Vaak zijn ze ontoegankelijk, soms kan over het gras op de kruin gelopen worden. Op sommige punten onderbreken sluizen het dijktracé. Het uitzicht met het contrast tussen land en water is spectaculair.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behouden van de herkenbaarheid en continuïteit van de zeedijk met een eenduidige inrichting en profiel.
Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan het behoud van de dijk als herkenbare landschappelijke drager van het gebied. De karakteristieke bomenrijen onderaan de binnenzijde van de dijk behouden.
Behoud van het tweezijdig uitzicht vanaf de dijk op de grote wateren en de open zeekleipolders.
Versterken van de recreatieve betekenis van de oude zeedijken door wandelroutes over de kruin met markante, beleefbare plekken zoals sluizen.
Bij dorpen aan de oude zeedijk inzet op behoud en versterking van de relatie tussen het dorp, de dijk en het buitendijks gebied.
Rivierdijk (rivierdijk, dijk aan binnenrivier, dwarsdijk)
Door de provincie Zuid-Holland stromen verschillende rivieren, waaronder de Lek, de Oude Rijn en de Merwede. Deze rivieren stromen voordat ze uitmonden in de Delta door diverse landschappen.
Rivierdijken zijn vrij hoge, robuuste dijken die aan weerszijden van een rivier zijn aangelegd om ervoor te zorgen dat het rivierwater binnen de rivierloop blijft. De Oude Rijn heeft minder prominente dijklichamen vanwege de kerende werking van de oeverwal. De rivierdijken hebben altijd een primaire waterkerende functie. Rivierdijken zijn vaak van oudsher de verkeersontsluiting in het gebied en in veel gevallen zijn de dijken ook de basis geweest voor nederzettingen. Er ontstonden lintdorpen aan deze dijken en die zijn vaak uitgegroeid tot dorpen of steden.
De dijken zijn lijnvormige, herkenbare structuurdragers in het landschap met als primaire functie het keren van water. De dijken worden periodiek aangepast aan de dan geldende veiligheidsnormen. Met name in het veengebied is er sprake van dichte lintbebouwing op of aan de dijk. Het doorgaand profiel van de dijk is een belangrijk uitgangspunt. Dit draagt bij aan het herkenbaar houden en houden van de dijk. Het ritme langs de dijk met afritten, bebouwing, afwisselend open-dicht etc. kan houvast geven voor het plaatsen en vormgeven van nieuwe ontwikkelingen, evenals het dwarsprofiel van de dijk en bijbehorende bebouwing. Indien mogelijk worden recreatieve routes gekoppeld aan het water en/of de dijk. De lintbebouwing op- of direct aan de dijk maakt de dijkversterkingsopgave vaak complex en relatief kostbaar.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Het doorgaand profiel van de dijk is een belangrijk uitgangspunt. Bij dijkversterkingen en andere ontwikkelingen aan de dijk is er aandacht voor de continuïteit van de dijk en het dijkprofiel. Zo blijft de dijk als lijnelement herkenbaar.
Eventuele nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen het bestaande dijklint en niet in de (veenweide)polders.
Nieuwe bebouwing op of aan de bestaande dijk wordt zodanig uitgevoerd dat deze de waterkerende functie van de dijk versterkt. Nieuwbouw is niet zomaar mogelijk, dit moet passen binnen beleid voor waterveiligheid.
Behouden van de doorzichten vanaf de dijk over de rivier en op het achterliggende landschap. Nieuwe bebouwing krijgt een voorkant aan de rivier.
Buitendijks worden geen nieuwe bebouwing aangelegd, tenzij deze reeds bestaande buitendijkse bebouwing vervangen en rekening wordt gehouden met de rivierdynamiek en natuurwaarde.
Veenkade (dijk aan veenstroom, dijk aan wetering, veenpolderkade, weteringkade)
De dijken in het veenlandschap hebben vanwege inklinking vaak een klein hoogteverschil en worden kades genoemd. Door de eigenschappen van het veen zijn de taluds in de regel flauw, in tegenstelling tot de dijken in het rivieren of zeekleilandschap. De kades liggen langs oude veenstromen (de oorspronkelijke natuurlijke afwatering van het veen) en weteringen of zijn aangelegd als landscheiding en vormen een grens van een ontginningseenheid (blok).
De kades zijn waterkeringen waar vaak de wegen en paden ter ontsluiting van de polder op zijn aangelegd ('hoog en droog’). De veenkades maken soms deel uit van een ontginningslint en zijn dan bebouwd.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behoud van het kleinschalige karakter van de kade aan de veenstroom of wetering met een afwisseling tussen open en besloten delen en zeer afwisselende, vaak cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
Behouden en versterken van het zicht op en het contact met het water door de toegankelijkheid van de oevers te vergroten en aantrekkelijke openbare plekken aan het water re realiseren.
Behoud van veenpolderkades als herkenbare begrenzing van de poldereenheden.
Inzet op behoud van gave tiendwegen Continuïteit in het profiel is hierbij van belang. Verstoorde tiendwegen waar mogelijk herstellen.
Dijk aan ringvaart of vaart (dijk aan ringvaart of vaart, dijk aan bovenland of plas, polderdijk)
De (ring)dijk naast de (ring)vaart vormt de overgang tussen het hoger gelegen boezemwater en het lagergelegen land van de droogmakerij. De ringdijk heeft daardoor een asymmetrisch profiel met aan één zijde een lang talud. Bebouwing staat meestal bovenaan de dijk of juist laag, aan de rand van de droogmakerij. Het continue profiel van de dijk met grasbedekking is beeldbepalend als begrenzing van de droogmakerij.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager met een continue profiel en begrenzing van de droogmakerij.
Inzet op doorgaande recreatieve route over de dijk en het water.
Waar mogelijk en passend toevoegen van (streekeigen) beplanting op of langs de dijken mits dit de waterkerende functie, beheer en onderhoud van de dijk niet belemmert.
Vlietkades liggen aan weerszijde van trekvaarten zoals de Schie en de Vliet. Trekvaarten zijn de door mens gegraven waterverbindingen tussen de opkomende Hollandse Steden in de Gouden Eeuw. Ze kwamen voort uit de behoefte aan regelmatig en beter georganiseerd openbaar vervoer over water. Bij de aanleg werd met de uitgegraven grond aan beide zijden van de vaart een kade aangelegd. Aan één kant was de kade ingericht als jaagpad om schepen te trekken (jagen).
Elk deel van de trekvaart had zijn eigen regionale karakter en functie. Sommige delen werden gekarakteriseerd door kleinschalige bedrijvigheid en industrie terwijl andere delen gekarakteriseerd werden door de aangrenzende landhuizen en buitens. Dit is in de huidige situatie nog goed herkenbaar.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behoud en versterken van de continuïteit van de vlietkades als lange structurerende lijnen in het landschap.
De trekvaart als erfgoedlijn beter beleefbaar maken door behoud en kwaliteitsverbetering van de aan de vaart gelegen historische scheepswerven, uitspanningen, bruggen, buitenplaatsen en andere elementen.
Behoud, herstel en toegankelijk maken van de oude jaagpaden als doorgaande recreatieve routes. Maak de vlietkades bij voorkeur verkeersluw t.b.v. recreatief gebruik.
Polderdijken (aanwasdijk, oudelandsdijk, opwasringdijk)
De polderdijken is een verzameling van de opwasdijken, de aanwasdijken en de oudelandsdijken. Ze vormen het landschappelijk raamwerk van de Delta. De meeste polderdijken zijn onbebouwd, afgezien van enkele verspreide boerderijen die aan de voet van de dijk liggen. De dijken zijn soms stevig beplant met bomenrijen en lanen of er hebben zich op sommige plekken waardevolle bloemrijke graslanden ontwikkeld. Het tracé van de dijk is soms onduidelijk te volgen waar infrastructuur de overhand heeft.
De meeste dorpen zijn ontstaan als lint aan de opwasringdijk of oudelandsdijk. Dat inmiddels meestal aan weerszijden dicht bebouwd is, maar waar deze dijklinten vaak het hart van het dorp vormen met karakteristieke, historische bebouwing. Zodra een buitendijk door opeenvolgende aanwassen tot een binnendijk werd getransformeerd en haar waterkerende functie verloor, was bebouwing toegestaan. Vooral het flauw hellende buitentalud van de voormalige zeedijk was daarvoor geschikt. Hier ontstonden dijklinten, soms sterk verdicht, soms relatief open. Met de sterke verstedelijking van IJsselmonde is een aantal dijklinten ingesloten geraakt. Bij deze ingesloten dijklinten zijn de doorzichten naar het landschap verdwenen omdat de aanliggende polder bebouwd is. Door de ligging in stedelijk gebied is de bebouwing van de dijk intensiever. De achterkanten vormen een informele, soms rommelige overgang naar de aanliggende buurten, groengebieden of landschap. De dijken vormen echter nog steeds een verbinding tussen stad en land. Ook de ingesloten dijklinten zijn afwisselend beplant of onbeplant.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
De polderdijken vormen het landschappelijk raamwerk van het open zeekleipolderlandschap. Om dit ruimtelijk aan te zetten kunnen de dijken worden beplant met transparante bomenrijen.
De polderdijken vormen een ecologisch netwerk dat verder ontwikkeld wordt.
De polderdijken benutten voor het ontwikkelen van een samenhangend recreatief netwerk door deze toegankelijk te maken. De routes liggen bij voorkeur op de kruin van de dijk, zodat mensen aan weerszijden goed zicht hebben op het omringende polderlandschap.
Behoud en versterking van de landschappelijke diversiteit en het afwisselende karakter van de oudelandsdijken. Er kunnen vele soorten beplanting worden toegepast op en aan de dijk, in rijen, groepen of solitair (fruitbomen, notenbomen, knotwilgen, meidoorn, struweel etc.).
De oudelandsdijken in het stedelijk gebied benutten als groenblauwe dooradering en (recreatieve) route tussen stedelijk gebied en het omliggende landschap.
Dammen zijn net als dijken gemaakt om het achterland tegen water te beschermen. Het grote verschil tussen een dijk en een dam is dat een dam een tweezijdig waterkerend profiel heeft, omdat zich aan beide zijden van dammen wateren bevinden. Veel dammen in Zuid-Holland maken deel uit van de deltawerken, een systeem van dammen, sluizen en stormvloedkeringen dat is ontwikkeld na de watersnoodramp van 1953. Dammen zijn robuust en hebben een primair waterkerende functie. In veel gevallen staan ze aan weerszijden onder hoge druk van het water en daarom is in het profiel van dammen meer gewerkt met harde materialen. In de Provincie Zuid-Holland komen verschillende typen dammen voor. Dammen kunnen worden onderverdeeld in drie type: gesloten dammen, doorlatende dammen en de open dammen. De dammen worden vaak recreatief gebruikt voor bijvoorbeeld actieve watersporten als kitesurfen.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kanaaldijken liggen aan weerszijden van een kanaal. Een kanaal is een aangelegde waterweg met een gereguleerd waterpeil die als vaarweg gebruikt wordt. Vaak is het tracé van een kanaal gebaseerd op het historische ontginningspatroon, dat later, door bijvoorbeeld bochtafsnijding en verbreding gericht op het verbeteren van de condities voor de scheepvaart, een meer autonome ligging heeft gekregen. De kanalen en kanaaldijken lopen nu vaak relatief recht en dwars door verschillende landschappen heen. Om het water in het kanaal te kunnen reguleren, zijn er op kruisingen met rivieren of polders vaak waterkerende kunstwerken gebouwd, zoals stuwen en sluizen. Wegen kruisen de kanalen met bruggen of aquaducten. Op de dijk ligt vaak een onderhoudsweg.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Houdt rekening met het technische karakter en de vaak grote schaal van de kanalen en kanaaldijken als ingenieurskunstwerk. De continuïteit en herkenbaarheid van het kanaal en de kanaaldijken als lange lijn dwars door verschillende landschappen moet behouden en versterkt worden. Kies voor een herkenbaar, robuust profiel met een eenduidige inrichting.
Behoudt de nog aanwezige laanbeplantingen en breng waar mogelijk historische beplantingsstructuren terug.
Maak kanaaldijken recreatief toegankelijk en aantrekkelijk, met waar mogelijk vrij liggende fietspaden. Behoud en versterk de recreatieve voorzieningen voor waterrecreatie en ontwikkel aantrekkelijke contactpunten met het water (bijvoorbeeld steigers en aanlegplekken).
Linten vormen een belangrijk onderdeel van het Zuid-Hollandse landschap. Ze worden gevormd door lineaire, deels aaneengesloten bebouwing langs lineaire structuren zoals wegen, waterwegen of dijken. Op veel plaatsen hebben de linten een sterke relatie met het omliggende landschap. Op andere plaatsen zijn de linten ingesloten in andere bebouwing. Ook komt er verspreid liggende bebouwing langs (polder)wegen voor, waar de afstand tussen de bebouwing relatief groot is. Deze verspreid liggende bebouwing staat niet op de Kwaliteitskaart, maar er gelden wel richtpunten voor.
De meeste bebouwingslinten zijn van cultuurhistorische betekenis en worden vaak gebruikt als recreatieve route. Ontwikkelingen langs de linten dienen daarom zeer zorgvuldig ingepast te worden.
In de Kwaliteitskaart zijn voornamelijk de linten in het buitengebied aangegeven. De linten binnen het stedelijk gebied zijn met name opgenomen om de relatie met het lint in het buitengebied aan te geven.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
Waar mogelijk behouden van de doorzichten vanaf de weg op het achterliggende landschap.
Kleinschalige nieuwe ontwikkelingen langs linten zijn mogelijk indien er sprake is van de functieverandering van de bebouwing van een perceel, bijvoorbeeld van een agrarische functie naar een woonfunctie.
Linten behouden hun lineaire karakter waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
Ontwikkelingen dienen te passen in het karakter van het lint. Dit betekent dat de ontwikkeling aansluit op het profiel van het lint, de maat en schaal van de bebouwing en de mate van transparantie van het lint. Er is respect voor de historische gaafheid van het lint.
Bij de uitbreiding van steden of dorpen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoudt zijn eigen gezicht.
Bij verspreide bebouwing langs (polder)wegen is het behoud van de grote afstand tussen de bebouwing uitgangspunt.
De laag van de stedelijke occupatie gaat over het stedelijke weefsel van wonen, werken en voorzieningen, stedelijke groenstructuren en de onderlinge netwerken.
Binnen de occupatielaag worden de volgende onderdelen onderscheiden: steden, dorpen, hoogstedelijk (centrum)gebied, historische kern, bedrijventerrein, watergebonden bedrijventerrein, glastuinbouwgebied, stads- en dorpsrand, stedelijke groen- en waterstructuur, recreatiegebied, verblijfsrecreatieterrein en groene buffer.
En de volgende infrastructuur: OV-netwerk, snelweg, provinciale weg, en fiets-, wandel-, ruiter-, en vaarroutes.
De eigenheid van iedere stad in het stedelijk netwerk wordt bepaald door de geografisch-strategische ligging, de landschappelijke ondergrond, de cultuurhistorische en ruimtelijke kenmerken en de economische dragers. Een brede waaier aan woon- en werkmilieus en een stedelijke groenblauwe structuur zijn een belangrijke voorwaarde voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Steden zijn in de loop van jaren ontwikkeld, zodat er rond de historische kern een bebouwingsschil in de periode 1900 tot 1955 is ontstaan en recentere woonwijken in de periode van 1955 tot heden. Er komen veel nieuwe opgaven af op de steden zoals het realiseren van meer woningen, aanpassingen die nodig zijn om te komen tot een circulaire economie en het toepassen van duurzame energie. Combineren van de diverse opgaven zoals de aanpassingen aan het veranderend klimaat en het verhogen van de biodiversiteit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de leefkwaliteit van de steden.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ruimtelijke ontwikkelingen dragen bij aan het versterken van kenmerken/identiteit van de betreffende stad.
Stedelijke ontwikkelingen dragen bij aan de versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur in samenhang met noodzakelijke aanpassing aan veranderend klimaat (voorkomen van hittestress en wateroverlast).
Een nieuwe stedelijke uitbreiding bouwt voort op het bestaande stadsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand.
Dorpen maken van oorsprong deel uit van de agrarische cultuurlandschappen. Vanuit hier werden de omliggende agrarische gronden ontgonnen en daarna vaak eeuwenlang bewerkt. Door de verschillende condities van de ondergrond en de natuurlijke omgeving in combinatie met de ligging in de netwerken ontstond een pallet aan dorpen met eigen kenmerken, karakter en kwaliteit.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Elk dorp bouwt voort op de eigen identiteit en op de karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap.
Ruimtelijke ontwikkelingen dragen bij aan de groen- en waterstructuren en recreatieve uitloopmogelijkheden in en rond het dorp.
Ontwikkelingen dragen bij aan de leefbaarheid en vitaliteit van het dorp.
Het hoogstedelijk centrumgebied kenmerkt zich door een hoge mate van ‘verstening’ en hoogbouw. Opgave hier is het aantrekkelijk en leefbaar houden van de leefomgeving. Ook klimaatadaptatie vraagt om de nodige aanpassingen om extreme neerslag op te vangen en hittestress te voorkomen. Voldoende groen in deze gebieden zorgt niet alleen voor verkoeling, maar ook voor wateropvang, de productie van zuurstof en de zuivering van lucht. De huidige verstedelijkingsopgave zal zorgen voor meer verdichting in het stedelijk landschap, dit maakt de noodzaak voor combinatie met klimaatadaptatie en leefbaarheid, waaronder groen en water, nog groter.
De hoogstedelijke centrumgebieden kennen een goede bereikbaarheid en sterke identiteit. Ze bieden plaats aan (inter-)nationale voorzieningen en bijzondere stedelijke woonmilieus.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen in het hoogstedelijk (centrum)gebied moet gelijkwaardig opgaan met de verbetering van de leefbaarheid en aanpassingen aan het veranderende klimaat.
Ontwikkelingen rond OV-knooppunten dragen bij aan de versterking van de (hoog)stedelijke kwaliteit ter plaatse.
Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
De historische kern met zijn of haar compacte bebouwingsstructuur is een waardevolle woon- en vestigingsmilieu in Zuid-Holland en draagt bij aan de toeristische kwaliteit.
Historische kernen hebben een grote cultuurhistorische waarde met vaak hoge ruimtelijke kwaliteit. Veel van deze binnensteden en oude dorpskernen zijn al vanuit het rijk en vanuit de gemeenten beschermd als beschermd stads-en dorpsgezicht. Ook voor de provincie zijn dit belangrijke delen van het stedelijk gebied.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Als ontwikkelingen plaatsvinden in en nabij de historische kern dan draagt deze bij aan behoud en versterking van de vitale stads- en dorpscentra met een gevarieerd en ruimtelijk beeld.
Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
Het eigen karakter van de historische kern wordt versterkt en de historische kern blijft ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
Bedrijventerreinen liggen veelal aan de toegangswegen van dorpen en steden en vormen vaak de entree van dorp of stad. Behalve de toegang(en) tot het terrein zijn ze vaak ruimtelijk niet verbonden met het aangrenzende landschap, stads- of dorpsgebied en hebben daardoor een afgesloten karakter. Veelal betreft het logistieke bedrijventerreinen, waarvoor een goede aansluiting op het wegennet essentieel is. Daar waar bedrijventerreinen de entree van een stad of dorp vormen, is extra aandacht voor de beeldkwaliteit van (de rand van) het terrein, de ontsluiting en de samenhang met de omgeving van belang. Doorgaande recreatieve routestructuren worden gerespecteerd of krijgen een gelijkwaardige vervanging. Het terrein en de overgang naar de omgeving is aantrekkelijk voor verschillende gebruikers.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Bij bedrijventerreinen krijgt de beeldkwaliteit van de randen, een goede ontsluiting en de samenhang met de omgeving extra aandacht.
Bij (her)inrichting van bedrijventerreinen zit kwaliteitsverbetering ook in het meer toekomstbestendig en klimaatadaptief bouwen daarbij moet gedacht worden aan vergroenen en ontharden van het terrein, multifunctioneel gebruik en verhogen van de verblijfskwaliteit in het algemeen. Op die manier wordt het een aantrekkelijke plek voor verschillende gebruikers.
Watergebonden werkgebieden zijn een zeer karakteristiek Zuid-Hollands fenomeen. De kracht hiervan is enerzijds te zien in de grootschalige mainport Rotterdam, anderzijds in de vele natte bedrijventerreinen langs de vaarwegen in de provincie. Karakteristiek voor de mainport zijn de grote schaal, zware en ‘belevingswaardige’ industrie en logistiek, gekoppeld aan de ligging aan zee en rivier. Havens, schepen, kranen, containers, schoorstenen, industrie en dynamiek bepalen het beeld. De kleinere natte bedrijventerreinen zijn gekoppeld aan binnenvaartwater. Ook hier is het industriële en logistieke karakter en de relatie land-water bepalend voor de karakteristiek, alleen aanmerkelijk kleinschaliger dan bij de mainport. De relatie tussen functie en vorm is duidelijk zichtbaar. Bij ontwikkelingen wordt gezorgd voor een versterking van de relatie tussen vaarwegen en watergebonden werkgebieden. Er wordt gewerkt aan een gepaste overgang tussen terrein en omgeving en het benutten van de milieuruimte met zo min mogelijk hinder voor de omgeving.
De watergebonden bedrijventerreinen zullen in de overgang naar een circulaire economie ingrijpend van karakter veranderen.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Er wordt respectvol omgegaan met aanwezig cultuurhistorisch erfgoed (zoals het industrieel erfgoed langs de Oude Rijn).
Ontwikkelingen in en rond de mainport sluiten aan bij het grootschalig industriële en logistieke havenkarakter.
Ontwikkelingen op en rond watergebonden bedrijventerreinen sluiten aan bij het industriële en logistieke land-waterkarakter en dragen bij aan een gepaste overgang tussen terrein en omgeving.
Wanneer herstructurering van watergebonden bedrijventerreinen aan de orde is worden de groene en recreatieve kwaliteiten (van water, havens en kades) versterkt.
De glastuinbouwgebieden van Zuid-Holland zijn geconcentreerd in het Westland, rondom Pijnacker- Nootdorp en Lansingerland. Daarnaast zijn er nog kleinere clusters van glastuinbouw. Hier was door de unieke samenstelling van zand en klei, de grond uitermate geschikt voor het verbouwen van landbouwproducten. Ook de ligging aan de kust (zonlicht) en nabij de stad (afzet) speelde hierin een rol. De eerste kassen waren druivenkassen (vanaf 1850) maar halverwege de 20e eeuw kwamen er grotere, verwarmde aaneengeschakelde kassen voor groente-, bloemen- en potplantenteelt. Door schaalvergroting zijn het nu een aangesloten ‘glazen steden’ met een dooradering van landschappelijke structuren.
Er wordt ook gewoond in het gebied, in de dorpen of aan de tuinderslinten. De woonkwaliteit wordt door bewoners als aantrekkelijk ervaren omdat het dicht bij de stad is, maar toch een dorps karakter heeft.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen in de glastuinbouw sluiten aan op de voor het gebied kenmerkende maat en schaal en zijn gericht op zoveel mogelijk meervoudig ruimtegebruik en collectieve voorzieningen.
Nieuwe ontwikkelingen in de glastuinbouwgebieden sluiten aan bij bestaande landschappelijk structuren en dragen bij aan versterking van de groenblauwe structuur.
Ontwikkelingen aan de rand van een glastuinbouwgebied dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit.
De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. De stads- en dorpsranden van de provincie zijn plekken met bijzondere potentie voor het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Het zijn overgangsplekken waar de contrasten tussen de stad en het buitengebied goed beleefd kunnen worden. In deze gebieden is nadrukkelijk aandacht nodig voor de doorgaande landschappelijke structuren, de recreatieve verbindingen tussen stad en land en het ontwerp en de inrichting van de stads- en dorpsrand zelf. Ontwikkelingen in deze randen vragen daarom om extra aandacht voor een zorgvuldige inpassing en een optimale ruimtelijke kwaliteit.
Denk hierbij aan: logische ontsluitingsstructuur, inpassing wateropgave, oriëntatie van de bebouwing, verzachting beeld door beplanting. Ook kan gedacht worden aan stadslandbouw, aanleg van voedselbossen en groengebieden aan de rand.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
De stedelijke groen- en waterstructuur is van groot belang voor de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit in het stedelijk gebied, zeker in het licht van verdere stedelijke verdichting en de verwachte klimaatverandering. Parken en groenblauwe dooradering vormen als het ware de uitlopers en de haarvaten van de landschappen buiten de stad. Goede verbindingen maken het landschap beter bereikbaar en toegankelijk vanuit de stad. De stedelijke groen- en waterstructuur kan een rol spelen bij het beperken van hittestress, droogte en wateroverlast.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Nieuwe ontwikkelingen dragen waar mogelijk bij aan versterking van de stedelijke groenblauwe structuur. Daarbij gaat het ook om verblijfskwaliteit, de recreatieve waarde en de bijdrage aan klimaatbestendigheid en de biodiversiteit.
Ontwikkelen van groenblauwe verbindingen vanuit de haarvaten van het stedelijk gebied met het buitengebied (van voordeur tot landschap).
Combineren van groenblauwe verbindingen met fiets- en wandelverbindingen, als onderdeel van een beweegvriendelijke en gezonde woonomgeving.
Recreatiegebieden liggen veelal op de overgang van de stedelijke dynamiek met wegen, bedrijfsterreinen en woongebieden naar het veelal luwere buitengebied. In de recreatiegebieden zelf liggen vaak intensieve recreatie voorzieningen, zoals sportcomplexen. Een wezenlijk kenmerk van de recreatiegebieden buiten de sportcomplexen is het groene en openbare karakter. Het openbare deel van de recreatiegebieden zijn vaak op dezelfde manier ingericht met een deel bos, deel water en een deel weide. Het aanbod aan voorzieningen is vaak hetzelfde. Daarmee zijn de gebieden weinig onderscheidend van elkaar. De diversiteit tussen de gebieden kan worden vergroot door bij doorontwikkeling meer gebruik te maken van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten en qua programma beter in te spelen op de recreatievraag van diverse doelgroepen. Bovendien kan de kwaliteit van recreatiegebieden worden vergoot door de gebieden onderling met elkaar te verbinden als een samenhangende groenstructuur die aansluit op de groen- en waterstructuren in het stedelijk gebied en die in het buitengebied.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen vergroten de diversiteit in ruimtelijke inrichting en programma tussen de verschillende recreatiegebieden, waardoor het gebied beter aansluit op de recreatieve behoefte van de diverse doelgroepen.
Ontwikkelingen dragen bij aan een grotere samenhang tussen de recreatiegebieden onderling en met de stedelijke groen- en waterstructuur.
Bij doorontwikkeling van recreatiegebieden word de identiteit van de gebieden versterkt door uit te gaan van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten en potenties.
Ontwikkelingen behouden of versterken de openbaarheid van recreatiegebieden.
Verblijfsrecreatieterreinen variëren van relatief natuurlijk ogende kampeerterreinen tot terreinen met stacaravans en complexen met recreatiebungalows en bijbehorende voorzieningen. Er is sprake van een tendens tot herstructurering en opwaardering, waarbij campings worden bebouwd, stacaravans worden vervangen door bungalows, of bungalowterreinen worden heringericht. Bij verblijfsrecreatieterreinen is het van belang dat ze een aantrekkelijke, recreatieve uitstraling hebben en qua locatie, schaal, inrichting en kwaliteit van de randen goed passen in hun omgeving.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap tussen of grenzend aan de steden. Het is een landschap waar het groene karakter en het contrast met de drukke en dichtbebouwde steden centraal staat. De groene buffer is bedoeld om het aaneengroeien van steden in de dichtbevolkte deel van de provincie tegen te gaan. In het verleden is er veel geïnvesteerd in de groene buffer om de recreatieve waarde en uitloopmogelijkheden voor de stedeling te vergroten. In deze tijd is de opgave om het gebied te ontwikkelen als multifunctioneel landschapspark waarin natuur-, recreatie- en duurzame landbouw hand in hand gaan. Nieuwe opgaven zoals klimaatadaptatie krijgen de ruimte. De groene buffers verschillen sterk van karakter, door de verschillen in de ondergrond, het landschappelijk karakter, de ligging ten opzichte van de steden en de aanwezigheid van infrastructuur. De groene buffers zijn: Hollands Plassengebied, Duin, Horst en Weide, Midden-Delfland, Rotte, IJsselmonde en Eiland van Dordrecht.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Het (inter-)nationale en regionale OV-netwerk liggen als lijnen in het landschap. In stedelijk gebied en dorpen vormen ze vaak barrières in verband met de geringe oversteekbaarheid. Maar ook keren stedelijke ontwikkelingen zich vaak af of trekken zich weinig aan van de gebruiker van het OV-netwerk. Dit is het geval wanneer geluidbeperkende schermen zijn aangelegd of doordat de achterkanten van bebouwing zich tonen vanaf het OV-netwerk.
De relatie tussen verstedelijking en het OV-netwerk vindt men in de OV-stationsgebieden met woon-, werk- en voorzieningenprogramma’s. Deze stations kennen een hiërarchie van grootschalige openbaarvervoerknooppunten tot enkelvoudige haltes.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Ontwikkelingen in stad en land houden rekening met het zicht van de reiziger vanuit het OV-netwerk op de omgeving.
Bij ontwikkelingen langs het spoor of in stationsgebieden is een visuele relatie tussen spoor en omgeving gewenst; dit betekent dat ontwikkelingen rekening houden met het zicht vanuit het OV-vervoermiddel op de omgeving en waar mogelijk vanaf de omgeving op het OV-netwerk.
De stationsomgeving is een integraal onderdeel van de stad. Een aantrekkelijke kwaliteit, passend bij aard en omvang van het station en haar omgeving, is gewenst.
De stationsgebieden benutten om hoogstedelijke en centrumkwaliteit te ontwikkelen.
Dit zijn rijkswegen of autowegen met het karakter van een snelweg. De afslagen van snelwegen kunnen de aanleiding zijn voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Snelwegen zijn grote lijnen met veel impact. Zowel het zicht vanaf de weg als de blik op de weg en het verkeer zijn bepalend voor de uitstraling van het gehele gebied. Vaak liggen woon- en werkgebieden echter als achterkanten naar de snelweg of wordt de weg afgesloten van zijn omgeving door geluidwering. Snelwegen maken, daar waar de weg het stedelijk gebied doorkruist, integraal onderdeel uit van de stad.
Buiten het stedelijk gebied doorsnijdt de snelweg het landschap zonder functionele, logistieke interactie met dit landschap. Een visuele relatie tussen weg en omgeving is voor de oriëntatie en landschapsbeleving voor de automobilist gewenst. Van de andere kant is een goede inpassing van de weg belangrijk om de geluid-, zicht- en geurhinder voor omwonenden te beperken.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Nieuwe ontwikkelingen langs de weg dragen bij aan een afwisselende, herkenbare en functionele stedelijke rand langs de snelweg. Ontwikkelingen zorgen voor een voorkant naar de weg toe.
Daar waar de snelweg tegelijkertijd de rand van een stad vormt, is extra aandacht besteed aan de kwaliteit van de stadsrand.
Een visuele relatie tussen weg en omgeving is gewenst; vanaf de snelweg zijn de omringende landschappen en kruisingen met landschappelijke hoofdstructuren beleefbaar.
Ontwikkelingen aan de snelweg zijn altijd integrale gebiedsopgaven. Daarbij wordt specifieke aandacht gevraagd voor:
Nieuwe ontwikkelingen concentreren zich rond af- en opritten van de snelweg. Hier wordt rekening gehouden met de entreefunctie van de ontwikkeling naar het achterliggende stedelijk gebied.
De interactie tussen weg(ontwerp) en landschap is groter bij een provinciale weg dan bij een rijksweg. Veelal zijn deze wegen ontstaan door opwaardering van oude infrastructuurlijnen. Bij het ontwerp van de weg moet voorkomen worden dat technische oplossingen en verkeersveiligheidseisen dominant zijn ten opzichte van de integraliteit van de opgave. Een integrale benaderingswijze van de infrastructuurprojecten is nodig om tot de best mogelijke oplossingen te komen voor nu en later. Het gaat hierbij om een logische en functionele ligging van de weg vanuit de weggebruiker, maar ook om de belevings- en gebruikswaarden van de omgeving daaromheen. Een goede inpassing van (nieuwe) infrastructuur is belangrijk. Bij bestaande wegen kunnen inpassingsmaatregelen overwogen worden, bij voorkeur in combinatie met groot onderhoud. Per project en weg zal steeds maatwerk geleverd moeten worden om tot een goede inpassing te komen. Belangrijk daarbij is het vroegtijdig meenemen van ruimtelijke kwaliteit in het ontwerpproces en ruimtelijke kwaliteit als afwegingscriterium meenemen bij de beoordeling van inschrijvingen van projecten door aannemers. Daarbij spelen omgeving, landschap, barrièrewerking en de hoge verstedelijkingsgraad van de provincie een grote rol.
De provincie werkt aan duurzame en toekomstbestendige provinciale infrastructuur ten behoeve van bereikbaarheid en veiligheid.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Buiten het stedelijk gebied worden provinciale wegen niet als verstedelijkingsas benut.
Nieuwe stedelijke ontwikkelingen die een relatie met de weg hebben concentreren zich bij de op- en afritten van de weg.
Nieuwe infrastructuur wordt aangelegd als een logische verbinding van A naar B die bijdraagt aan het leesbaar houden van de landschapskarakteristieken.
Daar waar een provinciale weg tegelijkertijd de rand van bebouwing vormt, is extra aandacht vereist voor de kwaliteit van de stads- of dorpsrand.
Nieuwe of aan te passen infrastructuur wordt altijd beschouwd als een integrale gebiedsopgave inclusief inpassingsvraagstukken. Hieronder wordt naast ligging in het landschap ook verstaan; zorgvuldig omgaan met doorlopende landschappelijke structuren, logische oplossingen voor doorgaande ecologische en recreatieve verbindingen en behoud van gebruiks- en belevingswaarde van het omliggend gebied en logische verbinding met aansluitende infrastructuur.
Een visuele relatie tussen weg en omgeving is gewenst. Waar wegen landschappelijke hoofdstructuren kruisen, dient de landschappelijke lijn als afzonderlijke structuur zichtbaar en herkenbaar te blijven. Deze ‘contactpunten’ (bijvoorbeeld tunnels, viaducten, aquaducten) worden met zorg ontworpen.
Fiets-, wandel-, ruiter- en vaarroutes
Het netwerk van fiets- en wandelpaden en ruiter- en vaarroutes verbindt een verscheidenheid van stedelijke en landelijke gebieden, natuur- en recreatiegebieden en andere toeristische trekpleisters. Dit netwerk is bedoeld als ontsluiting, maar ook als middel om stad en landschap van Zuid-Holland te ervaren. Recreatieknooppunten in dit netwerk zijn de overstapplaatsen tussen verschillende vervoersmodaliteiten als auto, fiets of kano. Deze kunnen een toeristisch-recreatieve bestemming op zich zijn. Een samenhangend, gevarieerd en aantrekkelijk stelsel van gebieden en routes vraagt om het opheffen van barrièrewerking of het toevoegen van ontbrekende schakels. In het hoofdnetwerk fiets zijn de voor de provincie belangrijke (boven)regionale fietsverbindingen ondergebracht. Het gaat om doorgaande fietsverbindingen voor zowel recreatief als woon-werk fietsverkeer. Dit hoofdnetwerk vormt de basis voor een fijnmazige, lokale netwerken.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Voorkomen van (nieuwe) obstakels in het fiets-, wandel, ruiter- en vaarnetwerk door bijvoorbeeld verbreding en aanleg van wegen of nieuwe woonlocaties.
Recreatieve voorzieningen worden zoveel mogelijk gekoppeld aan recreatieknooppunten in het recreatieve netwerk. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van het cultuurhistorisch erfgoed of andere recreatief interessante locaties. Ontwikkelen van kleinschalige verblijfsmogelijkheden, gekoppeld aan de het netwerk. Ontsluiten van landschappen en steden en de verbindingen ertussen voor fietsen, wandelen, paardrijden en varen.
Verder ontwikkelen en verbeteren van het provinciale hoofdnetwerk fiets, het wandel- ruiter- en vaarnetwerk.
Duurzame vormen van energieopwekking en uitbreiding van elektriciteitsopslag en -distributie vragen om ruimte en nieuwe locaties. De nieuwe energiedragers zijn bouwwerken die, afhankelijk van hun verschijningsvorm en de locatie, enige tot grote invloed op het landschap hebben. Het is een ontwerpopgave om een eigentijds ruimtelijk beeld met kwaliteit te genereren.
Een zonneveld is een bouwwerk voor energieopwekking dat bestaat uit een veldopstelling van stellages of een drijvende constructie met zonnepanelen met bijbehorende voorzieningen en een aansluiting op het elektriciteitsnetwerk. Een zonneveld is uitgestrekt in oppervlakte en heeft een beperkte hoogte. De ruimtelijke impact betreft vooral de technische uitstraling en het niet-locatie gebonden karakter die niet vanzelf en niet altijd passen bij de gebiedskenmerken. Door de modulaire opbouw is de omvang en vorm flexibel en kan een zonneveld zich voegen naar de beschikbare ruimte binnen bestaande structuren in het landschap. Hiervoor is de Handreiking ruimtelijke kwaliteit zonne-energie Zuid-Holland een hulpmiddel.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Een zonneveld wordt toegevoegd aan andere bestemmingen (meervoudig ruimtegebruik).
Een zonneveld heeft een goedgekozen locatie in de ruimtelijke opbouw van een gebied; nabij energiegebruik en een aansluiting op het netwerk.
Een zonneveld voegt zich naar het kavelpatroon, de structuur en schaal van het landschap.
Een zonneveld heeft een bij de gebiedskenmerken passende overgang naar de omgeving.
Een zonneveld benut koppelkansen met andere opgaven, bijvoorbeeld versterken biodiversiteit, landschapselementen, klimaatadaptatie, recreatieve verbindingen.
Een windturbine is een mast met op de wind draaiende wieken, technische installatie en aansluiting op een elektriciteitsnetwerk. In verhouding is het grondvlak klein, de verschijning ijl met een forse hoogte, boven gebouwen en beplanting uit. Een windpark is een opstelling van minimaal drie grote windturbines; solitaire turbines zijn minder gewenst vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit. Door de autonome maat en schaal en de bewegende wieken hebben formaties van windturbines, ongeacht de ashoogte, een duidelijke ruimtelijke impact op een wijde omgeving. Ze kunnen als landmark grote landschappelijke en infrastructurele structuren accentueren.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Bij de keuze voor een nieuwe windturbinelocatie zijn de volgende richtpunten van toepassing:
Mede door de grote omvang en ruimtelijke invloed van moderne grote windturbines is het van belang om deze geconcentreerd te plaatsen in daarvoor geschikte gebieden en versnippering over de hele provincie te voorkomen.
Een opstelling van windturbines is gekoppeld aan grote structuren en het type landschap is hierbij richtinggevend.
In het noordelijke deel van de provincie, boven de Nieuwe Waterweg en de Lek staan windparken langs grote, lange infrastructurele lijnen.
In het midden van de provincie, langs de as Maasvlakte-Rotterdam-Drechtsteden-Merwedezone, is vanwege de grote energievraag en het industriële karakter, plaatsing van windenergie gewenst. Opstellingen sluiten aan bij economische en logistieke dynamiek en stedelijke bebouwing.
Nadat Provinciale Staten hebben besloten een locatie voor windenergie op te nemen in de Omgevingsverordening zijn de volgende richtpunten van toepassing:
Windparken zijn ingericht volgens een enkelvoudige opstelling in een lijn van minimaal drie windturbines evenwijdig aan de scheidslijn of de infrastructuur, of een cluster van minimaal vier in samenhang.
Windparken zijn ingericht met een opstelling van identieke turbines (hoogte, type etc.) op gelijkmatige afstand van elkaar.
Windturbines hebben een sobere mastvoet met zo min mogelijk andere elementen die een zo klein mogelijke ruimtelijke impact hebben (hekwerk, verharding etc.).
Een ruimtelijk onderzoek op verschillende schalen, waaronder de regionale en lokale schaal naar de visuele effecten, maakt deel uit van de plaatsingskeuze.
Kleinere windturbines hebben een ashoogte tot maximaal 45 meter.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Windturbines met een ashoogte tot 45 meter kunnen binnen bestaand stads- en dorpsgebied, glastuinbouwgebied en bedrijventerreinen voor zover passend bij de lokale situatie.
Windturbines met een ashoogte tot 15 meter kunnen overal, mits rekening gehouden met het omringende landschap en de cultuurhistorische, ecologische en recreatieve kwaliteiten.
Bouwwerk voor elektriciteitsopslag en/of -distributie
Voor de omvorming naar een duurzaam energiesysteem zijn er meer en grotere bouwwerken nodig voor opslag en/of distributie van elektriciteit (zoals transformatorstations en batterijen) op een logische locatie in het elektriciteitsnetwerk. Vanwege de technische verschijningsvorm sluit het bouwwerk vaak als vanzelf aan bij een industriële en infrastructurele omgeving. Bij andere gebiedskenmerken is de opgave groter om het bouwwerk op vanzelfsprekende wijze te plaatsen in het landschap.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
De vierde laag gaat over het zorgvuldig omgaan met voor de provincie belangrijke cultuurhistorische kenmerken. Door deze kenmerken goed te beschermen, te benutten en te kunnen beleven leveren deze een blijvende bijdrage aan de culturele identiteit van Zuid-Holland. Het vormen bakens in de tijd, aan de hand waarvan de geschiedenis van Zuid-Holland kan worden verteld. Ze bieden inspiratie voor het omgaan met nieuwe ontwikkelingen en verbinden historie met de toekomstige tijd.
Belangrijke provinciale landschappen zijn de Kroonjuwelen.
Doorgaande lijnvormige structuren zijn de historische vaarwegen, de Atlantic Wall, de landgoederenzone.
Belangrijke objecten voor Zuid-Holland zijn de molens en de locaties van vroegere kastelen. Ook meer eigentijdse objecten zoals de Deltawerken zijn bepalen in belangrijke mate de identiteit van Zuid-Holland.
Het is voor de provinciale landschapsstructuur en ruimtelijke kwaliteit belangrijk dat bij herstructurering of nieuwe ontwikkelingen de hieronder genoemde richtpunten in acht worden genomen:
Kroonjuweel Landgoed Keukenhof en omgeving
Dit kroonjuweel omvat naast het Landgoed Keukenhof ook een deel van het zanderijlandschap aan de noord- en oostkant en de Lageveense Polder (nog grotendeels ingericht met hakhout en weiland).
Kernkwaliteiten zijn het landgoed de Keukenhof op de overgang van hogere oude duinen naar de lager gelegen strandvlakte. Verschillende ontginningsfasen zijn in dit ensemble te herkennen: boslandschap van een landgoed, zanderijenlandschap en strandvlakten met weilanden.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Aarlanderveen en molenviergang
Het gebied van de molenviergang Aarlanderveen is een karakteristiek voorbeeld van een lintdorp op oude bovenlanden, omgeven door droogmakerijen. Het hoogteverschil hiertussen is markant: op sommige plekken ligt de polder meer dan vijf meter beneden NAP. Het cultuurhistorisch waardevolle lintdorp Aarlanderveen, een oorspronkelijk in het midden van het veengebied aangelegde ontginningsas, bleef gespaard toen het omringende veen werd vergraven. Onderdeel van de ruimtelijke eenheid is de molenviergang die de droogmakerij bemaalt.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Oude Hollandse Waterlinie / Wierickeschans
Ter hoogte van de Wierickerschans is de Oude Hollands Waterlinie nog goed herkenbaar als ruimtelijke eenheid. Karakteristiek zijn de waterlopen van de Enkele en Dubbele Wiericke en hun kades, als prominente noord-zuid lopende lijnen in het landschap met daartussen de 17e eeuwse inundatiezone. De historische gelaagdheid is groot: de verkaveling is middeleeuws, de vaarten zijn gegraven in de veertiende eeuw en de verdedigingswerken van weer later datum.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Middengebied Krimpenerwaard
Het middengebied van de Krimpenerwaard wordt begrensd door landscheidingskaden, vaarten en vlieten. De oude opstrekkende verkaveling en het watersysteem zijn nog grotendeels intact en bepalend voor het regelmatige en de oost-west georiënteerde nederzettingsstructuur. Erfbeplanting, rijen knotwilgen en het opgaand groen van kades en eendenkooien en geriefbosjes zijn accenten in het vlakke en waterrijke veenweidelandschap. De lange bebouwingslinten zijn rijk aan historische boerderijen en hebben door de vele open ruimtes tussen de bebouwing een sterke relatie met het landschap.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel en werelderfgoed Kinderdijk
De molens, boezems en gemalen van Kinderdijk zijn van grote betekenis als historisch waterstaatkundig ensemble en als Hollands cultuurlandschap bij uitstek. Het ensemble van 19 molens, twee lage boezems en twee hoge boezems vormen een icoon van het vernuft van het Nederlandse waterbeheer door de eeuwen heen. Kernkwaliteiten van werelderfgoed Kinderdijk zijn naast de molens en boezems ook de zichtlijnen van en naar het complex Kinderdijk. Door een verbinding te leggen tussen historisch en hedendaags waterbeheer wordt de kwaliteit van het complex versterkt. Het watersysteem wordt zichtbaar en begrijpelijk gemaakt voor bezoekers van dit bijzondere erfgoed. Het panorama reikt in oostelijke richting langs de waterlopen. De donk van Schoonenburg wordt hier ook toe gerekend.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel en werelderfgoed Nieuwe Hollandse Waterlinie / Diefdijk
De Nieuwe Hollandse Waterlinie strekt zich uit over de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. Het is een oude verdedigingslinie, zodanig ontworpen en aangelegd dat water gebruikt kon worden als afweermiddel bij vijandelijke invallen. Deze verdedigingslinie functioneerde van 1815 tot 1963 en bestaat uit de volgende samenhangende onderdelen en kernkwaliteiten: inundatiegebieden en verdedigingswerken (forten, batterijen, lunetten, kazematten en groepsschuilplaatsen) in samenhang met hun omgeving, voormalige schootsvelden en verboden kringen rondom de forten, diverse waterwerken (zoals sluizen, en dijken, in het bijzonder de Diefdijk) en overige elementen als beschutte wegen, loopgraven en tankgrachten. Binnen Zuid-Holland bestaat deze linie met name uit de Diefdijk.
Kenmerkend zijn de dijkwielen en forten met schootsvelden.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Schurvelingen Goeree
Het schurvelingenlandschap ligt ten westen en noorden van Ouddorp. Het is gevormd in de middeleeuwen door het uitgraven en ontginnen van het oorspronkelijke duinlandschap. Hierdoor ontstonden akkertjes (haaymeten), omgeven door zandwallen(schurvelingen). In veel gevallen zijn de schurvelingen in de 19e en 20e eeuw opgehoogd toen de tussengelegen akkers werden uitgegraven voor een beter grondwaterpeil. De nieuwere zandwallen zijn 2 tot 4 meter hoog en begroeid met houtachtige elementen zoals eik, iep en brem. De hoogte van de beplante wallen in verhouding tot de afmetingen van de kleinschalige open akkers maken van de akkers een soort kamers. Het schurvelingenlandschap is sterk verweven met de lintenstructuur rondom Ouddorp. Het huidige gebruik van de kleinschalige kavels is afwisselend (agrarisch, wonen, tuinen etc.). Het versterken van het schurvelingen patroon kan als basis dienen voor nieuwe ontwikkelingen.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Polder de Biesbosch
Polder de Biesbosch is een fraai voorbeeld van een recente, planmatig aangelegde zeekleipolder (1926) met een hoge interne samenhang en ontwerpkwaliteit. De polder wordt begrensd door hoge dijken. Opvallende elementen zijn de rijen populieren en essen langs wegen en dijken. De boerderijen zijn gegroepeerd op de hoeken van een kruispunt centraal in de polder. Uit de periode vóór de inpoldering is nog een aantal restanten van getijdengeulen zichtbaar. Het zijn markante grillige lijnen in het verder rationeel verkavelde polderland. Langs de Merwededijk liggen kazematten van de voormalige verdedigingslinie uit de Tweede wereldoorlog langs het Hollands Diep.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Kagerplassen en omgeving
De bijzondere waarde van dit kroonjuweel ligt in de samenhang tussen natuurlijke veenmeren, het unieke patroon van onregelmatig verkavelde veenweidepolders en een groot aantal molens. In tegenstelling tot andere veenweidegebieden in Zuid-Holland zijn de kavels niet lang en smal, maar blokvormig. Dit duidt op een ontginning uit de vroege middeleeuwen, waarmee dit gebied de oudste veenontginning in het Groene Hart zou zijn. De vele brede poldersloten en bekade boezemwateren herinneren aan de problemen die men hier gehad heeft met de afwatering. Datzelfde blijkt uit het grote aantal - vaak nog functionerende – molens van verschillende typen dat men hier bijeen vindt.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behouden en versterken van de kwaliteiten en de samenhang hiertussen (veenmeren, onregelmatig verkavelde veenweidepolders, waterlopen, kades en molens).
Instandhouden van de markante hoogteverschillen tussen de veenstromen en het ingeklonken veenweidegebied.
In standhouden van de gave vroeg-middeleeuwse blokvormige verkaveling.
Kroonjuweel Landgoederenzone Wassenaar-Den Haag
Dit ensemble is opgebouwd uit enerzijds een groot aantal landgoederen met de groene uitlopers hiervan in de stad (o.a. het Haagse Bos), gelegen op oude en al vroeg bewoonde strandwallen. Anderzijds behoren ook enkele gave open polders in de lagere strandvlakten hiertoe (o.a. de Veenzijdse en Duivenvoordse Polder). Dit veenachtige gebied werd in de middeleeuwen in cultuur gebracht.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behouden en versterken van de kernkwaliteiten én samenhang hiertussen: de landgoederen met parkaanleg, de zichtlijnen tussen en langs de landgoederen, de open plekken ertussen (weilanden).
In stand houden van het contrast tussen het besloten, boomrijke karakter van de strandwallen en de open veenweidepolders van de strandvlakten.
Behouden en versterken van de oostwest oriëntatie van het strandwallen- en strandvlaktenlandschap, die versterkt wordt door de loop van de wateringen en het wegenpatroon.
Herkenbaar houden van de markante ligging van boerderijen (tussen de Veenwatering en de Rijksstraatweg) op de overgang van de droge strandwal naar de vochtige strandvlakten.
Weipoort is een monumentaal bebouwingslint met een zeldzame tweevoudige ontginningsas. Naast de dubbele bebouwingsstrook langs de weg ligt een ijl boerderijlint tussen de weg en de Weipoortse Vliet. Het lint loopt dood in het zuiden. Het lint van Weipoort is ontstaan op de net iets hogere gronden van een oude kreekrug. De Weipoortse Vliet is een gekanaliseerde veenstroom van waaruit omliggende polders zijn ontgonnen. Het beeld van het lint wordt bepaald door het grillige verloop van de kades en boezemwater dat ter hoogte van de weg ligt, en daarvan wordt afgeschermd door lage tuimelkades, hakhouteilandjes, cultuurhistorische bebouwing en bruggetjes over het water.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Behouden en versterken van de kwaliteiten én samenhang hiertussen: het karakteristieke ‘drievoudige’ lint met zijn bijzondere profiel van wegen en waterlopen, de monumentale bebouwing en bruggen, de doorzichten naar het open achterland.
Behouden en versterken van de kernkwaliteiten én samenhang hiertussen: smalle profiel en opbouw van het historische lint met wegsloten en beplanting, de monumentale bebouwing, open ruimten hiertussen en doorzichten naar het achterland.
Boerderijlint langs gelijknamig veenriviertje. Kenmerkend historisch beeld van ijle lintbebouwing met monumentale boerderijen en arbeiderswoningen. Gaaf dwarsprofiel van onverbrede weg, wegsloten en beplanting. Door ontbreken van achterliggende bebouwing is sprake van sterke relatie met het omringend gebied. Bijzonder markant element is de watertoren. Vanuit dit landmark loopt een kerkepad van de Meije naar Nieuwkoop door de Nieuwkoopse Plassen.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Kroonjuweel Kerngebied Midden-Delfland
Dit kroonjuweel bestaat uit verschillende elementen (polders, boerderijlinten en, boezemgebied) die door hun gaafheid/herkenbaarheid en cultuurhistorische samenhang de historische opbouw van Midden-Delfland inzichtelijk maken. De Duifpolder is een gave poldereenheid ten zuidwesten van Schipluiden. Zowel de begrenzing, situering van boerderijen, verkaveling en waterlopen zijn sinds de ontginningsperiode vrijwel onveranderd gebleven. Het gebied rond Negenhuizen en Zouteveen bestaat grotendeels uit veenweide met enkele glooiende kreekruggen met daarop oude boerderijen. De Vlietlanden vormen het historisch afwateringssysteem van Delfland op de Maas. Dit afwateringscomplex bestaat uit drie brede weteringen met daarbinnen boezemland. Het boezemland met rietbegroeiing en nat grasland, is omstreeks de twaalfde eeuw ontgonnen en lang gebruikt als hooiland. Omdat het daarna nooit door inpoldering is ontwaterd ligt het gebied hoger dan het omringende land.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Zuid-Holland kent een groot aantal historische landgoederen, buitenplaatsen, kastelen en kasteelruïnes. Deze vormen een kenmerkende combinatie van cultuurhistorie, natuur en landschap. Kenmerken en waarden van deze bijzondere plekken zijn:
de (historische) buitenplaats, bestaande uit hoofdhuis met bijgebouwen en het bij behorende park of tuin, of het kasteel of kasteelterrein in de vorm van ruïne, muurrestanten, één of meer bijgebouwen, omgracht terrein, alsmede de functionele en visuele relaties tussen de verschillende onderdelen;
de basisstructuur waaraan het landgoed of kasteel(locatie) is gekoppeld: een weg, waterloop en/of zichtlijnen;
het blikveld: de vrije ruimte die nodig is om de historische buitenplaats of het kasteel in het landschap te herkennen.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Historische molens zijn markante monumenten en blikvangers in het landschap, zowel in het stedelijk als het landelijk gebied.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
De historische vaarwegen hebben de uitstraling van regionale landschappelijke dragers door eenheid en samenhang in de inrichting van de oevers en begeleidende beplanting en door de vormgeving van kruisende infrastructuur. Er is aandacht nodig voor zicht op en vanaf het water.
Als ontwikkelingen plaatsvinden aan kanalen en vaarten buiten het stedelijk gebied, dan dragen deze bij aan versterking van hun rustige en voorname karakter, behoud en versterking van erfgoed als identiteitsdragers en herstel van continuïteit (ook aanliggend landschap) waar nodig.
De oevers van rivieren, vaarten, kanalen en plassen zijn waar mogelijk openbaar toegankelijk.
Richtpunten ruimtelijke kwaliteit
Om oevers en water openbaar toegankelijk en beleefbaar te houden is er geen ruimte voor verdere verdichting en privatisering van de oevers, direct grenzend aan het water.
Ontwikkelingen aan kanalen en vaarten buiten het stedelijk gebied dragen bij aan de versterking van het karakter van de kanalen en vaarten.
De Limes is de aanduiding van de noordgrens van het voormalige Romeinse rijk, die zich in Europa uitstrekt van de Balkan tot in Engeland. In Nederland vormt de Rijn de noordgrens. In Zuid-Holland wordt de Limes gevormd door een zone langs de Oude Rijn, van de grens van Zuid-Holland met Utrecht tot aan de kust bij Katwijk, en door een zone langs het Rijn-Schiekanaal, vanaf Leiden naar Voorburg.
De kernwaarden betreffen: verspreide, losse militaire complexen en infrastructuur (forten, wachttorens, militaire kampementen, havens, scheepswrakken en aanlegplaatsen); steden, grafvelden en (water)infrastructuur die redelijkerwijs behoren tot de militaire centra; verbindende structurerende elementen als de rivier (gereconstrueerde bedding van Beneden-, Kromme en Oude Rijn in de Romeinse tijd), de Limesweg en enkele andere stukken infrastructuur als het Kanaal van Corbulo en de weg tussen Nijmegen en Rijn. De Limes kan gebruikt worden als inspiratiebron voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen deze zone, waar mogelijk door een koppeling te leggen met (nieuwe) recreatieve routes.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
Dit relict van de Duitse bezetting is onderdeel van een verdedigingslinie langs de Noordzeekust van Noorwegen tot Spanje. De Atlantikwall bestond uit kustbatterijen, versperringen (o.m. tankvallen, drakentanden, muren) en ondersteuningsbunkers. Deze relicten vormen een tastbaar onderdeel van de recente wereldgeschiedenis. Aandacht is gewenst voor de beleefbaarheid van de linie als geheel, voor de bereikbaarheid en toegankelijkheid.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
De Deltawerken zijn het resultaat van de grote waterstaatkundige ingrepen na de watersnoodramp van 1953. Ze beschermen het land tegen de zee en vormen de iconen van de recente waterstaatkundige geschiedenis van Zuidwest-Nederland. Ze vervullen tevens een belangrijke rol in de ontsluiting van de eilanden in de delta en zijn landschappelijk markant aanwezig en beleenbaar.
Richtpunt ruimtelijke kwaliteit
SS
Binnen bijlage IX wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de inhoud van dit onderdeel wordt verwezen naar de beleidskeuze landschap, bij de Omgevingsvisie Zuid-Holland, initieel vastgesteld met identificatienummer NL.IMRO.9928.DOSx2016x0004358SV-VA01 en daarna diverse malen gewijzigd. De beleidskeuze landschap bevat de richtpunten. Deze richtpunten zijn ingedeeld naar landschapstypen.
[Vervallen]
TT
Binnen bijlage IX wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
In de tabellen zijn de nog te ontwikkelen woningbouwlocaties, bedrijventerreinen en andere stedelijke ontwikkelingen groter dan 3 ha buiten bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) opgenomen. In de tabellen is een overzicht opgenomen van de namen en de oppervlaktes van de locaties. Van de grote buitenstedelijke bouwlocaties is de geometrische begrenzing indicatief vastgelegd in bijlage II.
In de tabellen zijn de nog te ontwikkelen woningbouwlocaties, bedrijventerreinen en andere stedelijke ontwikkelingen groter dan 3 ha buiten bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) opgenomen. In de tabellen is een overzicht opgenomen van de namen en de oppervlaktes van de locaties. Van de grote buitenstedelijke bouwlocaties is de geometrische begrenzing indicatief vastgelegd in bijlage II.
gemeente | plaats | naam locatie | bruto oppervlakte in ha |
Holland Rijnland | |||
Alphen aan den Rijn | Benthuizen | Bentlanden II | 7 |
Alphen aan den Rijn | Boskoop | Torenpad-West | 6 |
Alphen aan den Rijn | Hazerswoude-Rijndijk | Westvaartpark | 15 |
Kaag en Braassem | Leimuiden | Leimuiden-West | 7 |
Kaag en Braassem | Roelofarendsveen | Braassemerland (Westend, Veilingvaart, Centrum, GEM en Waterrijck) | 119 |
Katwijk | Katwijk | Locatie Valkenburg | 318 |
Lisse | Lisse | Geestwater of Poelpolder | 11 |
Nieuwkoop | Langeraar | Langeraar noordwest | 10 |
Nieuwkoop | Nieuwkoop | Buytewech noord | 17 |
Nieuwkoop | Nieuwkoop | Vrouwenakker | 3 |
Nieuwkoop | Nieuwveen | De Verwondering of Hazeweg | 21 |
Nieuwkoop | Noorden | Land van Koppen | 6 |
Nieuwkoop | Ter Aar | Ter Aar noordoost | 7 |
Noordwijk | Noordwijk | Bronsgeest | 15 |
Noordwijk | Noordwijk | De Nes | 6 |
Noordwijk | Noordwijk | Offem-Zuid | 27 |
Noordwijk | Noordwijk | Sancta Maria | 19 |
Noordwijk | Noordwijkerhout | Molenweg | 3 |
Noordwijk | Noordwijkerhout | St. Bavo | 14 |
Teylingen | Voorhout | Hooghkamer | 35 |
Teylingen | Voorhout | Nieuw Boekhorst of Voorhout | 56 |
Voorschoten (en | Voorschoten | Duivenvoordecorridor | 33 (bebouwing 5) |
Voorschoten | Voorschoten | Starrenburg III | 5 |
Haaglanden | |||
Den Haag | Den Haag | Vroondaal Zuid | 15 |
Den Haag | Den Haag | Westmadepark | 26 |
Leidschendam-Voorburg (en | Voorburg | Duivenvoordecorridor | 33 (bebouwing 5) |
Pijnacker-Nootdorp | Pijnacker | De Scheg | 11 |
Pijnacker-Nootdorp | Pijnacker | Tuindershof / Keijzershof | 34 |
Westland | De Lier | Molensloot | 27 |
Westland | Kwintsheul | De Driesprong | 7 |
Westland | Kwintsheul | De Hak | 5 |
Westland | Kwintsheul | Holle Watering | 16 |
Westland | Monster | De Duinen | 15 |
Westland | Monster | Monster noord | 5 |
Westland | Monster | Westmade | 66 |
Westland | Poeldijk | Poeldijk Westhof | 21 |
Westland | 's-Gravenzande | Gantel De Baak | 5 |
Westland | 's-Gravenzande | Poelkade / Het Nieuwe Water | 29 |
Westland | 's-Gravenzande | Waelpark / Waelpolder | 30 |
Westland | Wateringen | Erasmuszone / Wippolder | 23 |
Regio Rotterdam | |||
Barendrecht | Barendrecht | Zuidpolder | 4 |
Brielle | Brielle | Oude Goote | 30 |
Hellevoetsluis | Hellevoetsluis | Boomgaard / Noordwest | 56 |
Lansingerland | Bergschenhoek | Driehoek Oosteindseweg-Emmastraat | 24 |
Lansingerland | Bergschenhoek | Hoeksekade noord I | 4 |
Lansingerland | Bergschenhoek | Hoeksekade noord II | 9 |
Lansingerland | Berkel | Driehoek Berkel noord | 5 |
Lansingerland | Berkel | Westpolder / Bolwerk | 53 |
Lansingerland | Bleiswijk | De Hoefslag / Korenmolenhoek | 10 |
Lansingerland | Bleiswijk | Schil om Bleiswijk / Merenweg | 28 |
Maassluis | Maassluis | Dijkpolder / Wilgenrijk | 91 |
Nissewaard | Zuidland | Kreken van Nibbeland | 16 |
Nissewaard | Oudenhoorn | De Akkerranden | 6 |
Ridderkerk | Rijsoord | Geerlaan | 9 |
Ridderkerk | Rijsoord | Waalbos | 4 |
Rotterdam | Hoek van Holland | Buitengebied noord en oost II | 47 |
Schiedam | Schiedam | Spaanse Polder – ‘s-Gravenland | 3 |
Westvoorne | Rockanje | De Drenkeling | 22 |
Drechtsteden | |||
Dordrecht | Dordrecht | Smitsweg | 33 |
Hardinxveld-Giessendam | Giessendam | De Blauwe Zoom | 10 |
Hardinxveld-Giessendam | Giessendam | ‘t Oog | 15 |
Midden-Holland | |||
Bodegraven-Reeuwijk | Bodegraven | Weideveld 2 | 6 |
Bodegraven-Reeuwijk | Driebruggen | Groendijck-Oost | 3 |
Bodegraven-Reeuwijk | Nieuwerbrug | De Wijde Wiericke | 3 |
Bodegraven-Reeuwijk | Reeuwijk | De Steupel | 4 |
Bodegraven-Reeuwijk | Reeuwijk-Brug | Breevaart, Oude Tol fase III | 3 |
Bodegraven-Reeuwijk | Reeuwijk-Dorp | Reesvelt | 4 |
Gouda | Gouda | Westergouwe | 144 |
Krimpenerwaard | Gouderak | Gouderak Oost | 9 |
Waddinxveen | Waddinxveen | De Triangel | 100 |
Waddinxveen | Waddinxveen | Glasparel+ | 7 |
Waddinxveen | Waddinxveen | 't Suyt / Plan Nooitgedacht | 11 |
Zuidplas | Moerkapelle | Moerkapelle noord | 28 |
Zuidplas | Moerkapelle | Moerkapelle zuid | 14 |
Zuidplas | Moordrecht | De Brinckhorst / Moordrecht west | 14 |
Zuidplas | Nieuwerkerk | Esse Zoom / Groene Zoom | 30 |
Zuidplas | Zevenhuizen | Swanladriehoek | 7 |
Zuidplas | Zevenhuizen | Zevenhuizen zuid | 56 |
Zuidplas | Zuidplas | Vijfde Dorp | 325 |
Alblasserwaard | |||
Gorinchem | Gorinchem | Hoog Dalem | 29 |
Molenlanden | Giessen-Oudekerk | Bilderhof | 4 |
Molenlanden | Giessen-Oudekerk | Giessenburg | 5 |
Molenlanden | Giessenburg | Achter de Wetering | 3 |
Molenlanden | Groot-Ammers | De Boomgaard | 4 |
Molenlanden | Langerak | Woonleefhart | 12 |
Molenlanden | Nieuw-Lekkerland | Nieuw-Lekkerland Oost | 8 |
Molenlanden | Streefkerk | Kooikerspad | 4 |
Hoeksche Waard | |||
Hoeksche Waard | Heinenoord | Tienvoet | 9 |
Hoeksche Waard | 's-Gravendeel | 's-Gravendeel west | 18 |
Hoeksche Waard | Klaaswaal | De Bonger III | 7 |
Hoeksche Waard | Numansdorp | Torensteepolder fase 1a | 20 |
Hoeksche Waard | Numansdorp | Torensteepolder fase 1b, 1c en |
|
Hoeksche Waard | Goudswaard | Locatie Westdijk | 6 |
Hoeksche Waard | Oud-Beijerland | Stougjesdijk oost | 38 |
Hoeksche Waard | Strijen | Kleine Loo fase 1-5 | 6 |
Hoeksche Waard | Strijen | Sportlaan | 3 |
Goeree-Overflakkee | |||
Goeree-Overflakkee | - | De Nieuwe Marke | - |
Goeree-Overflakkee | Den Bommel | Schaapsweg | 5 |
Goeree-Overflakkee | Dirksland | Kleine boezem | 4 |
Goeree-Overflakkee | Goedereede | Nieuwe Oostdijk fase 2 en 3 | 9 |
Goeree-Overflakkee | Middelharnis | uitbreiding Westplaat / 2e haven | 11 |
Goeree-Overflakkee | Nieuwe Tonge | Nieuwe Tonge | 9 |
Goerree-Overflakkee | Ouddorp | Ouddorp Bad | 6 |
Goeree-Overflakkee | Stad aan 't Haringvliet | Onbekend | 6 |
Goeree-Overflakkee | Stellendam | Langeweg | 5 |
Bruto oppervlatek in ha: Oppervlakte van het als woningbouwlocatie aangeduide gebied in een omgevingsplan of ander ruimtelijk plan, inclusief de daarbij behorende voorzieningen, infrastructuur, groen en water. De aanduiding kan deels ook bestaand stads- en dorpsgebied betreffen. |
gemeente | plaats | naam locatie |
|
Holland Rijnland | |||
Alphen aan den Rijn |
|
|
|
|
|
|
|
Alphen aan den Rijn | Hazerswoude-Rijndijk | Prinsenschouw | 10 |
Alphen aan den Rijn | Koudekerk aan den Rijn | Uitbreiding Hoogewaard | 4 |
Kaag en Braassem | Leimuiden | Drechthoek II | 8 |
Kaag en Braassem | Roelofarendsveen | Veenderveld 2 | 29 |
Katwijk | Valkenburg | Werkpark | 15 |
Noordwijk | Noordwijkerhout | ‘s-Gravendam oost | 15 |
Zoeterwoude | Zoeterwoude | Groenendijk west | 7 |
Teylingen | Warmond | Greenib | 4 |
Haaglanden | |||
Midden-Delfland | Den Hoorn | Hooipolder-Kerkpolder |
|
|
|
|
|
Westland | Poeldijk | ABC Westland, uitbreiding | 12 |
Regio Rotterdam | |||
Hellevoetsluis | Hellevoetsluis | Kickersbloem 3 (4e kwadrant) | 17 |
Nissewaard | Geervliet | Geervliet oost (Bernissester) |
|
Nissewaard | Geervliet | Driehoek Halfweg Molenwatering | 3 |
Rotterdam | Hoek van Holland | Haak-Kulkweg (waterweg noord) | 30 |
Rotterdam | Rotterdam | Science | 80 |
Voorne aan Zee | Brielle | Uitbreiding Tuinderij Vers | 3 |
Voorne aan Zee | Vierpolders | Seggelant 3 | 20 |
Drechtsteden | |||
Hardinxveld-Giessendam | Hardinxveld | ‘t Oog | 6 |
Midden-Holland | |||
Bodegraven-Reeuwijk | Reeuwijk-Brug | Zoutman west | 9 |
|
|
|
|
Krimpenerwaard | Stolwijk | Zuidelijke Entree | 3 |
Waddinxveen | Waddinxveen | Milieupark A12 noord | 30 |
Waddinxveen | Waddinxveen | Vredeburgh II | 4 |
Zuidplas | Vijfde Dorp | Doelwijk II | 28 |
Zuidplas | Vijfde Dorp | Gouwepark II | 19 |
|
|
|
|
Alblasserwaard | |||
Molenlanden | Schelluinen | Uitbreiding Parallelweg Schelluinen | 13 |
Hoeksche Waard | |||
Hoeksche Waard | Strijen | Verlengde Edisonlaan | 4 |
Goeree-Overflakkee | |||
Goeree-Overflakkee | Oude Tonge | Bedrijvenpark Oostflakkee | 8 |
gemeente | plaats | naam locatie |
|
Holland Rijnland | |||
Nieuwkoop | Nieuwveen | Schoterhoek II | 7 |
Noordwijk | Noordwijk | ’s-Gravendijck | 3-5 |
Katwijk | Rijnsburg | Klei-Oost-Zuid | 15 |
Katwijk | Rijnsburg | Vinkenwegzone | 4-6 |
Haaglanden | |||
Westland | Maasdijk | Honderland fase 2 | 35 |
Westland | Naaldwijk | Trade Park Westland Mars | 11 |
Regio Rotterdam | |||
Hellevoetsluis | Hellevoetsluis | Kickersbloem 3 | 54 |
Lansingerland | Bergschenhoek | Leeuwenhoekweg | 5 |
Lansingerland | Berkel | Oudeland | 53 |
Lansingerland | Bleiswijk | Bedrijventerrein Bleizo / Hoefweg zuid | 35 |
Ridderkerk | Ridderkerk | Nieuw Reijerwaard | 95 |
Brielle | Brielle | Seggelant 2 | 5 |
Vlaardingen | Vlaardingen | De Vergulde Hand west | 15 |
Drechtsteden | |||
Dordrecht | Dordrecht | Dordtse Kil IV | 65 |
Hardinxveld-Giessendam | Hardinxveld | ‘t Oog | 4 |
Hendrik Ido Ambacht | Hendrik Ido Ambacht | Ambachtse Zoom | 15 |
Sliedrecht | Sliedrecht | De Driehoek | 7 |
Midden-Holland | |||
Waddinxveen | Waddinxveen | Logistiek Park A12 (2e fase) | 6 |
Waddinxveen | Waddinxveen | Triangel | 4 |
Zuidplas | Nieuwerkerk aan den IJssel | Hooge Veenen III, fase 2 | 3 |
Zuidplas | Zevenhuizen | Plantagekwadrant (Het Nieuwe Midden) | 20 |
Alblasserwaard | |||
Molenlanden | Schelluinen | Schelluinen west | 12 |
Hoeksche Waard | |||
Hoeksche Waard | Oud-Beijerland | De Hoogerwerf Oost | 8 |
Goeree-Overflakkee | |||
Goeree-Overflakkee | Nieuwe Tonge | De Tram uitbreiding | 5 |
gemeente | plaats | naam terrein | uitgeefbaar oppervlakte in ha |
Drechtsteden | |||
Sliedrecht | Sliedrecht | Recreatief Knooppunt Sliedrecht | 20 |
Haaglanden | |||
Westland | Honselersdijk | Horti Campus | 20 |
Holland Rijnland | |||
Kaag en Braassem | Leimuiden | Recreatievoorzieningen Kerklaan | 5 |
Leiden | Leiden | Volkstuinen Oostvlietpolder | 3 |
Regio Rotterdam | |||
Albrandswaard | Rhoon | Poort van Buijtenland | 6 |
Albrandswaard | Rhoon | Sportvelden Rand van Rhoon | 10 |
Lansingerland | Bleiswijk | Bleizo ontwikkeling stationsgebied | 10 |
Nissewaard | Heenvliet / Geervliet | Sportvelden Bernisse Noord | 7 |
Westvoorne | Rockanje | Sportpark Nieuwe Achterweg | 7 |
Regio Midden-Holland | |||
|
|
|
|
Zuidplas | Zevenhuizen | Swanladriehoek | 7 |
Goeree-Overflakkee | |||
Goeree-Overflakkee | Den Bommel | Voorzienigen Schaapsweg | 5 |
UU
Binnen bijlage IX wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de inhoud van dit onderdeel wordt verwezen naar de beleidskeuze "Concentratie detailhandel" en naar onderdeel 2.9 van de meeste recent vastgestelde versie van het Programma ruimte. De beleidskeuze en het Programma ruimte zijn onderdeel van de Omgevingsvisie Zuid-Holland, initieel vastgesteld met identificatienummer NL.IMRO.9928.DOSx2016x0004358SV-VA01 en daarna diverse malen gewijzigd.
Te consolideren centra zijn:
Den Haag binnenstad
Rotterdam binnenstad
Leidschendam The Mall of the Netherlands
Leiden centrum
Delft binnenstad
Dordrecht binnenstad
Gouda binnenstad
Te herpositioneren centra zijn:
Te optimaliseren centra zijn:
Naaldwijk Centrum
's-Gravenzande Centrum
Den Haag Frederik Hendriklaan
Den Haag Leijweg
Delft in de Hoven
Rotterdam Keizerswaard
Rotterdam Hoogvliet
Spijkenisse Centrum
Vlaardingen Centrum
Hellevoetsluis Struytse Hoeck
Schiedam Centrum
Krimpen a/d IJssel Centrum
Maassluis Koningshoek
Capelle a/d IJssel Koperwiek
Berkel en Rodenrijs Centrum
Barendrecht Centrum
Ridderkerk Centrum
Gorinchem Centrum
Oud-Beijerland Centrum
Zwijndrecht Walburg
Sliedrecht Centrum
Middelharnis Centrum
Hendrik-Ido-Ambacht De Schoof
Leerdam Centrum
Papendrecht Centrum
Leiden Luifelbaan
Leiderdorp Winkelhof
Katwijk Centrum
Alphen a/d Rijn Centrum
Lisse Centrum
Gouda Bloemendaal
Bodegraven Centrum
Bergambacht Centrum
Schoonhoven Centrum
Nieuwerkerk a/d IJssel Reigerhof
VV
Binnen bijlage IX wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
De wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland worden in een daarvoor door gedeputeerde staten vastgesteld natuurbeheerplan omschrevenbestaan uit de actuele en potentiele natuurwaarden, gebaseerd op natuurdoelen voor het gebied, met inbegrip van de beoogde natuurkwaliteit, waarbij behoren de geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding en de kwaliteit van bodem, water en lucht. Onderdeel zijn ook de rust, stilte, duisternis en mate van openheid dan wel beslotenheid, de landschapsstructuur alsmede de samenhang met andere natuurgebieden.
WW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Hoofdstuk 9 regelt de advisering bij besluitvorming over nadeelcompensatie. Waar voorheen gesproken werd over planschade naast nadeelcompensatie wordt nu alleen de term nadeelcompensatie gebruikt. Nadeelcompensatie is opgenomen in de Omgevingswet onder hoofdstuk 15, Schade, afdeling 15.1 Nadeelcompensatie. Daarnaast is er een nadeelcompensatieregeling opgesteld in titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Afdeling 15.1 is een aanvulling op de regeling voor nadeelcompensatie in de Awb.
In de Memorie van Toelichting op de Invoeringswet Omgevingswet is in hoofdstuk 2.1.2.8 de behandeling van een verzoek om nadeelcompensatie in de praktijk beschreven. Daaruit blijkt dat nog steeds de omvang van de schade dient te worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie voor en na bekendmaking van de omgevingsvergunning of het projectbesluit. De Omgevingswet stelt geen voorwaarden aan de wijze waarop de schade dient te worden begroot. Onder de Omgevingswet geldt niet meer de verplichting dat elke beslissing om een aanvraag om nadeelcompensatie van een deskundigenadvies moet zijn voorzien. Het bevoegd gezag kan zelf beoordelen of de aanvrager aanspraak maakt op nadeelcompensatie. Daarnaast was het Normaal maatschappelijk risico (NMR) in de Wet ruimtelijke ordening, in casu bij planschade, vastgesteld op in ieder geval 2 % van de waarde van de onroerende zaak. De wetgever heeft het NMR in de Omgevingswet vastgesteld op een vast percentage van 4%.
De inhuur van een onafhankelijk adviseur om te adviseren over de aanvragen is niet meer verplicht. Als uitgangspunt achten provinciale staten het echter wel wenselijk advisering te verplichten. Dit, in verband met de gelijkwaardigheid en/of transparantie van het proces en om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Hiertoe is artikel 9.1 opgenomen in deze omgevingsverordening.
Hoofdstuk 9 regelt de advisering bij besluitvorming over nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie is een regeling voor schadevergoeding voor rechtmatig overheidsoptreden. Het gaat over schade boven het normale maatschappelijke risico en het bedrijfsrisico die iemand onevenredig zwaar treft. Zoals in het algemene deel van de Toelichting is aangegeven, bevatten titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 15.1 van de Omgevingswet dwingende bepalingen voor nadeelcompensatie maar bieden ook ruimte voor het opstellen van aanvullende regels in een provinciale Omgevingsverordening. De regeling in dit hoofdstuk maakt het voor aanvragers en andere belanghebbenden inzichtelijk hoe de besluitvormingsprocedure over nadeelcompensatie verloopt en welke aanvullende indieningsvereisten van toepassing zijn.
XX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De provincie Zuid-Holland streeft naar een klimaatbestendig en waterrobuuste provincie in 2050. De provincie wil dan voorbereid zijn op de gevolgen van klimaatverandering in de vorm van wateroverlast door overvloedige neerslag, hittestress, verdroging en verzilting en het beperken van de gevolgen van overstromingen. Daarnaast voert de provincie actief beleid om de maatschappelijke kosten van bodemdaling zoveel mogelijk te beperken.
Dit heeft gevolgen voor de locatiekeuze en voor het ontwerp en de inrichting van de openbare ruimte en de gebouwde omgeving. In de Omgevingsvisie is vastgelegd dat de provincie ernaar streeft om bij (nieuwe) ruimtelijke ontwikkelingen betrokken partijen de uitkomsten uit de klimaatstresstesten expliciet mee te laten wegen bij de locatiekeuze en inrichting van het gebied. Dit geldt voor alle risico’s die gepaard gaan met klimaatverandering (in ieder geval wateroverlast door overvloedige neerslag, overstroming, hitte, en droogte). Deze risico’s hebben naast lokale ook regionale aspecten.
In het convenant klimaatadaptief bouwen[40] hebben een brede groep publieke en private partijen in Zuid Holland sinds 4 oktober 2018 afgesproken dat zij zich samen met de provincie committeren aan de ambitie dat klimaatadaptief bouwen in Zuid-Holland ‘het nieuwe normaal’ is; de doelen[41] en de producten[42] van het convenant gehanteerd worden als uitgangspunt in het handelen in nieuwe gebiedsontwikkelingen; ervoor gezorgd wordt dat klimaatadaptief bouwen waar nodig en wanneer mogelijk als uitgangspunt wordt opgenomen in alle relevante onderdelen van het beleids- en handelingsinstrumentarium ten behoeve van gebiedsontwikkeling en bouwopgaven; allen in gezamenlijkheid, maar ook ieder voor zich, zich opstellen als ambassadeur van de doelen en resultaten van het convenant en zullen hier zo veel als mogelijk mee werken.
In de Omgevingsvisie zijn de afspraken van het convenant vertaald in de beleidskeuzes klimaatadaptatie en toekomstbestendig bouwen.
De regels over risico’s van klimaatverandering zijn instructieregels voor het omgevingsplan en zijn te vinden in het paragraaf 7.3.6a.
YY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Inleiding
Met dit onderdeel blijft het verbod op het ontgassen tijdens de vaart van restladingdampen van benzeen en van bepaalde benzeenhoudende koolwaterstoffen vanuit een ladingtank van een binnenschip op een vaarweg voor de komende periode ongewijzigd van kracht. Dit geldt ook voor de in het delegatiebesluit vervatte mogelijkheid voor gedeputeerde staten andere stoffen onder het ontgassingsverbod te brengen. Van deze mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Voor een inhoudelijke toelichting op deze ontgassingsregeling wordt verwezen naar de toelichting op de Verordening tot wijziging van de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche).[72]
In aanvulling op deze informatie wordt het volgende opgemerkt. In navolging op de ontgassingsverboden in de provincies Noord-Brabant en Zuid-Holland zijn vergelijkbare verboden ook in werking getreden in de provincies Flevoland, Gelderland, Noord-Holland, Utrecht en Zeeland.
De provinciale initiatieven hebben mede ten grondslag gelegen aan het besluit op 22 juni 2017 van de Conferentie van Verdragsluitende Partijen tot wijziging van de bijlagen het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart, kortweg CDNI, met bepalingen inzake de behandeling van gasvormige restanten van vloeibare lading (dampen): Besluit CDNI 2017-I-4. Doel van de wijziging is het vermijden van schade aan het milieu door het vrijkomen van verontreinigende dampen in de atmosfeer. Deze schade heeft primair betrekking op de gezondheid van omwonenden. Daarnaast kan worden gedacht aan een aantasting van de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater dat onder meer een bedreiging kan zijn voor de openbare drinkwatervoorziening in de zin van de Drinkwaterwet.
Tegen de achtergrond van het principe ‘de vervuiler betaalt’ zullen regelingen worden ingevoerd die betrokken partijen verplichten schadelijke dampen naar behoren te verwijderen of te laten verwijderen. Volgens onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen zal het aantal ontgassingen in de atmosfeer met naar schatting 95% in het geografisch toepassingsgebied van het Verdrag worden verminderd. De inwerkingtreding van de wijziging van CDNI is afhankelijk van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de laatste verdragsluitende partij. Na deze inwerkingtreding zullen de diverse verplichtingen gefaseerd van kracht worden. Op 1 juli 2024 is de eerste fase in werking getreden. De wijziging van de CNDI is geïmplementeerd in het Scheepsafvalstoffenbesluit.
De eerste twee fasen hebben betrekking op stoffen waarvan het ontgassen reeds op enig niveau in een of meer van de verdragsluitende landen is verboden. Deze fasen hebben onder meer betrekking op een ontgassingsverbod voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen. De laatste fase heeft betrekking op een ontgassingsverbod voor stoffen waarvan het ontgassen in de atmosfeer tot op heden in de aangesloten landen om gezondheids- of milieuredenen nog niet gereguleerd is.
De provinciale ontgassingsregelingen en dus ook die van Zuid-Holland, zullen na het van kracht worden van de landelijke uitvoeringsregelgeving voor benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van rechtswege komen te vervallen en/of kunnen worden ingetrokken.[73] Indien de landelijke regelgeving net als de internationale regels ten aanzien van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen gefaseerd in werking treden, zullen de provinciale regels ook in fasen worden ingetrokken.
Het CDNI zal in ieder geval geen betrekking hebben op het ontgassen van brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863). Het provinciaal ontgasverbod voor deze stof zal bij specifiek besluit van provinciale staten moeten komen te vervallen.
Omgevingswet en -verordening
Met dit onderdeel worden de betreffende regels in deze op de Omgevingswet gebaseerde omgevingsverordening opgenomen. De Omgevingswet is gericht op het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.[74]
De specifieke regels voor het ontgassen hebben gevolgen voor de fysieke leefomgeving en zijn gesteld met het oog op de doelen van de Omgevingswet.[75] Onder de gevolgen voor de fysieke leefomgeving vallen onder meer emissies, hinder of risico’s. Tot de fysieke leefomgeving behoren onder meer water en lucht.[76]
In verband met de vaststelling van regels voor het ontgassen moet het zogenaamde subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen. Provinciale staten mogen alleen regels voor het ontgassen stellen, indien dat nodig is met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd.[77]
Op een vergelijkbare bepaling berusten de provinciale regels voorafgaand aan de Omgevingswet voor het ontgassen. Op grond van de Wet milieubeheer konden verdere regels ter bescherming van het milieu (verder dan de verplichte provinciale milieuregels: grondwaterbeschermingsgebieden en stiltegebieden) worden gegeven, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is. In de toelichting op die regels is aangegeven dat het ontgassen tijdens de vaart vanuit ladingtanks van binnenschepen op een vaarweg geen activiteit is die binnen een enkele gemeente plaatsvindt. Verder is ook de verontreiniging van de lucht niet louter lokaal van aard. Een aanpak van de problemen van het ontgassen is dan ook van meer dan gemeentelijk belang. Om dezelfde redenen kunnen de regels voor het ontgassen in deze omgevingsverordening worden opgenomen.
Ontgassen is een milieubelastende activiteit.[78] Milieubelastend zijn activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu.[79] Daaronder vallen vele activiteiten van burgers, bedrijven en overheden. Niet voor alle milieubelastende activiteiten zijn door het Rijk algemene regels gesteld. Deze kunnen ook op decentraal niveau worden gegeven.[80]
De regels voor het ontgassen zijn gesteld met het oog op de gezondheid van (met name) omwonenden, maar ook op het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van de chemische kwaliteit van watersystemen, mede in verband met de openbare drinkwatervoorziening. Het ontgassen vormt immers ook een bedreiging voor die kwaliteit. Provinciale staten hebben bij de uitoefening van een bevoegdheid, zoals de vaststelling van de omgevingsverordening, de duurzame veiligheidstelling van de openbare drinkwatervoorziening aan te merken als een dwingende reden van groot openbaar belang.[81]
Omgevingsvergunning
Zoals in het algemene deel van deze toelichting omschreven is de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing komen te vervallen en is deze vervangen door een omgevingsvergunning mogelijkheid. Met deze omgevingsverordening wordt in lijn met de Omgevingswet het begrip vergunning gebruikt in de betekenis van voornoemde ontheffing. Dit betekent dus dat alleen bij uitzondering en in bijzondere gevallen omgevingsvergunning voor een verboden ontgassing kan worden verleend.
Internationaalrechtelijk en Europeesrechtelijke aspecten
Ten aanzien van de Europeesrechtelijk aspecten wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting op de Verordening tot wijziging van de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche).[82] Verder wordt wat betreft de gevolgen van CDNI voor de provinciale regels voor het ontgassen verwezen naar de inleiding.
Gevolgen voor het bedrijfsleven en andere overheden
Aan deze gelijkwaardige omzetting zijn geen nieuwe gevolgen verbonden voor burgers, het bedrijfsleven en andere overheden. Voor de aan deze regels verbonden gevolgen wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting op de Provinciale milieuverordening.
Handhaving
Met het toezicht op de naleving van de bepalingen in de omgevingsverordening zijn gedeputeerde staten belast.[83] In de toelichting op de Provinciale milieuverordening is aangegeven dat het strafrecht in het kader van de handhaving van de regels voor het ontgassen voor de hand ligt. Overtreding van het ontgassingsverbod is een economisch delict.[84] Met het toezicht op de naleving van deze omgevingsverordening zijn de door gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren belast.[85] Het gaat in ieder geval om ambtenaren van de regionale omgevingsdiensten. Deze ambtenaren zijn ook met de opsporing van de strafbaar gestelde feiten belast, indien zij door de minister van Justitie en Veiligheid zijn gewezen (de zogenaamde buitengewone opsporingsambtenaren of te wel boa’s). Verder zijn medewerkers van het landelijke politiekorps belast met de opsporing van de strafbaar gestelde feiten.[86] Het vereiste toezicht kan zo nodig op basis van samenwerking tussen de bestuurlijke toezichthouder van de provincie en het landelijk politiekorps worden uitgeoefend. Ook kan samenwerking plaatsvinden met de toezichthouders van andere diensten, zoals van Havendiensten en Rijkswaterstaat.
Ten behoeve van de handhaving wordt gebruik gemaakt van het ‘Handhavingsprotocol varend ontgassen - afsprakenkader handhaving’ (juni 2016). Dit is een ambtelijk afsprakenkader wat is afgestemd met de landelijke en regionale eenheden van de politie, het Havenbedrijf Rotterdam en de omgevingsdiensten binnen Zuid-Holland. Op grond hiervan worden signalen door Milieudienst DCMR Rijnmond ontvangen, verzameld en zo nodig doorgegeven aan opsporingsinstanties.
Ten behoeve van het toezicht op de naleving wordt ook gebruik gemaakt van zogenaamde e-noses (elektrische neuzen). Met e-noses kunnen veranderingen in de luchtkwaliteit worden gemeten. De e-nose kan een bijdrage leveren aan de signalering van veranderingen in de samenstelling van de lucht op een bepaalde plaats en daarmee de toezichthoudende diensten sneller op het spoor zetten van een eventuele ontgassing.
Het toezicht is risicogericht. Dit toezicht richt zich op het terugdringen van de milieudruk en het handhaven en bevorderen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Toezicht en handhaving vindt plaats conform de beschreven stappen: verzamelen van informatie door preventief en repressief toezicht, toetsen van waarnemingen aan de norm en interventie bij overtreding. Bij het verbod op ontgassen wordt de sanctiestrategie uit de Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving gehanteerd.
Het toezicht wordt op voornoemde wijze vooral uitgeoefend op rijkswateren. Daarop vindt het overgrote deel van het vervoer van benzeen en benzeenhoudende mengsels plaats.
De regels over het ontgassen van binnenschepen zijn regels die activiteiten van de vervoerder en de schipper reguleren. De regels met betrekking tot de activiteiten zijn te vinden in afdeling 3.5. In paragraaf 7.5.5 zijn de bijbehorende beoordelingsregels te vinden.
ZZ
Na sectie 5.6.1 wordt een sectie ingevoegd, luidende:
De provincie kan op grond van artikel 2.44, vijfde lid van de Omgevingswet bijzondere provinciale landschappen aanwijzen. Voor de komst van de Omgevingswet was Midden-Delfland door gedeputeerde staten aangewezen op grond van artikel 1.12, lid 3, Wet natuurbescherming. De aanwijzing in deze verordening is een voortzetting van de eerdere aanwijzing. Hieronder is beknopt aangegeven waarom Midden-Delfland een bijzonder provinciaal landschap is.
In Midden-Delfland is er een breed gedragen initiatief ontstaan om aangewezen te worden als bijzonder provinciaal landschap. Dit komt voort vanuit diverse partijen (maatschappelijke organisaties, ondernemers en overheden), waaronder alle inliggende gemeenten. Het betreft de volgende partijen:
gemeente Rotterdam
gemeente Den Haag
gemeente Westland
gemeente Delft
gemeente Schiedam
gemeente Vlaardingen
gemeente Lansingerland
gemeente Pijnacker-Nootdorp
gemeente Maassluis
gemeente Midden-Delfland
Metropoolregio Rotterdam Den Haag
Landschapstafel bijzonder provinciaal landschap Midden-Delfland (voorheen Landschapstafel Hof van Delfland)
Hoogheemraadschap van Delfland
Staatsbosbeheer
Natuurmonumenten
Midden-Delfland Vereniging
Agrarische Natuurvereniging Vockestaert
Midden-Delfland is Mensenwerk
Ondernemersfederatie Midden-Delfland
Stichting RECER
Het gebied Midden-Delfland is geografisch helder afgebakend. Dit gebied heeft de volgende bijzondere of kernkwaliteiten:
open polderlandschap in de metropool
landschap met een historisch verhaal
buitenruimte voor twee miljoen mensen
verweving van veenweidelandbouw en veenweidenatuur
Dit gebied is bijzonder waardevol vanwege zijn omvang, herkenbare landschappelijke karakter en belangrijke rol als landschap in een sterk verstedelijkte en verstedelijkende omgeving.
De landschappelijke en cultuurhistorische waarden zijn, als bijzondere landschappelijke kwaliteiten onder andere de zichtbare en beleefbare, vaak lange, landschappelijke lijnen, waaronder de (vaak historische) wegen, paden, dijken, kades en waterlopen en de fraaie landschappelijke verankering van dorpen als Schipluiden en Maasland, maar ook ’t Woudt en Kethel in het landschap. De natuurwaarden zijn de ’verweving van veenweidelandbouw en veenweidenatuur’. Daarbij gaat het onder andere om waardevolle natte natuur, oevers en graslanden, zoals de Ackerdijkse plassen, met waardevolle flora en fauna (onder meer weidevogels en watervogels).Deze waarden zijn in provinciaal en nationaal perspectief bijzonder en worden gewaardeerd omdat het om een identiteitsrijk landschap gaat. Het gaat hier om het voor Zuid-Holland zo kenmerkende veenweidelandschap. Ook de ruimtelijke context van Midden-Delfland is van belang. Het landschap is van grote waarde voor de bewoners van het gebied en van de stedelijke omgeving. De waarde van Midden-Delfland zit onder meer in de recreatieve betekenis en potentie van dit gebied voor de bewoners en omwonenden van dit groene gebied, dat omringd wordt door een drukke en dichtbevolkte stedelijke omgeving.
Het bijzonder provinciaal landschap Midden-Delfland ligt in het hart van een sterk stedelijk en verstedelijkend gebied. De positionering in een bredere ruimtelijke context met zijn ontwikkelingen en opgaven voor de toekomst is daarom belangrijk. De aanwijzing wordt gezien als een kwaliteitslabel en wordt door de leden van de Landschapstafel ook gezien als erkenning van de bijzondere kwaliteiten van dit gebied en gezamenlijke inspanningen van de partijen in en rond het gebied om die kwaliteiten te beschermen en versterken. De aanwijzing van Midden-Delfland als bijzonder provinciaal landschap kan bovendien een belangrijke bijdrage leveren om bekendheid van dit gebied te vergroten en neer te zetten als sterk merk. Zowel de recreatie als de (verbrede) landbouw in dit gebied en de bewoners in en rond dit gebied kunnen hiervan profiteren.
De Landschapstafel bijzonder provinciaal landschap Midden-Delfland heeft een visie ontwikkeld op het beschermen en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied. De leden van deze tafel zijn bereid om actie te ondernemen en te investeren in het gebied, zodat aan de realisatie van deze visie wordt bijgedragen. De partners hebben ook afspraken gemaakt over de bestuurlijke aansturing om hieraan te werken.
AAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). De provincie wil zorgvuldig omgaan met haar schaarse ruimte, zo blijven open landschappen in het landelijk gebied behouden. Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD, maar de provincie wil wel zuinig omgaan met nieuwe stedelijke ontwikkelingen buiten BSD. Locaties voor mogelijke uitbreiding buiten bestaand stads- en dorpsgezicht zijn beperkt en worden zorgvuldig afgewogen. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat het handelingskader. De provincie heeft een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de omgevingsverordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerderlei uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
Artikel 7.45 bevat generieke regels voor stedelijke ontwikkelingen. Artikel 7.45b t/m artikel 7.45i bevat andere regels voor stedelijke ontwikkelingen.
BBB
Artikelgewijze toelichting wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op de begrippen die in de omgevingsverordening worden gehanteerd. Deze bepaling vormt de grondslag voor bijlage I die bij de omgevingsverordening is opgenomen. Die bijlage bevat definities van belangrijke begrippen die in de omgevingsverordening worden gebruikt. De begrippen uit de Omgevingswet zijn ‘automatisch’ van toepassing, omdat de ZHOV daarin zijn grondslag vindt. De definities die gelden op basis van de op de Omgevingswet gebaseerde AMvB’s worden ook van toepassing verklaard. De begrippen van het Rijk zijn van toepassing, tenzij in deze omgevingsverordening een afwijkende definitie van een begrip is opgenomen. Om redenen van toegankelijkheid en leesbaarheid is ervoor gekozen om de begripsbepalingen gebundeld op te nemen in bijlage I, in plaats van deze in hoofdstuk 1 zelf op te nemen.
Voor het toepassingsgebied van de omgevingsverordening wordt verwezen naar artikel 1.2 van de Omgevingswet.
Dit artikel beschrijft de doelen van de omgevingsverordening. Hierbij is aangesloten bij de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet.
In artikel 2.1, derde lid, van de Omgevingswet is bij de regels over de uitoefening van taken en bevoegdheden voor de fysieke leefomgeving een begrenzing aangebracht tot bepaalde onderdelen, aspecten of belangen. Hierop is aangehaakt in deze omgevingsverordening. Er is een selectie gemaakt van deze onderdelen, aspecten en belangen uit de lijst in de Omgevingswet. Het is een selectie die aansluit bij de door de provincie gestelde regels. Deze lijst kwam ook in de voor deze omgevingsverordening geldende regelgeving. Met de genoemde lijst wordt continuïteit beoogd ten opzichte van de voorafgaande regelgeving.
De (maatschappelijke) doelen van de omgevingsverordening omvatten verschillende aspecten. Niet elke taak- of bevoegdheidsuitoefening is per definitie op alle aspecten gericht. Onderdelen, aspecten of belangen (kunnen) worden geduid en begrensd, in ieder geval met het oog op de in dit artikel opgenomen onderwerpen.
Op verschillende plaatsen in de omgevingsverordening is nader geduid welke aspecten een rol spelen bij de uitoefening van bepaalde bevoegdheden en interpretatie van de regels. De uitwerking of begrenzing is van belang in verband met de rechtszekerheid, voorspelbaarheid en uitvoerbaarheid.
Verschillende regels vullen dit in. Regels over activiteiten worden gesteld met het oog op daar genoemde, specifieke doelen gekoppeld aan een belang. Vergelijkbare concretiseringen zijn te vinden in de beoordelingsregels voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Ook bij instructieregels is vaak af te leiden met welk oogmerk de regels zijn gesteld. Daarnaast is de aanduiding van te betrekken aspecten belangrijk met het oog op specifieke beheertaken, wegens de daarbij betrokken specifieke belangen en de bekostiging daarvan, bijvoorbeeld uit heffingen.
Ook in de Omgevingswet en AMvB’s zijn specifieke kaders voor de uitoefening van taken en bevoegdheden gegeven. Die specifieke kaders zijn ook een invulling van de algemene doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet. Een belangrijke beperking, voor wat betreft bestuursorganen, is dat specifieke kaders, die voor de uitoefening van taken en bevoegdheden zijn gegeven, voorgaan. De meer specifieke kaders zijn dan leidend bij de uitvoering van dat onderdeel van de Omgevingswet.
Eventueel kan de lijst met onderdelen, aspecten en belangen nog worden aangevuld mocht dat noodzakelijk zijn omdat extra onderdelen van de fysieke leefomgeving later toegevoegd kunnen worden aan het toepassingsbereik of de maatschapppelijke doelen (van de omgevingsverordening).
Dit artikel regelt het geografische toepassingsbereik van de omgevingsverordening. Dit is beperkt tot Zuid-Holland. Voor het gebruik van de provinciegrens ofwel provinciaal ingedeeld gebied (ambtsgebied) in onder andere het Digitaal Stelsel Omgevingswet wordt hier verwezen naar een geometrische begrenzing van Zuid-Holland. Hiermee is de locatie van regels, waarvoor niet in hoofdstuk 2 of elders specifieke locaties geometrisch begrensd of aangewezen zijn, duidelijk.
De aanwijzing en begrenzing van de locaties is van belang voor de toepassing van de omgevingsverordening. Met de aanwijzing en geometrische begrenzing in hoofdstuk 2 wordt voor een aantal regels ingevuld voor welke locaties deze regels gelden. Dan gaat het allereerst om regels die op grond van de Omgevingswet moeten worden gesteld, zoals de locaties waarvoor een aantal wettelijke provinciale taken of bevoegdheden geldt.
Voorbeelden daarvan zijn gebieden die horen bij de regels over omgevingswaarden en andere doelen voor de fysieke leefomgeving, zoals stiltegebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en het natuurnetwerk Nederland. Daarnaast is aanwijzing en geometrische begrenzing ook van belang voor regels over de uitvoering van taken en bevoegdheden van de provincie en andere bestuursorganen die in hoofdstuk 6 worden toegedeeld of voortkomen uit de Omgevingswet of andere wetten of regels. Dit zijn beheertaken. Waar dat logisch samenhangt, is voor instructieregels uit afdeling 7.3 ook de geometrische begrenzing in hoofdstuk 2 opgenomen. Voor andere regels vindt de geometrische begrenzing of aanwijzing plaats in de betreffende regels zelf.
Hieronder worden enkele inhoudelijk aspecten van aanwijzingen en geometrische begrenzingen die opgenomen zijn in hoofdstuk 2 toegelicht. De overige geometrische begrenzingen, buiten hoofdstuk 2, zijn inhoudelijk bij artikelsgewijze toelichtingen van die regels zelf toegelicht. Het verschil tussen een aanwijzing en geometrische begrenzing is in de artikelsgewijze toelichting bij bijlage II toegelicht.
Dit artikel geeft uitvoering aan de instructieregel uit artikel 7.11, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving om gebieden aan te wijzen waarvoor in de omgevingsverordening regels worden gesteld over het voorkomen en beperken van geluidbelasting. Dit is een onderdeel van de nadere uitwerking van de in artikel 2.18, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet toegedeelde taak. In dit artikel worden daarvoor de locaties van stiltegebieden geometrische begrensd. De daadwerkelijke inhoudelijke regels zijn opgenomen in afdeling 3.2. In onderdeel 5.2.2.1 van de algemene toelichting is de achtergrond van de aanwijzing van de stiltegebieden opgenomen.
Uit artikel 7.11, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat een omgevingsverordening in ieder geval regels bevat over het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in de bij die verordening aangewezen gebieden.
Onder de Omgevingswet is de term grondwaterbeschermingsgebied geïntroduceerd. Dit gebied is het overkoepelend begrip voor de verschillende gebiedscategorieën waarvoor in het kader van deze omgevingsverordening regels zijn gesteld.
Voor een uitgebreide toelichting op de term grondwaterbeschermingsgebied en de verschillende gebiedscategorieën wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting, paragraaf 5.2.1.1.
Op grond van artikel 8.50 van de Wet milieubeheer zijn gedeputeerde staten belast met de nazorg voor gesloten stortplaatsen. In dit artikel worden de beperkingengebieden met betrekking tot de gesloten stortplaatsen geometrisch begrensd. Binnen deze beperkingengebieden gelden beperkende regels voor bepaalde activiteiten.
Deze paragraaf legt de geometrische begrenzing van provinciale en regionale vaarwegen en de beperkingengebieden rond provinciale vaarwegen en de bijbehorende vrijwaringszones vast. De aanwijzing en geometrische begrenzing van provinciale vaarwegen en regionale vaarwegen is onderdeel van de uitwerking van artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet, om het beheer van regionale wateren toe te delen aan andere openbare lichamen en het beheer van vaarwegen aan waterschappen.
Vaarwegen die in het beheer zijn bij het Rijk blijven buiten beschouwing in deze omgevingsverordening, tenzij het gaat om het reguleren van het ontgassen van binnenschepen in afdeling 3.5 van deze omgevingsverordening – daar is niet de beheersituatie van de vaarweg relevant, maar het belang van de bescherming van het milieu.
Het beheer van onderdelen van regionale wateren, in het hier bedoelde geval oppervlaktelichamen die ook waterstaatwerken zijn, en die de functie vaarweg hebben, is in artikel 6.3 aan gedeputeerde staten opgedragen. Deze provinciale vaarwegen worden in dit artikel geometrisch begrensd. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.3 is de achtergrond van aan gedeputeerde staten toegedeelde vaarwegen opgenomen.
De vaarwegen worden verdeeld in zones met functies die van belang zijn voor het ligplaatsenbeleid: vaarstroken, veiligheidsstroken, veiligheidszones en de beleidsvrije zone. Voor deze zones zijn ook begripsbepalingen opgenomen in bijlage I. Bepaalde vaarwegen in beheer bij de provincie zelf hebben vrijwaringszones waar via instructieregels aan gemeenten gevraagd wordt om daar rekening mee te houden bij eventuele ontwikkelingsmogelijkheden in het omgevingsplan. Gezien de samenhang met de vaarwegen zijn de zones in artikel 2.7 aangewezen en geometrisch begrensd.
Het beheer van onderdelen van regionale wateren, in dit geval oppervlaktelichamen die ook waterstaatwerken zijn, en die de functie vaarweg hebben is in artikel 6.4 aan waterschappen en gemeenten opgedragen. Deze regionale vaarwegen worden hier geometrisch begrensd. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.4 is de achtergrond van het aan de waterschappen en gemeenten toegedeelde beheer van vaarwegen opgenomen.
Dit artikel gaat over de beperkingengebieden met betrekking tot provinciale vaarwegen. Het beheer van watersystemen, waar vaarwegen onderdeel van uitmaken, is een onderdeel van de uitwerking van de in artikel 2.18, eerste lid, onder d, onder 1°, van de Omgevingswet toegedeelde taak. In dit artikel worden de locaties van beperkingengebieden van een provinciale vaarweg geometrisch begrensd. Op dit moment is deze begrenzing hetzelfde als de provinciale vaarweg zelf. De regels over activiteiten in beperkingengebieden met betrekking tot provinciale vaarwegen zijn opgenomen in afdeling 3.7.
Voor de vlotte en veilige doorvaart van het scheepvaartverkeer is in artikel 7.77 geregeld dat langs de provinciale vaarwegen (een deel van de regionale wateren die openstaan voor openbaar verkeer met schepen) ruimte wordt vrijgehouden. Deze langs provinciale vaarwegen vrij te houden ruimten heten vrijwaringszones en worden hier geometrisch begrensd. Vanwege de samenhang met de provinciale vaarweg is deze geometrische begrenzing in deze afdeling opgenomen.
Deze paragraaf legt de geometrische begrenzing van provinciale wegen en de beperkingengebieden rond provinciale wegen vast. Dit is onderdeel van de in de Omgevingswet in artikel 2.18, eerste lid, onder e, onder 3°, toegedeelde taak.
Het is niet mogelijk om voor de wegen die in beheer zijn bij de provincie aan te wijzen op een vergelijkbare manier als voor de vaarwegen. Dit omdat de beheersituatie van openbare wegen onder de reikwijdte van de Wegenwet en de Waterstaatswet 1900 valt. Op grond van die regelgeving kan de provincie niet bij omgevingsverordening bepalen welke wegen zij in beheer heeft en welke in beheer zijn bij anderen, aangezien dat dat een dynamische gevolg is van overdrachten tussen beheerders en – waar het gaat om het ontstaan en tenietgaan van onderhoudsplichten – van verjaring. De Wegenwet gaat daarbij uit van een oude en zeer analoge systematiek van wegenleggers, die binnen de geldende wettelijke kaders geen uitputtend beeld kunnen bieden van de wegen die bij de provincie in beheer zijn. Vooralsnog zal dus de bestaande en ook elders in het land gehanteerde systematiek worden voortgezet, waarin het door de provincie beheerde areaal van wegen als bekend wordt verondersteld. De geometrische begrenzing van provinciale wegen is dus indicatief vastgelegd in het eerste lid, waarbij er geen sprake is van een aanwijzing. In het tweede lid is bepaald dat als er een afwijking blijkt te zijn de situatie zoals is vastgelegd in de wegenlegger voor gaat.
Dit artikel gaat over de beperkingengebieden met betrekking tot provinciale wegen. Het behoeden van de staat en werking van infrastructuur waaronder wegen in beheer bij de provincie, is een onderdeel van uitwerking van de in artikel 2.18, eerste lid, onder e onder 3°, van de Omgevingswet toegedeelde taak. In dit artikel worden de locaties van beperkingengebieden van een provinciale weg indicatief geometrisch begrensd. Op dit moment is deze begrenzing hetzelfde als de provinciale weg zelf. De regels over activiteiten in beperkingengebieden met betrekking tot provinciale wegen zijn opgenomen in afdeling 3.8.
Op basis van artikel 2.13a, onder a, van de Omgevingswet wijzen provinciale staten provinciale wegen aan waarvoor geluidproductieplafonds moeten worden vastgesteld. Ingevolge artikel 7.10a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden in ieder geval provinciale wegen aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde. Als gevolg van bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een motorvoertuig een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Dit is een voertuig met uitzondering van een bromfiets, een fiets met trapondersteuning, een gehandicaptenvoertuig, bestemd om anders dan langs de rails te worden voortbewogen. Fietspaden zijn dus onder de aanwijzing niet begrepen.
In dit artikel is een specificering gemaakt ten opzichte van de aangewezen provinciale wegen in artikel 2.8. De aanwijzing betreft dus bijvoorbeeld niet fietspaden door de duinen die voor het behouden van de staat en een doelmatige en veilige werking wel onder het begrip provinciale wegen vallen.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.44, vierde lid, van de Omgevingswet en de instructieregel uit artikel 7.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving om gebieden aan te wijzen en geometrisch te begrenzen die het natuurnetwerk Nederland vormen en waarvoor in de omgevingsverordening de wezenlijke kenmerken en waarden worden vastgesteld en regels worden gesteld over de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling. Het natuurnetwerk Nederland is opgedeeld in verschillende deelgebieden, genaamd: bestaande en nieuwe natuur, waternatuur, ecologische verbindingszones, blijvend agrarisch gebied binnen Natura 2000-gebied en zoekgebieden natuur. Daarnaast zijn er prioritaire nieuwe natuur en het Buijtenland van Rhoon. De regels over het natuurnetwerk Nederland voor omgevingsplannen zijn opgenomen in afdeling 7.3 in paragraaf 7.3.16.
De begrenzing van het natuurnetwerk Nederland werkt ook voor andere regelingen van de provincie gebruikt, bijvoorbeeld op het gebied van subsidies en het aanwijzen van beheertypen.
Eerste lid
In dit artikel wordt het gebied Midden-Delfland aangewezen als bijzonder provinciaal landschap. Daarbij is ook bepaald dat de geometrische begrenzing van dit gebied is vastgelegd in bijlage II. In deze verordening zijn geen aparte inhoudelijke regels opgenomen voor het gebied. De regels met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit en bescherming uit paragraaf 7.3.7 en de daarin gebruikte beschermingscategorieën zijn ook hier van toepassing. Grote delen van het gebied vallen in beschermingscategorie 1 (NNN, kroonjuweel cultureel erfgoed) en beschermingscategorie 2 (groene buffer, belangrijk weidevogelgebied, recreatiegebied) en op een zeer klein gedeelte is beschermingscategorie 3 van toepassing.
Het bredere kader en de reden van de aanwijzing is in paragraaf 5.6.2 van de algemene toelichting opgenomen.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland of een Natura 2000-gebied geen onderdeel uitmaken van het bijzonder provinciaal landschap Midden-Delfland. In artikel 2.44, vijfde lid, van de Omgevingswet is dat expliciet bepaald. Om van het aangewezen gebied en de geometrische begrenzing geen “gatenkaas” te maken is ervoor gekozen om de uitgezonderde gebieden tekstueel vorm te geven en niet in de geometrische begrenzing te verwerken. Voordeel hiervan is ook dat bij aanpassen van de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebieden (door het Rijk) dit niet telkens ook aangepast hoeft te worden in de begrenzing van het bijzonder provinciaal landschap.
De Omgevingswet schrijft voor dat het beheer van regionale wateren wordt toegedeeld aan waterschappen bij provinciale verordening. Met die provinciale verordening wordt de verordening per waterschap bedoeld waarin op grond van artikel 2 van de Waterschapswet onder meer de regeling van het bestuur en de reglementering worden opgenomen. Daarbij hoort de bevoegdheid tot regeling van hun gebied. De aanwijzing van de regionale wateren en de delen daarvan die aan verschillende waterschappen zijn toegedeeld worden daarom niet in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, maar in de afzonderlijke provinciale verordeningen per waterschap geregeld. Het is echter wel wenselijk om de bijbehorende geometrische begrenzingen (digitaal) vast te leggen in deze omgevingsverordening.
Dit artikel is opgenomen ten behoeve van de opname van de indicatieve geo-informatie objecten in het (digitale) stelsel van de Omgevingswet via de STOP/TPOD standaard. Deze standaard met bijbehorend toepassingsprofiel is ontwikkeld voor het valideren en publiceren van omgevingswetbesluiten. De Standaard voor officiële publicaties (STOP) ondersteunt het opstellen, vaststellen, bekendmaken en beschikbaar stellen van officiële overheidspublicaties. Het Toepassingsprofiel omgevingsdocumenten (TPOD) zorgt ervoor dat juridische regels aan locaties en geometrie zijn gekoppeld zodat op de kaart zichtbaar wordt waar welke regels gelden. Vooralsnog is de toepassing van deze standaard niet mogelijk voor de provinciale verordeningen ter regeling van het bestuur van het waterschap, daarom is de geometrische begrenzing opgenomen in deze verordening.
Artikel 2.13, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet verplicht de provincie om omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen die niet bij het Rijk in beheer zijn vast te stellen. Provincies wijzen deze waterkeringen in de omgevingsverordening aan en normeren deze op voordracht van de waterbeheerder. In deze omgevingsverordening worden deze waterkeringen regionale waterkeringen genoemd. Het gaat hierbij om regionale waterkeringen die bescherming bieden in een gebied waar bovenregionale belangen spelen. De voorheen vastgelegde veiligheidsnormen zijn onder de Omgevingswet gecontinueerd als omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen. In dit artikel worden de locaties van regionale waterkeringen aangewezen waarvoor een omgevingswaarde is vastgesteld. Deze locaties zijn in bijlage II bij deze omgevingsverordening indicatief geometrisch begrensd. De exacte geometrische begrenzing van de regionale waterkeringen wordt door het waterschapsbestuur bepaald in de legger, bedoeld in artikel 2.39 van de Omgevingswet. Van die legger zou de gemeente dan ook uit moeten te gaan bij de toepassing van de instructieregels over regionale waterkeringen in haar omgevingsplan.
Deze afdeling regelt de te verstrekken gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, het indienen van een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet, een aanvraag om een maatwerkvoorschrift of de aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel, als bedoeld in artikel 14.1, eerste lid, van het Omgevingsbesluit en het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding, als bedoeld in artikel 14.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.
De concrete te verstrekken gegevens en bescheiden, ofwel indieningsvereisten, zijn vastgelegd in bijlagen. Dit voor de overzichtelijkheid en de mogelijkheid om via delegatie deze te verstrekken gegevens en bescheiden snel aan te kunnen passen aan de behoefte in verband met een goede en snelle beslissing op de aanvraag, of het beoordelen van de melding.
Daarnaast regelt deze afdeling standaard termijnen voor een aan een melding gekoppeld verbod. Ook zijn het stellen van maatwerkvoorschriften (nog niet maatwerkregels) en het toestaan van gelijkwaardige maatregelen mogelijk gemaakt.
In deze paragraaf is voor alle activiteiten uit hoofdstuk 3 generiek geregeld welke gegevens en bescheiden voor een aanvraag moeten worden ingediend. Daarnaast is per activiteit opgenomen dat er specifieke gegevens en bescheiden voor die specifieke activiteit gevraagd worden. Alle gegevens en bescheiden zelf staan in de bijlage IV en kunnen door gedeputeerde staten aangepast worden. De bevoegdheid daartoe is geregeld via het delegatiebesluit.
Artikel 3.1 (algemene gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
In dit artikel is geregeld dat aanvullend op de gegevens zoals die in paragraaf 7.2.1 van de Omgevingsregeling verplicht zijn, aanvullende algemene gegevens bij een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend moeten worden. In bijlage IV, onder A zijn aanvullende algemene gegevens en bescheiden opgenomen.
Daarnaast kunnen per activiteit bij de regels voor de betreffende activiteit nog aanvullende specifieke in te dienen gegevens en bescheiden verplicht worden. Deze specifieke gegevens en bescheiden staan per activiteit in een eigen onderdeel van bijlage IV, onder B.
Aanvragen om omgevingsvergunningen kunnen elektronisch worden gedaan via het Omgevingsloket.
Artikel 3.2 (algemene gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een maatwerkvoorschrift)
In dit artikel worden in aanvulling op artikel 7.217 van de Omgevingsregeling enkele aanvullende algemene gegevens gevraagd bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift. Bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Om dit enigszins te stroomlijnen worden dezelfde aanvullende algemene gegevens als bij een aanvraag om een omgevingsvergunning gevraagd. Daarom zijn dezelfde aanvullende algemene gegevens en bescheiden uit bijlage IV, onder A, ook hier opgenomen.
Aanvragen om maatwerkvoorschriften kunnen elektronisch worden gedaan via het Omgevingsloket.
In deze paragraaf is een aantal generieke zaken geregeld rond het indienen van meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet of het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding. Het gaat om de generieke meldingsgegevens, de wijziging daarvan en de termijn en geldigheid van meldingen. Daarnaast kunnen gegevens en bescheiden op verzoek van gedeputeerde staten worden verzocht aan iemand die een activiteit uitvoert waarvoor algemene regels gelden.
In de ZHOV is de meldingsplicht en informatieplicht toegepast in de afdelingen over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden, gesloten stortplaatsen, activiteiten die de natuur betreffen en het bieden van gelegenheid tot zwemmen en baden. Bij andere afdelingen is de meldingsplicht of informatieplicht niet toegepast. Voor beperkingengebiedactiviteiten op provinciale wegen en provinciale vaarwegen is er een optie om een vergunningplicht door een systeem met meldingen te vervangen. De bevoegdheid daartoe is geregeld via het delegatiebesluit. Voor activiteiten met kabels en leidingen in beperkingengebieden van provinciale wegen is met de wijziging ZHOV 2022 een meldingsplicht hiervoor ingevoerd. Hiervoor gelden dan ook deze algemene bepalingen. De melding of informatieplicht en de daarvoor in te dienen specifieke gegevens en bescheiden kan per activiteit aangevuld zijn of in de toekomst nog verder worden aangevuld in aparte onderdelen van bijlage IV, onder D.
Artikel 3.3 (algemene gegevens bij een melding)
Dit artikel regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. De concrete gegevens zijn opgenomen in bijlage IV, onder C.
Op grond van dit artikel wordt een aantal algemene gegevens bij iedere melding gevoegd. Als er voor een activiteit specifieke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is dat telkens opgenomen in de afdeling in hoofdstuk 3 over die activiteit. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel. Een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd, zijn verstrekt. Het gaat telkens om informatie die relevant is voor gedeputeerde staten, bijvoorbeeld om te beoordelen of zij in de tijd tussen de melding en het begin van de activiteit toezichtbevoegdheden wil inzetten om de voorgenomen activiteit te controleren. Bij de meldingen in hoofdstuk 3 worden soms geen specifieke gegevens gevraagd; degene die de activiteit wil gaan verrichten kan dan volstaan met het melden van de algemene gegevens uit dit artikel.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit dit artikel, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in hoofdstuk 3. Meldingen kunnen elektronisch worden gedaan via het Omgevingsloket.
Artikel 3.4 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)
Als op grond van hoofdstuk 3 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt dan worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. De concrete gegevens zijn opgenomen in bijlage IV, onder C.
Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit dit artikel. Die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in hoofdstuk 3 in de afdelingen met inhoudelijke regels. Als in hoofdstuk 3 het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan elektronisch worden gedaan via het Omgevingsloket.
Artikel 3.5 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)
Dit artikel regelt een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.
Het eerste lid regelt dat wijzigingen van de meldingsgegevens (bijvoorbeeld een naamswijziging of adreswijziging) worden doorgegeven aan gedeputeerde staten voordat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van gedeputeerde staten op het juiste adres aankomt.
Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan gedeputeerde staten worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 3.6 (termijn en geldigheid melding en gegevens en bescheiden)
Eerste lid
Een vorm van reguleren van activiteiten is het stellen van inhoudelijke algemene regels die nageleefd moeten worden door degene die de activiteit verricht. In gevallen waarin risico’s voor de fysieke leefomgeving groter zijn en verzekerd moet zijn dat de activiteit niet mag starten voordat gedeputeerde staten daarvan op de hoogte zijn en zo nodig een bepaalde actie kan ondernemen, wordt een voorafgaande melding vereist. Artikel 4.4 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om een verbod om een activiteit zonder voorafgaande melding te verrichten in de algemene regels op te nemen. Deze melding geeft gedeputeerde staten de tijd voor een initiële controle van de activiteit, zodat ze zich ervan kunnen vergewissen dat de regels worden nageleefd. Daarnaast kunnen gedeputeerde staten beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen, vanwege de gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving of vanwege cumulatie met andere activiteiten. Ook kunnen omwonenden en andere belanghebbenden worden geïnformeerd over de voorgenomen activiteit via een publieke kennisgeving.
In de Omgevingswet is nadrukkelijk niet gekozen voor een meldingenstelsel waarbij na het melden een acceptatie van de melding door het bevoegd gezag moet volgen en waarbij gelet daarop, naar aanleiding van een inhoudelijke beoordeling, de gemelde activiteit door het bevoegd gezag alsnog bij beschikking zou kunnen worden verboden. Artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt uitsluitend dat algemene regels een verbod kunnen inhouden om een activiteit te verrichten zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag. Als die melding is gedaan, mag de activiteit (uiteraard onder het voldoen aan overige in de algemene regels gestelde voorschriften) plaatsvinden.
Er zijn activiteiten in hoofdstuk 3 die niet mogen worden verricht voordat een melding is gedaan. Uit dit generieke meldingsartikel volgt dat de activiteit niet mag worden verricht zonder te melden. Er is hier generiek een termijn van vier weken opgenomen die in acht moet worden genomen tussen het melden en het begin van de activiteit. Bij het verbod bij een concrete activiteit kan een andere termijn dan die vier weken bepaald worden. Een melding voor het begin van een activiteit is eenmalig.
Tweede lid
In dit lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden, dus bijvoorbeeld ook op een ander tijdstip. Met deze verplichting wordt bereikt dat gegevens die gedeputeerde staten hebben actueel blijven. Gedeputeerde staten zijn voorafgaand aan de wijziging op de hoogte en kunnen zo nodig actie ondernemen.
Artikel 3.7 (gegevens en bescheiden op verzoek van gedeputeerde staten)
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan gedeputeerde staten, als zij gegevens en bescheiden nodig hebben om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar gedeputeerde staten om vragen. Degene die de activiteit verricht, hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat gedeputeerde staten willen bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen. Bij ontwikkelingen kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. Ontwikkelingen kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verandering in de situatie optreedt. Met deze formulering is aangesloten bij het Besluit activiteiten leefomgeving en op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in de Omgevingswet. Gegevens waarover degene die de activiteit verricht niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Overigens zijn in deze omgevingsverordening, behalve de algemene gegevens als bedoeld in artikel 3.1 en artikel 3.2, geen specifieke bepalingen opgenomen waarin wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift moeten worden verstrekt. Dit vanwege het grote aantal onderwerpen en artikelen waarover een maatwerkvoorschrift kan gaan: van tevoren is niet vast te stellen welke gegevens nodig zijn. Om dezelfde reden is geen lijst te geven van gegevens en bescheiden waar gedeputeerde staten om mogen vragen om te bekijken of algemene regels of maatwerkvoorschriften nog toereikend zijn; het kan dus gaan om uiteenlopende informatie.
De Omgevingswet biedt de mogelijkheid aan gedeputeerde staten om de algemene regels in de omgevingsverordening voor specifieke onderwerpen nader in te vullen of ervan af te wijken voor concrete gevallen (een zogenoemd maatwerkvoorschrift).
Een nadeel van algemene regels kan zijn dat deze in bepaalde gevallen onvoldoende duidelijk zijn en daarom een nadere concretisering nodig maken. Ook kan het voorkomen dat deze regels in specifieke lokale omstandigheden niet leiden tot het gewenste niveau van bescherming van de fysieke leefomgeving. Het komt ook voor dat algemene regels juist onnodig beperkend zijn voor de initiatiefnemer. In dergelijke gevallen kan het geven van de mogelijkheid aan gedeputeerde staten om de algemene regels nader in te vullen of aan te vullen, of het bieden aan gedeputeerde staten van bestuurlijke afwegingsruimte om van de bepalingen in die regels af te wijken, een oplossing bieden. Het gaat hier om één van de in Omgevingswet genoemde maatwerkmogelijkheden.
De Omgevingswet heeft geen algemene mogelijkheid voor gedeputeerde staten om algemeen of per geval nadere of afwijkende regels te stellen. Dat zou ten koste gaan van de duidelijkheid die met de algemene regels wordt beoogd en het zou risico’s inhouden voor het beschermingsniveau. De Omgevingswet biedt alleen ruimte voor maatwerk voor onderwerpen die in de algemene regels (in dit geval in deze omgevingsverordening) zijn aangegeven. De Omgevingswet gebruikt voor de mogelijkheid van individueel maatwerk de term ‘maatwerkvoorschriften’. Toepassing van deze mogelijkheid door gedeputeerde staten gebeurt in de vorm van een beschikking, zodat de procedurele waarborgen voor besluiten van de Awb gelden. Als voor de activiteit ook een omgevingsvergunning is vereist, is bij de algemene regels in deze omgevingsverordening bepaald dat de maatwerkvoorschriften aan die vergunning worden verbonden.
In deze omgevingsverordening staat binnen hoofdstuk 3 voor de afdeling over activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden, de afdeling over activiteiten in verband met verontreinigd grondwater, afdeling over activiteiten op of rond gesloten stortplaatsen, de afdelingen over activiteiten rond provinciale vaarwegen en wegen, de afdeling over activiteiten die de natuur betreffen en de paragraaf over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden op een zwemlocaties in oppervlaktewateren, de optie voor maatwerkvoorschriften aan.
Als de algemene regels door de provincie zijn gesteld, kan de mogelijkheid gegeven worden om nadere of afwijkende regels te stellen in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Dat biedt een gemeente en waterschap de kans om, anders dan maatwerkvoorschriften door gedeputeerde staten voor individuele gevallen, ook algemene regels te stellen en deze bijvoorbeeld ook voor een bepaald gebied te laten gelden. De Omgevingswet gebruikt voor deze mogelijkheid de term maatwerkregels. Om stapeling van algemene regels te voorkomen, beperkt de Omgevingswet – net als bij maatwerkvoorschriften – de mogelijkheid om bij omgevingsplan maatwerkregels te stellen. Die mogelijkheid is er alleen voor die onderwerpen die in de algemene regels van de provincie (of het Rijk) zijn aangegeven. Toepassing van deze mogelijkheid gebeurt in de vorm van een besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan of eventueel de waterschapsverordening. Daarbij gelden dus de procedurele waarborgen voor de totstandkoming van die besluiten. In deze omgevingsverordening staat de mogelijkheid voor maatwerkregels (nog) niet aan.
Artikel 3.8 (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften)
Eerste lid
Het eerste lid van dit artikel geeft gedeputeerde staten de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over bepaalde onderdelen, uitgezonderd voorschriften over meldingen.
Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften moeten de belangen uit het artikel waarin de oogmerken zijn opgenomen in acht worden genomen. De oogmerken zijn de belangen met het oog waarop de algemene regels van de afdelingen in hoofdstuk 3 zijn gesteld. Dit biedt extra waarborg.
Het eerste lid bepaalt dat over bepalingen in hoofdstuk 3 waarin activiteiten worden aangewezen, geen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Deze bepalingen geven aan op welke activiteiten de provinciale regels zijn gericht. Gedeputeerde staten kunnen de reikwijdte van de activiteiten niet aanpassen. De keuze over de activiteiten waarvoor regels worden gesteld wordt immers door provinciale staten gemaakt, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van artikel 2.3 van de Omgevingswet.
Daarnaast kan ook geen maatwerkvoorschrift worden gesteld over bepalingen over meldingen. In deze omgevingsverordening is de keuze gemaakt of een activiteit, waarvoor provinciale staten regels stelt, wel of niet gemeld moet worden. Deze keuze is gebaseerd op de mogelijke gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving en voor belanghebbenden. Als op grond van die afweging een meldingsplicht is ingesteld, past het niet dat deze door gedeputeerde staten weer wordt ‘uitgezet’. Ook de gegevens en bescheiden die bij een melding worden verstrekt kunnen niet worden aangepast met een maatwerkvoorschrift.
Het eerste lid bepaalt eveneens dat gedeputeerde staten voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen verbinden over de genoemde onderdelen.
Als op een activiteit zowel algemene regels van toepassing zijn als een vergunningplicht, wordt maatwerk op de algemene regels in de omgevingsvergunning opgenomen in de vorm van een vergunningvoorschrift. Dit zorgt ervoor dat het maatwerk optimaal wordt afgestemd op de andere vergunningvoorschriften, zodat de activiteit als geheel integraal beoordeeld en geregeld wordt. Voor zover de vergunning ook ziet op algemeen geregelde activiteiten voorkomt dit een stapeling van de vergunning met losse maatwerkvoorschriften. De voorkeur voor integratie van maatwerk in de vergunning is geregeld in het derde lid van dit artikel. Daarin is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als het mogelijk is om over het onderwerp een voorschrift aan de vergunning te verbinden. Die mogelijkheid is er steeds voor zover er voor een activiteit een vergunningplicht geldt. Voorschriften kunnen immers niet alleen bij het verlenen van de vergunning worden gesteld, maar ook door wijziging van de vergunning. Een aanvraag om een maatwerkvoorschrift over een (gedeelte van) een activiteit waarvoor al een vergunning is verleend, moet dus worden beschouwd als een aanvraag om de voorschriften van die vergunning te wijzigen. En het ambtshalve toepassen van de bevoegdheid van dit lid leidt bij die activiteit tot het ambtshalve wijzigen van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend moet bij de toepassing van het derde lid wel de reikwijdte van de vergunningplicht in acht worden genomen. Een voorschrift over een activiteit kan bijvoorbeeld niet worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een andere activiteit.
Tweede lid
Maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften kunnen de algemene regels van deze omgevingsverordening niet alleen aanvullen, maar kunnen er ook van afwijken. De bevoegdheid om af te wijken van de algemene regels is gegeven in het tweede lid. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk. Door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan het artikel met oogmerken – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moet een maatwerkvoorschrift altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven. Voor de delen van de omgevingsverordening waar maatwerkvoorschriften mogelijk zijn is in dit lid opgenomen dat bij de regels bepalingen kunnen zijn opgenomen over wanneer kan worden afgeweken. Op dit moment zijn dergelijk bepalingen nog niet opgenomen, behalve in paragraaf 3.10.1.2.
Derde lid
Zie de toelichting bij het eerste lid.
Vierde lid
Het vierde lid bevat een nadere inhoudelijke aansturing van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit lid zijn de relevante beoordelingsregels uit afdeling 7.5, die gelden bij het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing verklaard. Die beoordelingsregels geven, net als de algemene regels van dit besluit, invulling aan het oogmerk en de doelen van de regels over onderwerpen in deze omgevingsverordening. Die invulling is ook bij het stellen van een maatwerkvoorschrift relevant.
De Omgevingswet geeft de mogelijkheid om door middel van het treffen van gelijkwaardige maatregelen op een andere wijze te voldoen aan de algemene regels.
Als een initiatiefnemer voldoet aan de bepalingen die in algemene regels zijn opgenomen, mag hij ervan uitgaan dat zijn initiatief voor de daarin gereguleerde aspecten past binnen het juridische kader voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Afhankelijk van de manier waarop een bepaling is geformuleerd, zijn er maatregelen denkbaar, waarmee hetzelfde resultaat wordt bereikt. Voor algemene regels in de omgevingsverordening bepaalt de Omgevingswet (net als de rijksregels en andere decentrale regels) dat het gebruik van gelijkwaardige maatregelen mogelijk is, tenzij dat in de algemene regels is uitgesloten. De initiatiefnemer moet de gelijkwaardigheid van een maatregel aantonen. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag, in dit geval gedeputeerde staten, de gelijkwaardigheid voorafgaand aan de toepassing van een alternatief toetst, uitmondend in een beschikking. In de algemene regels kan in afwijking daarvan worden bepaald, dat voorafgaande toestemming niet is vereist. In dat geval kan zo nodig worden bepaald, dat wel een voorafgaande melding moet worden gedaan bij toepassing van een gelijkwaardige maatregel.
In de omgevingsverordening zijn overwegend de mogelijkheden voor gelijkwaardige maatregelen (en dus ook het aanvragen van toestemming hiervoor) voorlopig uitgezet, omdat de gevolgen hiervan nog niet doordacht zijn. Voor de afdelingen 3.7 en 3.8 is deze optie aangezet.
Artikel 3.9 (aanvraag gelijkwaardige maatregel)
Eerste lid
Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat het treffen van een gelijkwaardige maatregel is toegestaan. Dit lid bepaalt dat er geen gelijkwaardige maatregelen mogen worden getroffen om de regels voor het verrichten van activiteiten na te leven.
Tweede lid
Dit lid bepaalt dat er, in afwijking van het eerste lid juist wel gelijkwaardige maatregelen mogen worden getroffen om de regels voor het verrichten van activiteiten in afdelingen 3.7 en 3.8 na te leven. Het treffen van gelijkwaardige maatregelen kan innovatie bevorderen. Een gelijkwaardige maatregel is een alternatief voor een voorgeschreven maatregel. Of een alternatieve maatregel gelijkwaardig is aan een voorgeschreven maatregel dient afgewogen te worden in het licht van het resultaat dat met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Belangen die de voorgeschreven maatregel niet beoogt te beschermen, hoeven niet te worden meegewogen. De alternatieve maatregel moet in laatstgenoemd geval uiteraard wel voldoen aan de voor andere belangen gestelde regels. De gekozen term ‘maatregel’ biedt naast ruimte voor alternatieve middelen, ook de mogelijkheid om bijvoorbeeld gelijkwaardige werkwijzen toe te staan.
Wel dienen gedeputeerde staten bij beschikking toestemming te verlenen om de gelijkwaardige maatregel toe te passen. Gedeputeerde staten verlenen de toestemming als de maatregel gelijkwaardig is. Hen komen daarbij een zekere beoordelingsvrijheid toe. Het verlenen of weigeren van de toestemming is een beschikking, zodat daartegen bezwaar en beroep open staat.
De bewijslast van het aantonen van de gelijkwaardigheid ligt bij degene die de activiteit verricht. Deze zal aan gedeputeerde staten moeten aantonen dat met de alternatieve maatregel tenminste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Voor initiatiefnemers biedt dit een mogelijkheid tot kostenreductie. Verwacht mag worden dat de initiatiefnemer van deze mogelijkheid alleen gebruik maakt wanneer de kosten van de alternatieve maatregel, inclusief de kosten voor het aantonen van de gelijkwaardigheid, lager zijn dan de kosten die gemoeid zijn met de toepassing van de voorgeschreven maatregel.
Derde lid
Indien een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel wordt gedaan moeten bepaalde gegevens en bescheiden worden verstrekt. In aanvulling op artikel 7.218 van de Omgevingsregeling worden dezelfde aanvullende algemene gegevens als bij een aanvraag om een omgevingsvergunning gevraagd. Daarom zijn in het derde lid dezelfde aanvullende algemene gegevens en bescheiden uit bijlage IV ook hier opgenomen.
Aanvragen om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel kunnen elektronisch worden gedaan via het Omgevingsloket.
Artikel 3.10 (gelijkwaardige maatregel via een melding)
Dit artikel zorgt voor de verbinding naar de bijlage waar de te verstrekken gegevens en bescheiden zijn opgenomen over gelijkwaardige maatregelen in het geval van een meldingsplichtige activiteit, zonder voorafgaande toestemming. Deze mogelijkheid komt alleen in afdeling 3.8 voor bij activiteiten met kabels en leidingen in beperkingengebieden van provinciale wegen. Deze gegevens en bescheiden die bij een gelijkwaardige maatregel moet worden verstrekt, die onderdeel is van een meldingsplichtige activiteit, staan in onderdeel F van bijlage IV.
Deze afdeling is van toepassing op stiltegebieden.
Provinciale staten zijn gehouden regels te stellen in verband met het voorkomen of beperken van geluid in bij die regels aangewezen stiltegebieden. Ten eerste rust op provinciale staten de plicht stiltegebieden aan te wijzen. In Zuid-Holland zijn vijftien gebieden aangewezen. Daaronder vallen veel gebieden die ook zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. Deze aanwijzing is geregeld in artikel 2.1 van deze omgevingsverordening. Daarnaast moeten regels zijn gegeven ter zake van het voorkomen of beperken van geluid in die stiltegebieden. Daarbij is een aantal correcties van juridische aard aangebracht ten opzichte van de omgevingsverordening Zuid-Holland van 20 februari 2019 (inwerkingtreding datum 1 april 2019). Deze worden bij de desbetreffende artikelen besproken.
Deze afdeling bevat regels die strekken tot het voorkomen of beperken van geluid in de stiltegebieden die geometrisch begrensd zijn in artikel 2.1. Deze doelstelling sluit aan bij de bewoordingen van artikel 2.18, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet.
In dit artikel wordt bepaald tot wie de regels van deze afdeling zijn gericht. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.
Artikel 3.14 (specifieke zorgplicht)
Dit artikel kent een zogenaamde zorgplicht in verband met stiltegebieden. Dit is in het algemene deel van deze toelichting toegelicht.
Artikel 3.15 (specifieke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
De specifieke gegevens die in aanvulling op artikel 3.1 bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stiltegebiedactiviteit moeten worden verstrekt zijn opgenomen in bijlage IV, onder B.1.
Artikel 3.16 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
In dit artikel zijn de activiteiten opgenomen die zonder omgevingsvergunning verboden zijn. De regels zijn gelijkwaardig overgezet ten opzichte van de voorgaande regels. Met de Omgevingswet is het instrument van een ontheffing komen te vervallen. De omgevingsvergunning is in de plaats van de eerder gehanteerde ontheffingen gekomen.[75] Met deze verordening wordt in lijn met de Omgevingswet het begrip vergunning gebruikt in de betekenis van voornoemde ontheffing. Dit is in het algemene deel van de toelichting nader uitgelegd.
Op het gebied van uitvoering en handhaving zijn geen veranderingen ten opzicht van de voorgaande regelgeving.
Eerste lid
onder a
Bij veel activiteiten worden toestellen gebruikt. Een toestel kan anders dan door menselijke energie geluidhinder veroorzaken. Onder een toestel is een luchtvaartuig en een motorrijtuig niet begrepen. Het gebruik van toestellen die de ervaring van natuurlijke geluiden kan verstoren is niet toegestaan zonder omgevingsvergunning. Onder een toestel in de zin van deze paragraaf wordt in ieder geval verstaan een toestel om geluid elektrisch versterkt voort te brengen, zoals een muziekinstrument. Onder een toestel valt ook een modelvliegtuig aangedreven door een verbrandingsmotor niet zijnde een luchtvaartuig in de zin van de Wet luchtvaart. Op het toestelverbod gelden diverse uitzonderingen. Deze vergunningvrije gevallen zijn opgenomen in artikel 3.17.
onder b
Op openbare wegen in stiltegebieden mag met motorrijtuigen worden gereden. Dit geldt ook voor het rijden op voor het bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen, zoals erven van boerderijen. Op overige wegen en terreinen is het rijden met motorrijtuigen niet toegestaan zonder omgevingsvergunning.
onder c en d
Deze bepalingen verbieden het houden van toertochten met motorrijtuigen zonder omgevingsvergunning. Dit betreft georganiseerde toertochten. Ook is het niet toestaan deel te nemen aan een toertocht zonder omgevingsvergunning. Indien een omgevingsvergunning wordt verleend voor het houden van een toertocht, mag uiteraard ook worden deelgenomen aan een toertocht.
onder e
Dit regelt een verbod voor het snel varen in stiltegebieden zonder omgevingsvergunning.
Artikel 3.17 (aanwijzing vergunningvrije gevallen)
In dit artikel zijn enkele uitzonderingen opgenomen voor de in het voorgaande artikel geregelde verboden. Het verbod is niet van toepassing op elektrisch aangedreven motorrijtuigen en het elektrisch varen.
Het derde lid en vijfde lid waren abusievelijk niet goed overgezet vanuit de Provinciale milieuverordening naar de voorgaande Omgevingsverordening Zuid-Holland. Een juiste verwijzing is hersteld in deze omgevingsverordening.
In afdeling 7.5 van deze omgevingsverordening zijn de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stiltegebiedactiviteit opgenomen.
De afdeling 3.3 bevat allereerst een paragraaf 3.3.1 met algemene bepalingen. Daarna volgen paragrafen voor verschillende activiteiten. Paragraaf 3.3.26 bevat bepalingen voor overige milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de eerdere paragrafen. De laatste paragraaf 3.3.27 bevat de inhoudelijke algemene regels voor activiteiten, die worden “aangezet” in de eerdere paragrafen.
§ 3.3.2 t/m 3.3.27 Aanwijzing milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden en inhoudelijke regels
Met de in deze omgevingsverordening gehanteerde regelstructuur in paragraaf 3.3.2 tot en met 3.3.27 is zoveel mogelijk aangesloten bij de structuur van het Besluit activiteiten leefomgeving. Ten gevolge hiervan is sprake van een onderverdeling naar specifieke activiteitgroepen gemaakt in plaats van een onderverdeling naar de verschillende gebiedscategorieën, zoals dit onder de Provinciale milieuverordening gebruikelijk was.
In elke activiteitgroep wordt aangevangen met een artikel waarin de milieubelastende activiteit wordt aangewezen. Deze aanwijzing maakt bovendien duidelijk op welke gebiedscategorieën deze betrekking heeft. Dit betekent dat indien de desbetreffende activiteit verricht wordt in een gebied dat niet is aangewezen, er geen sprake is van een milieubelastende activiteit in de zin van deze afdeling.
Na de aanwijzing van de milieubelastende activiteit is steeds in vaste volgorde aan de orde:
Aanwijzing van verboden gevallen, het betreft hier milieubelastende activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning verleend kan worden. Hiernaar werd onder de voorgaande Provinciale milieuverordening verwezen als absolute verboden.
Aanwijzing van vergunningplichtige gevallen, het betreft hier milieubelastende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning verleend kan worden. Hiernaar werd onder de voorgaande Provinciale milieuverordening verwezen als relatieve verboden.
Aanwijzing van meldingsplichtige gevallen, het betreft hier milieubelastende activiteiten waarvoor eerst een melding moet worden gedaan.
Aanwijzing van gevallen waarvoor relevante inhoudelijke regels gelden. Er zijn milieubelastende activiteiten waarvoor altijd eenzelfde set voorschriften geldt. De artikelen bepalen aan welke inhoudelijke regels voldaan moet worden bij de desbetreffende milieubelastende activiteit. Deze voorschriften zijn als inhoudelijke regels in paragraaf 3.3.27 opgenomen.
Het aanwijzen van meldingsplichtige gevallen wordt alleen gedaan voor milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingszones, boringsvrije zones en gebieden voor aanvullende strategische voorraden. Binnen waterwingebieden is het nooit mogelijk om met een melding een milieubelastende activiteit te verrichten vanwege de grote kwetsbaarheid van deze gebieden. Een beoordeling in het kader van een omgevingsvergunning wordt hier altijd noodzakelijk geacht.
Ter voorkoming dat verboden genoemd in paragraaf 3.3.2 tot en met 3.3.25 bestaande bedrijven en activiteiten ‘op slot’ worden gezet, is in paragraaf 3.3.26 een regeling opgenomen dat voor het veranderen of uitbreiden van deze bedrijven en activiteiten een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd. Dit betekent dat indien sprake is van een verboden activiteit, dit verbod zich beperkt tot nieuw te ondernemen bedrijvigheid en activiteiten. Voor meer informatie wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 3.3.26.
Het uitganspunt dat voor waterwingebieden het strengste beschermingsregiem geldt en vervolgens voor de daaromheen liggende zones een steeds minder streng regiem, geldt ook in deze omgevingsverordening. Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in de artikelen waarin de milieubelastende activiteiten worden aangewezen. Activiteiten waarbij met schadelijke stoffen wordt gewerkt zijn in beginsel alleen een milieubelastende activiteit in de zin van deze afdeling als ze binnen een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone worden verricht. Activiteiten waarbij de slecht-doorlatende eigenschappen worden aangetast zijn een milieubelastende activiteit in alle grondwaterbeschermingsgebieden. Dit onderscheid is gebaseerd op de reistijd van schadelijke stoffen naar de winputten en de wijze waarop de grondwaterbeschermingsgebieden zijn vastgesteld. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.2.
De regels uit afdeling 3.3 zijn niet van toepassing op de activiteiten die een drinkwaterbedrijf verricht ter uitvoering van de in artikel 7 van de Drinkwaterwet aan het drinkwaterbedrijf toegekende taken.
Een vergelijkbare regeling was getroffen in de voorgaande Provinciale milieuverordening. De formulering van de vrijstelling onder de Provinciale milieuverordening liet echter te wensen over en was geregeld onderwerp van discussie. Met het aansluiten bij artikel 7 van de Drinkwaterwet worden onduidelijkheden omtrent de reikwijdte van de gereguleerde activiteiten weggenomen.
Deze omgevingsverordening heeft de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in artikel 2.2 aangewezen gebieden als oogmerk. Dit doel vormt een onderdeel van het meer alomvattende begrip van het beschermen van het milieu.
De kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan door verontreiniging in het geding zijn. De kans op verontreiniging van het grondwater is aanzienlijk groter, indien de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen worden aangetast. Een dergelijke aantasting kan plaatsvinden door een ingreep in of aan de bodem, zoals een boring.
Deze omgevingsverordening richt zich op beide typen van bedreigingen oftewel op een directe regulering van bronnen van verontreinigingen en op het tegengaan van de aantasting van slecht-waterdoorlatende bodemlagen. Ook de combinatie van deze bedreigingen is soms gereguleerd.
Onder verontreiniging wordt verstaan een biologische of chemische verontreiniging dan wel een schadelijke thermische invloed. Door een thermische invloed is de kans op met name een biologische verontreiniging groter.
In dit artikel wordt bepaald tot wie de regels van deze afdeling zijn gericht. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.
Artikel 3.21 (specifieke zorgplicht)
Deze afdeling bevat een specifieke zorgplicht. Op grond daarvan rust op een ieder, die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een grondwaterbeschermingsgebied de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning kan worden geschaad, de verplichting dergelijk handelen achterwege te laten dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Deze provinciale zorgplicht vervult de functie van vangnet voor de gevallen waarin niet voorzien is in een meer specifieke regeling voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
Artikel 3.22 (aanwijzing schadelijke stoffen)
Activiteiten waarbij stoffen worden geproduceerd, gebruikt, opgeslagen of toegepast, zijn onderwerp van regulering in deze afdeling. Het betreft hier stoffen die vanwege hun eigenschappen nadelige gevolgen voor het grondwater met het oog op de waterwinning hebben of kunnen hebben. Uit de bijlage behorend bij dit artikel volgt wat onder deze stoffen wordt verstaan.
Ten behoeve van de aanwijzing van schadelijke stoffen is zoveel als mogelijk aangehaakt bij de Europese regelgeving. Een in Europeesrechtelijke zin als gevaarlijk aangemerkte stof op basis van eigenschappen relevant voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, is automatisch ook schadelijk in de zin van deze verordening. Landelijke implementatiewetgeving hoeft niet te worden afgewacht en afzonderlijke provinciale oordeelsvorming hoeft evenmin plaats te vinden. Ook kan daarmee de provinciale ‘stoffenlijst’ tot een minimum worden beperkt.
Artikel 3.23 (specifieke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
De specifieke gegevens die in aanvulling op artikel 3.1 bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied moeten worden verstrekt zijn opgenomen in bijlage IV, onder B.2 en onder B.3.
Artikel 3.24 (specifieke gegevens bij een melding)
De specifieke gegevens die in aanvulling op artikel 3.3 bij een melding voor een milieubelastende activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied moeten worden verstrekt zijn opgenomen in bijlage IV, onder D.1.
Artikel 3.25 (informeren over een ongewoon voorval)
Bij een ongewoon voorval kan het gaan om een situatie waarbij de fysieke leefomgeving significant wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed. Dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf onverwijld worden geïnformeerd.
Artikel 3.26 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)
Na het voordoen van een ongewoon voorval worden gedeputeerde staten en het drinkwaterbedrijf geïnformeerd. Onmiddellijk nadat de gegevens en bescheiden – zoals informatie over de oorzaken en omstandigheden – bekend zijn, worden ze verstrekt.
In principe is elke ingreep in of aan de bodem die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kan aantasten in een grondwaterbeschermingsgebied gereguleerd. De regeling heeft betrekking op een ingreep die de slecht-doorlatende eigenschappen (permeabiliteit) van de bodemlaag aantast of kan aantasten. Van een aantasting is sprake wanneer de doorlatendheid van een slecht waterdoorlatende bodemlaag (zoals een kleilaag) na de ingreep groter is dan voor de ingreep.
De regels voor ingrepen hebben betrekking op alle categorieën van grondwaterbeschermingsgebieden, dus waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones en gebieden voor algemene strategische voorraden.
In de voorgaande Provinciale milieuverordening gold een verbod de grond dieper te roeren dan 2,5 meter beneden het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen kunnen aantasten. Daarmee is ten onrechte de indruk gewekt dat voor het roeren van de grond op minder dan 2,5 meter onder het maaiveld sprake was van een vrijstelling. In artikel 3.27 komt tot uitdrukking dat in beginsel elke activiteit die de slecht doorlatende eigenschappen van bodemlagen aantast een milieubelastende activiteit is, behoudens enkele uitgezonderde activiteiten.
Onder de aanwijzing valt niet het aanleggen van het openbaar vuilwaterriool tot 2,5 meter beneden het maaiveld in waterwingebieden en 4 meter beneden het maaiveld in de overige gebieden. Tevens geldt de aanwijzing niet voor het aanleggen van kabels en leidingen tot een diepte van 2,5 meter beneden het maaiveld. Verder geldt de aanwijzing niet voor het aanleggen van gladde heipalen zonder een verbreding of een verbrede voet. Bij een verbreding valt bijvoorbeeld te denken aan een mof, die bij het plaatsen van een heipaal zou zorgen voor een groter gat dan de diameter van de heipaal, hetgeen onwenselijk is. Een uitzondering op het niet aanwijzen is de plaatsing van gladde heipallen als onderdeel van een palenmatras voor de aanleg van bepaalde infrastructurele werken. Deze uitzondering is gemaakt omdat palenmatrassen een grote claim leggen op de ondergrond die toekomstige ingrepen zoals het uitvoeren van een gestuurde boring zeer moeilijk maken met als gevolg dat deze moeten uitwijken naar grotere diepten, met alle bijkomende risico’s van dien. Indien een palenmatras wordt aangelegd zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden. Ten slotte geldt de aanwijzing niet voor aardpennen. Aardpennen zorgen voor de aarding van elektrische voorzieningen, zoals laadpunten voor elektrische auto’s.
Onder de voorgaande Provinciale milieuverordening werden activiteiten waarvoor gedeputeerde staten eveneens bevoegd waren, zoals ontgrondingen, Waterwetactiviteiten en saneringen vrijgesteld. Deze vrijstellingen werden gemaakt omdat een afweging met betrekking tot de grondwaterbescherming met het oog op de drinkwatervoorziening in het kader van de desbetreffende wetgeving werd gemaakt. Onder de Omgevingswet zijn deze vrijstellingen gelet op de systematiek en de meer integrale aard van de Omgevingswet niet meer nodig. De ontgrondingsactiviteit is een activiteit onder de Omgevingswet. Dit heeft tot gevolg dat voor ontgrondingen nu een regeling wordt getroffen. Secundaire ontgrondingen, ontgrondingen waarbij het winnen van delfstoffen niet het primaire doel is zoals bij het ontgronden ten behoeve van bouwwerken of natuurprojecten het geval is, zijn nu aangemerkt als een milieubelastende activiteit aantasten slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen. Hiervoor dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd of een melding te worden gedaan. Voor primaire ontgrondingen, ontgrondingen waarbij het winnen van delfsstoffen het primaire doel is, geldt ingevolge artikel 3.93 in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones een absoluut verbod. Met het aanmerken van ontgrondingen in grondwaterbeschermingsgebieden als milieubelastende activiteit wordt bewerkstelligd dat voor een (secundaire) ontgronding een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit in een grondwaterbeschermingsgebied moet worden aangevraagd, ongeacht of deze ontgronding als vergunningsvrij geval is aangemerkt op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving. Tevens heeft de aanwijzing tot gevolg dat voor ontgrondingen in grondwaterbeschermingsgebieden de beoordelingsregels uit paragraaf 7.5.3 van deze verordening van toepassing zijn, naast de beoordelingsregels die gesteld zijn voor de ontgrondingsactiviteit in artikel 8.76 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.27 zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden, tenzij kan worden volstaan met een melding. Dit is in een aantal gevallen mogelijk. Het betreft hier activiteiten waarvoor telkens hetzelfde voorschriftenpakket zou worden voorgeschreven, zoals het graven tot een diepte van 4 meter beneden het maaiveld en het plaatsen van peilbuizen en sonderingen ten behoeve van bodemonderzoek tot aan het zoet-brakgrensvlak. In waterwingebieden is het doen van een melding nooit mogelijk en zal altijd een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd. Dit vanwege de grote kwetsbaarheid van waterwingebieden. Indien meerdere milieubelastende activiteiten worden aangevraagd, waarvan er ten minste één omgevingsvergunningplichtig is, dan moet een omgevingsvergunning voor al die activiteiten aangevraagd worden, en gelden de artikelen met betrekking tot meldingen niet.
Het is onvermijdelijk dat tussen de verschillende verbodsbepalingen in deze omgevingsverordening een zekere overlap bestaat. Deze paragraaf bevat de meest generieke regeling voor activiteiten waarbij slecht-doorlatende bodemlagen worden aangetast. Andere paragrafen bevatten meer bijzondere regels hiervoor, zoals bijvoorbeeld de regeling voor mijnbouwwerken en bodemenergiesystemen. De generieke regeling voor activiteiten waarbij slecht-doorlatende bodemlagen worden aangetast kent geen absolute verbodsbepaling. Dat wil zeggen, het is telkens mogelijk een omgevingsvergunning aan te vragen of een melding in te dienen voor een dergelijke activiteit. Indien een bijzondere regeling een aantasting van de slecht-doorlatende bodemlagen verbiedt en er geen mogelijkheid bestaat tot het aanvragen van een omgevingsvergunning of een melding, dan geldt uiteraard de lex specialis. Bijzondere regels prevaleren boven de generiekere regel.
Met de Omgevingswet zijn de regels voor saneren flink op de schop gegaan. De saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming is, behoudens overgangsrechtelijke gevallen, komen te vervallen. In het Besluit activiteiten leefomgeving is een regeling opgenomen voor het saneren van de bodem. Onder voornoemde regeling vallen geen grondwatersaneringen. Deze regeling is niet toereikend voor het saneren van de bodem in grondwaterbeschermingsgebieden, waar de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning het oogmerk is. Tegelijkertijd vormt niet elk type verontreiniging een risico gelet op dit oogmerk. Een sanering van een verontreiniging die niet verplaatst en die zich bovendien niet zal verspreiden naar het grondwater valt niet onder de reikwijdte van de aanwijzing. Voor deze gevallen is het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing en zal doorgaans burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente aangewezen zijn als bevoegd gezag.
Schematisch kan het bovenvermelde als volgt worden weergegeven:
Type sanering in een grondwaterbeschermingsgebied: | Is er een risico voor de kwaliteit van het grondwater?: | Van toepassing zijnde regelgeving: |
1. Een sanering van de vaste bodem. | Nee | Besluit activiteiten leefomgeving |
2. Een sanering van de vaste bodem. | Ja | Zuid-HollandseOmgevingsverordening |
3. Een sanering van het grondwater. | Ja | Zuid-HollandseOmgevingsverordening |
Indien de verontreiniging vanwege aard en/of omvang wel een risico inhoudt voor de kwaliteit van het grondwater zal voor het saneren ervan een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden. Naast deze vergunningplicht gelden inhoudelijke regels die eisen stellen aan onder meer de te hanteren saneringsdoelstelling en saneringsaanpak.
Uit deze paragraaf volgt niet de aanleiding voor een sanering. Doorgaans zal sprake zijn van een ontwikkeling(sproject) waarbij sprake blijkt te zijn van een verontreiniging op de locatie. Ook kan vanuit het regionaal waterprogramma een saneringsmaatregel zijn voorgeschreven.
Mijnbouwwerken
Mijnbouwwerken zijn aangewezen als milieubelastende activiteit. Onder een mijnbouwwerk vallen diverse activiteiten, zoals de winning van fossiele energie of aardwarmte, maar ook de opslag van koolstofdioxide. Al deze mijnbouwactiviteiten, voor zover daarvoor ingrepen in of aan de bodem vereist zijn, kunnen de slecht-doorlatende eigenschappen van bodemlagen aantasten.
Voor een mijnbouwwerk in een grondwaterbeschermingsgebied kan geen omgevingsvergunning worden verleend. De kans op schadelijke effecten van de kwaliteit van het grondwater is daarvoor te groot.
Bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten wordt soms gebruik gemaakt van schadelijke stoffen. Voor zover aan de orde, valt dit gebruik onder de regels voor verontreinigingen.
Bodemenergiesystemen
De regels voor bodemenergiesystemen blijven ten opzichte van die van de voorgaande Provinciale milieuverordening ongewijzigd. Een bodemenergiesysteem is een installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van bijvoorbeeld ruimten. Voorbeelden van bodemenergiesystemen zijn open bodemenergiesystemen, gesloten bodemenergiesystemen (zowel verticaal als horizontaal), korven, spiralen, leidingen in de bodem ten behoeve van thermische uitwisseling en zogeheten energiepalen, een in een funderingspaal geïntegreerd bodemenergiesysteem. De aanwijzing geldt voor alle vier de gebiedstypen. Het is niet mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen voor deze activiteit.
Ook het onder de voorgaande Provinciale milieuverordening geldende overgangsrecht is in deze omgevingsverordening opgenomen. Dit overgangsrecht houdt in dat reeds bestaande bodemenergiesystemen vanaf 1 januari 2034 niet meer zijn toegestaan in grondwaterbeschermingsgebieden. Zie hierover verder de desbetreffende overgangsbepaling.
De omgevingsverordening bevat een regeling voor schadelijke stoffen. Onder het woordje ‘stoffen’ in de zin van de regeling voor schadelijke stoffen wordt verstaan een veelheid aan materiele verschijningsvormen, zoals stoffen in chemische zin (chemische elementen en hun verbindingen), mengsels van deze stoffen (ook wel preparaten genoemd), producten (verhandelbare artefacten), voorwerpen (instrumenten voor gebruik) en andere materialen. Schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening zijn stoffen welke direct of na chemische omzetting nadelig zijn of kunnen zijn voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
Onder schadelijke stoffen vallen ook meststoffen. Voor meststoffen is in deze omgevingsverordening een afzonderlijke bijzondere regeling getroffen in artikel 3.44 tot en met artikel 3.47.
Schadelijk zijn ook stoffen die krachtens Europese regelgeving zijn aangemerkt als carcinogeen, mutageen (schadelijk voor erfelijk materiaal in het lichaam) en reprotoxisch (schadelijk voor de voortplanting). Het gaat om de zogenaamde CMR-stoffen.
In deze omgevingsverordening worden ook stoffen met zogenaamde hormoonverstorende of hormoonontregelende eigenschappen toegevoegd. Stoffen met hormoonontregelende eigenschappen staan steeds meer in de belangstelling. Een afzonderlijke gevarencategorie is anders dan voor bijvoorbeeld stoffen met carcinogene, mutagene of reprotoxische stoffen (nog) niet vastgesteld. Wel zijn stoffen vanwege de hormoonontregelende eigenschappen in het kader van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) aangemerkt als zeer zorgwekkend. Door blootstelling aan die stoffen verliezen organismen bijvoorbeeld mannelijke eigenschappen ten faveure van vrouwelijke. Ook kan blootstelling aan hormoonontregelende stoffen allerlei gezondheidsschadelijke eigenschappen veroorzaken, zoals obesitas, orgaanschade en kanker.
Schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening zijn alleen vaste en vloeibare stoffen. Voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning zijn gasvormige stoffen van minder belang. Uiteraard kunnen schadelijke stoffen via de lucht neerslaan in een grondwaterbeschermingsgebied, maar vooralsnog wordt verondersteld dat luchtemissies van schadelijke stoffen afdoende via het algemeen beschermingsregime worden aangepakt.
Ten behoeve van de aanwijzing van schadelijke stoffen is zoveel als mogelijk aangehaakt bij de Europese regelgeving. Een in Europeesrechtelijke zin als gevaarlijk aangemerkte stof op basis van eigenschappen relevant voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, is automatisch ook schadelijk in de zin van deze omgevingsverordening. Landelijke implementatiewetgeving hoeft niet te worden afgewacht en afzonderlijke provinciale oordeelsvorming hoeft evenmin plaats te vinden. Ook kan daarmee de provinciale ‘stoffenlijst’ tot een minimum worden beperkt.
In artikel 3.37 worden in hoofdzaak activiteiten met schadelijke stoffen aangewezen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones. Voor activiteiten met schadelijke stoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is een omgevingsvergunningplicht opgenomen. Ten aanzien van boringsvrije zones en gebieden voor aanvullende strategische voorraden zijn alleen activiteiten met schadelijke stoffen aangewezen als deze gelijktijdig plaatsvinden met activiteiten waarbij slecht-waterdoorlatende lagen worden aangetast. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien een bouwput wordt gegraven waarbij de slecht waterdoorlatende deklaag (deels) is afgegraven. Als in diezelfde bouwput schadelijke stoffen worden gebruikt of opgeslagen bestaat er het risico dat deze direct in de bodemlaag terecht komen waaruit drinkwater wordt gewonnen. In een bouwput mogen daarom niet zonder meer activiteiten met schadelijke stoffen plaatsvinden. Voor activiteiten met schadelijke stoffen in boringsvrije zones en gebieden voor strategische voorraden is een meldingsplicht opgenomen.
Onder activiteiten met schadelijke stoffen wordt ook het vervoeren van die stoffen door een buisleiding verstaan. Buisleidingen met schadelijke stoffen leveren een aanzienlijk risico van bodemverontreiniging op. Daarom is het niet toegestaan een buisleiding bestemd voor het doorvoeren van schadelijke stoffen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone aan te leggen, in gebruik te nemen, te gebruiken of te veranderen. De buisleiding kan ondergronds en bovengronds zijn gelegen.
Een uitzondering op de aanwijzing is het openbaar vuilwaterriool. Het aanleggen van een openbaar vuilwaterriool is toegestaan tenzij er sprake is van drukrioleringen of persleidingen. In drukrioleringen en persleidingen wordt de inhoud namelijk onder druk verplaatst. Daardoor is de kans op een grootschalige verontreiniging na een lekkage van een persriool veel groter dan bij een andersoortig riool. Persriolen worden toegepast om grote hoeveelheden afvalwater te transporteren. Voor dit type riolering zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden.
Indien in een grondwaterbeschermingszone een leiding wordt aangelegd tot een diepte van 4 meter beneden het maaiveld, kan worden volstaan met een melding.
Het is onvermijdelijk dat tussen de verschillende verbodsbepalingen in deze omgevingsverordening een zekere overlap bestaat. Deze paragraaf bevat de meest generieke regeling voor schadelijke stoffen. Andere paragrafen bevatten meer bijzondere regels voor schadelijke stoffen, zoals bijvoorbeeld de regelingen voor meststoffen, vuurwerk en explosieven en afvalstoffen. De generieke regeling voor schadelijke stoffen kent geen absolute verbodsbepaling. Dat wil zeggen, het is telkens mogelijk een omgevingsvergunning aan te vragen of een melding in te dienen voor een activiteit met schadelijke stoffen. Indien een bijzondere regeling voor schadelijke stoffen activiteiten met een bepaalde stof verbiedt en er geen mogelijkheid bestaat tot het aanvragen van een omgevingsvergunning of een melding, dan geldt uiteraard de lex specialis. Bijzondere regels prevaleren boven de generiekere regel.
Grond is afkomstig van een landbodem, baggerspecie van de oever of de bodem van een oppervlaktewater. Een bodem of oever kan zijn verontreinigd. Het gebruik van verontreinigde grond of baggerspecie is problematisch voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Daarom zijn regels gegeven voor het gebruik van grond en baggerspecie in grondwaterbeschermingsgebieden.
Voor de toepassing van grond en baggerspecie zijn van rijkswege ook regels gegeven. De grond en baggerspecie moet bijvoorbeeld aan bepaalde kwaliteitseisen wat betreft chemische samenstelling voldoen. Grond en baggerspecie aan te merken als gevaarlijk afval mag overigens in het geheel niet worden toegepast. Onder een toepassing moet onder meer worden verstaan het aanbrengen of verspreiden van grond of baggerspecie op of in de bodem.
Uit artikel 3.41 volgt dat het toepassen van grond of baggerspecie dat ten minste voldoet aan de kwaliteitsklasse wonen zonder meer is toegestaan. In het geval dat geen sprake is van een deklaag zoals in het duingebied, moet de grond of baggerspecie ten minste voldoen aan de achtergrondwaarden.
Indien het voornemen er is om grond of baggerspecie toe te passen van een lagere kwaliteit dan voornoemd, dan zal een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden.
Onder meststoffen worden allereerst dierlijke meststoffen verstaan. Dierlijke meststoffen zijn afkomstig van dierlijke uitwerpselen. Daarnaast vallen onder meststoffen producten ter voeding van planten of ter verbetering van de voedingseigenschappen van de grond of een ander groeimedium dan wel producten ter verbetering van de groei van planten. Daaronder zijn ook andere stoffen begrepen dan afkomstig van dierlijke uitwerpselen. Te denken valt aan zuiveringsslib en compost.
Artikel 3.44 richt zich in hoofdzaak op het aanwijzen van het opslaan, overslaan en op of in de bodem brengen van organische meststoffen, en dan met name dierlijke meststoffen. Voor de opslag van dierlijke meststoffen op een andere locatie dan waar de meststoffen zijn ontstaan en voor het gebruik van dierlijke meststoffen geldt een verbod. Voor de opslag en het gebruik van plantaardige meststoffen, zoals compost, geldt een omgevingsvergunningplicht. Het normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen, kunstmeststoffen, is buiten de aanwijzing gelaten.
Artikel 3.44 richt zich, naast het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor fosfaathoudende, stikstofhoudende en kaliumhoudende meststoffen en opslaan van minerale anorganische meststoffen, in hoofdzaak op het aanwijzen van het opslaan, behandelen en op of in de bodem brengen van organische meststoffen, en dan met name dierlijke meststoffen. In waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones zijn de meeste aangewezen activiteiten verboden. Voor enkele activiteiten geldt een omgevingsvergunningplicht. Het normaal landbouwkundig gebruik van anorganische meststoffen, kunstmeststoffen, is buiten de aanwijzing gelaten evenals het op de bodem brengen van meststoffen op weidegronden in waterwingebieden en het op de bodem brengen van meststoffen met plantaardige herkomst in een grondwaterbeschermingszone.
Meststoffen zijn producten ter voeding van planten of ter verbetering van de voedingseigenschappen van de grond of een ander groeimedium dan wel producten ter verbetering van de groei van planten (artikel 1, eerste lid, onder d, Meststoffenwet).
Een onderscheid wordt gemaakt tussen anorganische en organische meststoffen. Anorganisch zijn meststoffen waarvan de nutriënten afkomstig zijn van fysische of chemische processen. Anorganische stoffen worden in de volksmond kunstmest genoemd. Organische meststoffen zijn meststoffen niet zijnde anorganische meststoffen. Tot de organische meststoffen behoren onder meer dierlijke meststoffen, maar ook zuiveringsslib en compost (artikel 1, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Agrarische restproducten kunnen ook worden gebruikt als organische meststof. Te denken valt aan uienpulp en eierafval.
Dierlijke meststoffen zijn vooral schadelijk vanwege de uitspoeling van nitraat naar grondwater. Ook is de kans aanwezig van besmetting van grondwater met ziekteverwekkende organismen (pathogenen). Dit laatste risico is vooral groot in waterwingebieden. Grondwater in dit gebied is maximaal 60 dagen onderweg om een waterput te bereiken. In die periode is afbraak van pathogenen niet verzekerd.
Onder meststoffen zijn, zoals gezegd, ook compost en zuiveringsslib begrepen. Zuiveringsslib is bijvoorbeeld afkomstig van een afvalzuiveringsinstallatie (artikel 1, eerste lid, onder e, Uitvoeringsbesluit meststoffenwet).
Het opslaan, overslaan, herverpakken en bewerken van pyrotechnische artikelen en ontplofbare stoffen is in artikel 3.48 aangewezen als milieubelastende activiteit en verboden. Uitgezonderd is de opslag in kleine hoeveelheden en de opslag bij vuurwerkverkooplocaties.
Onder afvalstoffen worden alle stoffen, preparaten (mengsels) en voorwerpen verstaan waarvan een houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
In artikel 3.50 zijn activiteiten met afvalstoffen aangewezen als milieubelastende activiteit in waterwingebieden of grondwaterbeschermingsgebieden. Onder de aanwijzing vallen niet de opslag bij huishoudens en ten aanzien van de opslag van bedrijfsafval voorafgaand aan inzameling.
Alleen het nuttig toepassen van afvalstoffen in het kader van grond-, weg-, of waterbouw is mogelijk met een omgevingsvergunning. Voor het overige is het verboden.
Afvalwater vormt een specifieke afvalstof. Onder afvalwater wordt verstaan al het water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Het behandelen hiervan is een milieubelastende activiteit en een verboden geval waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden aangevraagd. Niet aangewezen is het inzamelen van afgegeven afvalwater ter uitvoering van de taken genoemd in artikel 2.16, eerste lid, onder 1°, 2° en 3°, van de Omgevingswet.
Voor het lozen op of in de bodem bevat deze omgevingsverordening net als de voorgaande Provinciale milieuverordening een absoluut verbod tot lozing van afvalwater en andere vloeistoffen in een waterwingebied.
Er zijn aantal gevallen buiten de aanwijzing gelaten teneinde het lozen van water voor vooral agrarische toepassingen in waterwingebieden mogelijk te maken. Dit is onder meer het geval voor water onttrokken aan oppervlakte-, hemel- of drinkwater.
Het lozen van afvalwater in verband met het schoonmaken van voertuigen of machines gebruikt in de landbouw is onder voorwaarden toegestaan. Voorwaarde is dat die voertuigen of machines niet in bedrijf zijn geweest voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Voor nieuwe lozingen in waterwingebieden kan geen omgevingsvergunning worden verleend. Daarvoor is zo’n lozing te schadelijk voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Voor een nieuwe lozing in een grondwaterbeschermingszone is het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk onder strikte voorwaarden.
Het gebruik van infrastructuur vormt een intrinsieke belasting voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Dit geldt bijvoorbeeld voor weginfrastructuur. Door het gebruik van een weg kunnen relatief grote hoeveelheden schadelijke stoffen, zoals olierestanten, op of in de bodem terecht komen.
De aanleg, de in gebruik name en het gebruik van een weg met een verkeersintensiteit van minder dan 2.500 voertuigbewegingen per etmaal in een grondwaterbeschermingszone valt niet onder de aanwijzing en is dus toegestaan. Dit neemt overigens niet weg dat deze activiteit samen kan gaan met andere milieubelastende activiteiten waarvoor alsnog sprake kan zijn van beperkingen. Indien bijvoorbeeld egaliserings-, graaf- of bodemstabiliseringswerkzaamheden gedaan moeten worden, waarbij een slecht-waterdoorlatende bodemlaag wordt aangetast, dan zal voor die activiteiten alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden of een melding gedaan moeten worden, ondanks dat het aanleggen en gebruiken van een weg met een verkeersintensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal niet is aangewezen. Een eventuele omgevingsvergunning zal in dat geval geen voorschriften bevatten die eisen stellen aan de aan te leggen weg.
De mate waarin infrastructuur een bedreiging vormt voor het grondwater met het oog op de waterwinning hangt niet alleen af van de gebruiksintensiteit. Ook andere criteria kunnen een rol spelen. Hierbij valt te denken aan de bij de aanleg gebruikte materialen en stoffen, het type verkeer dat gebruik maakt van de infrastructuur, de getroffen (bodembeschermende) voorzieningen en gebiedsspecifieke omstandigheden.
Het aanleggen en gebruiken van spoorwegen valt ook onder de aanwijzing, ongeacht of de spoorvoertuigen elektrisch aangedreven zijn. De reden hiervoor is het risico op bijvoorbeeld koperverontreinigingen.
In de voorgaande Provinciale milieuverordening was geen regeling getroffen voor luchthavens. Luchthavens zijn vermoedelijk in het kader van de voorgaande Provinciale milieuverordening per abuis over het hoofd gezien. Dit is niet wenselijk. Een luchthaven in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone levert een substantieel risico op van bodemverontreiniging. Daarom zijn luchthavens in een waterwingebied en een grondwaterbeschermingszone alsnog verboden. Voor het opstijgen van en landen op een terrein anders dan van een luchthaven zijn (vooralsnog) geen regels gesteld. Voldaan moet uiteraard worden aan de gestelde regels voor bijvoorbeeld schadelijke stoffen, zoals brandstoffen.
De in deze paragraaf aangewezen locaties gaan samen met een veelvoud van milieubelastende activiteiten die zich niet verenigen met het belang van een duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Te denken valt aan de verkeersaantrekkende werking, de stoffen die worden opgeslagen en gebruikt en de aanleg van de benodigde infrastructurele werken. Zo worden bij zwembaden grote hoeveelheden natriumhypochloride en zwavelzuur opgeslagen en gebruikt.
Niet alle recreatieterreinen houden een wezenlijk risico in. Indien goede voorzieningen worden getroffen kunnen zij zelfs bijdragen aan een effectieve grondwaterbescherming. Te denken valt aan bijvoorbeeld golfterreinen, waarbij het terrein ontoegankelijk wordt gemaakt voor anderen dan golfers. Anders dan onder de voorgaande Provinciale milieuverordening wordt het realiseren van nieuwe recreatieterreinen onder de huidige regeling mogelijk gemaakt.
Begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as vormen in biologische en chemische zin een gevaar voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. De kans op biologische verontreiniging van het grondwater kan aan de orde zijn. Daarnaast kan de bodem worden verontreinigd, met restanten van geneesmiddelen of zware metalen, zoals kwik, afkomstig uit het lichaam. Vanwege deze gevaren geldt al decennialang een verbod tot aanleg van een begraafplaats of een terrein voor de uitstrooiing van as.
Door het graven kunnen ook de slecht-doorlatende eigenschappen van de bodem worden aangetast.
Omdat dezelfde risico’s gelden voor dierenbegraafplaatsen zijn deze voor het eerst onderwerp van regeling in deze omgevingsverordening.
Het aanleggen, in gebruik nemen en gebruiken van scheepswerven in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is aangewezen als milieubelastende activiteit.
Bij scheepswerven worden verschillende chemische middelen opgeslagen en worden schoonmaak en onderhoudswerkzaamheden verricht. Dit is zeer onwenselijk in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden omdat hier doorgaans sprake is van een intrekgebied. Dit houdt in dat rivieren de grondwaterlichamen voeden waaruit drinkwater wordt gewonnen. Het is niet mogelijk om hier een omgevingsvergunning voor te verlenen.
Het aanleggen en gebruiken van schietbanen is aangewezen als milieubelastende activiteit vanwege de kans op verontreiniging met bijvoorbeeld lood, koper en antimoon ten gevolge van uitloging van afgeschoten kogels.
Het bouwen en gebruiken van een bouwwerk is aangewezen als milieubelastende activiteit. Voor deze activiteit kan een omgevingsvergunning verleend worden. Bij het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning zal vooral worden gekeken naar de activiteiten die in het desbetreffende gebouw zullen gaan plaatsvinden en of deze verenigbaar zijn met het te beschermen belang van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.
Bouwactiviteiten die niet-bedrijfsmatig worden verricht door particulieren vallen niet onder de aanwijzing.
Gelet op artikel 3.102, aanhef en onder b, is ook de verandering of uitbreiding van een bouwwerk een milieubelastende activiteit. Indien bij een verandering of uitbreiding van een bouwwerk in een grondwaterbeschermingszone geen sprake is van een ingreep in slecht-doorlatende bodemlagen kan worden volstaan met een melding. Te denken valt aan het plaatsen van een dakkapel.
Installaties met schadelijke stoffen leveren een aanzienlijk risico van bodemverontreiniging op. Daarom is het niet toegestaan een vaste installatie of een leiding met vaste en vloeibare schadelijke stoffen in een waterwingebied of grondwaterbeschermingszone aan te leggen, in gebruik te nemen, te gebruiken of te veranderen. Onder een installatie valt onder meer een tank, bijvoorbeeld voor de opslag van huisbrandolie. De installatie kan ondergronds en bovengronds zijn gelegen.
Met deze omgevingsverordening zal voor het eerst het realiseren van nieuwe ondergrondse tanks niet meer toegestaan zijn. Alleen voor bepaalde bovengrondse opslagtanks zal het verlenen van een omgevingsvergunning mogelijk zijn. Voor het verbieden van ondergrondse opslagtanks is een aantal redenen. Ten eerste worden verontreinigingen van een ondergrondse installatie minder snel gedetecteerd. Ten tweede zijn verontreinigingen van een dergelijke installatie minder gemakkelijk op te ruimen. Ten slotte is de kans op verontreiniging van het grondwater bij een ondergrondse installatie aanzienlijk groter.
IPPC-installaties zijn de grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU).
Seveso is de Europese naam voor de Nederlandse BRZO-bedrijven. Een bedrijf is of wordt een BRZO/ Seveso-bedrijf op grond van de aanwezigheid van relatief grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen.
De aanwezigheid van IPPC-installaties of een Seveso-inrichting in waterwingebieden is niet toegestaan. Daarnaast zijn veel IPPC-installaties waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in grondwaterbeschermingszones verboden. Te denken valt aan installaties voor het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten met explosieven, ((zeer) (licht)) ontvlambare stoffen, afvalstoffen, chemische producten en gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke installaties leveren een groot risico van bodemverontreiniging op en zijn dan ook al sinds jaar en dag in de betreffende grondwaterbeschermingszones niet toegestaan. Enkele installaties worden in grondwaterbeschermingszones op dit moment niet op voorhand uitgesloten waardoor hiervoor in beginsel een omgevingsvergunning kan worden verleend. De mate waarin een en het hebben van een dergelijke installatie toelaatbaar is wordt in die gevallen sterk bepaald door de beoordelingsregels en zal door een aanvrager van een omgevingsvergunning goed gemotiveerd dienen te worden.
De productie van chemische producten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is aangewezen als milieubelastende activiteit en verboden geval waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Niet onder de aanwijzing vallen kleinschalige activiteiten bij een huishouden, het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis, voor educatieve doeleinden of bij een laboratorium. De opslag van deze producten valt onder de regeling getroffen in artikel 3.37 en verder.
De productie van papierpulp, papier, of karton en het conserveren van hout of houtproducten in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is aangewezen als milieubelastende activiteit en verboden geval waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Niet onder de aanwijzing vallen kleinschalige activiteiten bij een huishouden, het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis, voor educatieve doeleinden of in het kader van bosbouw of natuurbeheer.
De verwerking van metalen en de productie van metalen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is aangewezen als milieubelastende activiteit en een verboden geval waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Niet onder de aanwijzing vallen kleinschalige activiteiten bij het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis, of voor educatieve doeleinden.
De productie van glas, keramische producten, asfalt of asfaltproducten en de winning van de in de paragraaf genoemde delfstoffen in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is aangewezen als milieubelastende activiteit en zijn verboden gevallen waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Niet onder de aanwijzing vallen bouw en sloopactiviteiten en infrastructurele werken, kleinschalige activiteiten bij een beroep aan huis of voor educatieve doeleinden en voor secundaire ontgrondingen. Met dit laatste wordt bedoeld een ontgraving waarbij de winning van delfstoffen niet het primaire doel is. Voor secundaire ontgrondingen gelden de regels genoemd in artikel 3.27 en verder.
Het bedrijfsmatig bedrukken van materialen met zeefdruk of illustratiediepdruk in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones is aangewezen als milieubelastende activiteit en een verboden geval waarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend.
Reinigingsactiviteiten zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in waterwingebieden en grondwaterbeschermingszones vanwege de schadelijke stoffen die hierbij vrijkomen en geloosd kunnen worden. Bij het chemisch reinigen van textiel wordt doorgaans PER gebruikt. PER is een vluchtige alifatische chloorkoolwaterstof die, met name in het verleden, veel verontreinigingspluimen hebben veroorzaakt. Voor deze activiteit is alleen in grondwaterbeschermingszones een mogelijkheid tot het aanvragen van een omgevingsvergunning.
Net als in artikel 3.56 geldt de aanwijzing niet voor landbouwvoertuigen en machines.
In deze paragraaf zijn twee soorten milieubelastende activiteiten geregeld. De eerste heeft betrekking op waterwingebieden. Onder de voorgaande Provinciale milieuverordening was de oprichting van nieuwe inrichtingen in waterwingebieden verboden in absolute zin. Dit valt niet één op één te vertalen naar een totaalverbod voor alle milieubelastende activiteiten als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet elke milieubelastende activiteit houdt een zodanig risico in dat een absoluut verbod gerechtvaardigd is. Voor welke milieubelastende activiteiten in waterwingebieden het mogelijk is om een omgevingsvergunning aan te vragen volgt uit deze afdeling. Voor andere dan deze milieubelastende activiteiten, zoals deze zijn beschreven in het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt ten gevolge van dit artikel een absoluut verbod.
De tweede milieubelastende activiteit die geregeld is betreft het veranderen of uitbreiden van een milieubelastende activiteit genoemd in deze afdeling. Voor deze milieubelastende activiteit is het altijd mogelijk een omgevingsvergunning aan te vragen. Hiermee wordt voorkomen dat bestaande bedrijven en activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden ‘op slot’ worden gezet. Dit betekent bijvoorbeeld dat een bestaande schietbaan gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied nog wel een omgevingsvergunning kan aanvragen voor het veranderen of uitbreiden van de activiteit. Of deze omgevingsvergunning verleend wordt is uiteraard niet vanzelfsprekend en wordt tegen het licht gehouden van artikel 7.100 van deze omgevingsverordening. Een nieuwe Schietbaan wordt gelet op het verbod van artikel 3.73 niet toegestaan.
In deze paragraaf zijn inhoudelijke regels gesteld over bepaalde milieubelastende activiteiten in deze afdeling. Het betreft inhoudelijke regels voor gesloten bodemenergiesystemen, saneringen en voor milieubelastende activiteiten waarvoor een melding kan worden gedaan. Indien een initiatiefnemer voornemens is een milieubelastende activiteit te verrichten waarvoor een melding kan worden gedaan, maar constateert dat niet aan de regels van paragraaf 3.3.27 kan worden voldaan, zal alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden.
Artikel 3.114 (saneren: saneringsdoelstelling)
Zie de toelichting bij artikel 3.115.
Artikel 3.115 (saneren: saneringsaanpak)
Het saneren van de bodem moet leiden tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit. Om een grondwaterkwaliteitsverbetering te bereiken kunnen verschillende technieken worden toegepast. Deze technieken kunnen zich richten op het veranderen van de bodemgesteldheid of het verwijderen van de grond. In artikel 3.115 is opgenomen waaruit een zogeheten saneringsaanpak kan bestaan. Deze kan bestaan uit een ontgraving, een grondwateronttrekking, het inzetten van gangbare en bewezen technieken die de verontreiniging natuurlijk dan wel chemisch doen afbreken, of een combinatie van de hiervoor genoemde mogelijkheden. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid binnen het grondwaterbeschermingsgebied en mogelijke nadelige gevolgen als gevolg van ingrepen daarin. Uitgangspunt is dat de bodemsanering niet leidt tot een extra belasting voor het milieu. De grond die bij een ontgraving vrijkomt moet daarom verwerkt worden door een erkende verwerker. Het water dat bij een grondwateronttrekking vrijkomt dient behandeld te worden alvorens dit water wordt geloosd. De chemische of natuurlijke afbraak van de verontreiniging als gevolg van de inzet van gangbare en bewezen technieken mag geen schadelijk eindproduct opleveren. Het afdekken van de bodem, een bodemsaneringsmethode onder het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet mogelijk gemaakt, nu daarmee nadelige risico’s voor de grondwaterkwaliteit in stand worden gehouden hetgeen een bedreiging vormt voor de veiligstelling van de drinkwatervoorziening.
Artikel 3.116 (saneren: veranderingen in bodemgesteldheid)
Zie de toelichting bij artikel 3.115.
Artikel 3.117 (saneren: afvoeren verontreinigde grond, niet herschikken)
Zie de toelichting bij artikel 3.115.
Deze paragraaf bevat algemene bepalingen die gelden voorafgaand of gedurende de activiteiten die in deze afdeling worden gereguleerd. Het gaat hierbij onder andere om een specifieke zorgplicht en een informatieplicht bij een ongewoon voorval.
In deze paragraaf is een risicobeoordeling opgenomen die de risico’s van een grondwaterverontreiniging voor het grondwater (lees: KRW-doelen) in kaart brengt.
In deze paragraaf is niet bepaald wanneer de risicobeoordeling uitgevoerd moet worden. Het benutten van een natuurlijk moment om de risico’s van een verontreiniging voor het grondwater in kaart te brengen is gekoppeld aan activiteiten waarvoor de gemeente op grond van de Omgevingswet bevoegd gezag is. Hiervoor zijn in hoofdstuk 7 instructieregels opgenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van de artikelen in paragraaf 7.3.5.1.
Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit kan worden verricht indien er sprake is van een verontreiniging van het grondwater waarbij op voorhand de aanwezigheid van een significante grondwaterverontreiniging niet uit te sluiten is. De plicht om een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uit te voeren geldt vooralsnog voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Bij zeer lage concentraties van verontreiniging of indien de omvang van de verontreiniging zeer klein is, is er weliswaar sprake van verontreiniging van het grondwater, maar is onmiddellijk of toekomstig gevaar voor het grondwater op voorhand uit te sluiten. Bij een dergelijke verontreiniging van het grondwater is geen risicobeoordeling aan de orde.
Met behulp van de risicobeoordeling wordt bepaald in welke mate een verontreiniging van het grondwater een risico vormt voor het grondwater en het gebruik dat afhangt van het grondwater.
De verplichting om de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uit te voeren is geen onderdeel van deze regels over activiteiten die gereguleerd worden in afdeling 3.4. Instructieregels in de omgevingsverordening, over het toelaten van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in een omgevingsplan, bepalen wanneer een risicobeoordeling moet worden uitgevoerd. In deze paragraaf wordt bepaald hoe een risicobeoordeling wordt uitgevoerd.
Artikel 3.125 (aanwijzing andere modules: voorafgaand bodemonderzoek)
Om een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uit te voeren zijn gegevens nodig over de concentraties en omvang van de verontreiniging in het grondwater. Daarom wordt voor het uitvoeren van een risicobeoordeling voorafgaand bodemonderzoek zoals bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving vereist. Vaak zal er al bodemonderzoek zijn uitgevoerd in het kader van een bouwactiviteit om de bodemkwaliteit vast te stellen. Het nemen van grondwatermonsters is standaard onderdeel van bodemonderzoek en geeft een eerste indruk of er ook sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Onderzoek in relatie tot de gedoogplichten waterbeheer
Op grond van artikel 10.3, vijfde lid, van de Omgevingswet gedoogt een rechthebbende maatregelen die zijn opgenomen in onder andere het regionaal waterprogramma en strekken tot het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen. De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is een maatregel die opgenomen is in het beleidskader grondwaterkwaliteit dat in bijlage D van het regionaal waterprogramma Zuid-Holland 2022-2027 is opgenomen.
Op grond van deze gedoogplicht dient een eigenaar van een aangrenzend of naburig gelegen perceel maatregelen, zoals het nemen van grondwatermonsters, te gedogen als dit nodig is voor het uitvoeren van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit.
Artikel 3.126 (risicobeoordeling grondwaterkwaliteit – methoden)
De provincie wil voorkomen dat het gebruik dat afhankelijk is van het grondwater, bedreigd wordt door een inbreng van een verontreiniging naar het grondwater. Daarnaast wil de provincie vergrijzing van het grondwater in haar grondgebied voorkomen. Zodoende is er één methode die zich richt tot de algemene grondwaterkwaliteit.
Er zijn verschillende gebieden die een afhankelijkheid van het grondwater als gevolg van de functie van die gebieden hebben. Daarvoor zijn er drie methoden die gericht zijn op het gebruik dat afhangt van het grondwater, onderverdeeld in:
de methode krw-oppervlaktewaterlichaam;
de methode water bestemd voor menselijke consumptie; en
de methode grondwaterafhankelijke natuur.
Indien er sprake is van verschillende situaties, kunnen meerdere methoden van de risicobeoordeling aan de orde zijn.
Artikel 3.127 (methode: algemene grondwaterkwaliteit)
De methode algemene grondwaterkwaliteit is opgenomen in bijlage III, onder Aa.2.1, en omvat de procedure om te bepalen of een grondwaterverontreiniging in algemene zin een bedreiging vormt voor het grondwater. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving is onderdeel van deze methode. De signaleringsparameters zijn opgenomen in bijlage III, onder Aa.1: Verontreinigende stoffen in het grondwater. Zodoende geeft de provincie uitvoering aan de instructieregel zoals opgenomen in artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving om met deze parameter rekening te houden bij het bepalen of een grondwatersanering als maatregel vastgesteld moet worden in het regionaal waterprogramma.
Specifiek voor PFAS, PFOA en GenX is er nog geen signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (interventiewaarde grondwaterkwaliteit) vastgesteld. Er wordt gebruikt gemaakt van de door het RIVM afgeleide risicogrenswaarden voor het vaststellen van interventiewaarden. Als signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebruik gemaakt van de in tabel 4.2 van de memo van het RIVM[76] opgenomen geaggregeerde risicogrenswaarde exclusief consumptie.
De Risicotoolbox Grondwater, die door het RIVM is ontwikkeld, kan benut worden bij het uitvoeren van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, doordat daarin de modellen worden opgenomen waarmee de mate van verspreiding bepaald kan worden. Een gelijkwaardige methode om de verspreiding te modelleren is echter ook toegestaan.
De algemene methoden zijn een uitwerking van de maatregelen die in het beleidskader grondwaterkwaliteit bij het regionaal waterprogramma Zuid-Holland 2022-2027 zijn opgenomen.
Methodes die verband houden met het gebruik van het grondwater
De methoden ‘krw-oppervlaktewaterlichaam’, ‘water bestemd voor menselijke consumptie’ en ‘grondwaterafhankelijke natuur’ zijn opgenomen in bijlage III, onder Aa.2.2 tot en met Aa.2.4, en omvatten de procedure om te bepalen of een grondwaterverontreiniging een bedreiging vormt voor het gebruik van het grondwater waarbij bepaalde gebieden een rol spelen.
De provincie focust hierbij op kwetsbare gebieden die gevoelig zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Het gaat hier om een krw-oppervlaktewaterlichaam, grondwaterafhankelijke natuur en water bestemd voor menselijke consumptie. Met deze onderverdeling wordt aangesloten bij de regionale testen (oppervlaktewater, terrestrische ecosystemen en drinkwater) die uitgevoerd worden in het kader van het bepalen van de chemische toestand van grondwaterlichamen (één van de doelen die de kaderrichtlijn water heeft opgenomen voor grondwater).
Bij de methode krw-oppervlaktewaterlichaam wordt vooralsnog uitgegaan van de aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen. Indien er in de toekomst voor de overige wateren regionale doelen worden vastgesteld, zullen deze wateren ook onderdeel worden van de methode(n) waarvoor er een risicobeoordeling is. Een zelfde redenering gaat op voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden. De grondwaterafhankelijke Natura 2000-gebieden alsook overige gebieden die onderdeel zijn van het natuurnetwerk Nederland (NNN) en waarvoor natuurdoelen zijn vastgesteld, zijn onderdeel van de aangewezen methode grondwaterafhankelijke natuur. Tot slot richt de methode water bestemd voor menselijke consumptie zich op zowel de winningen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening als de overige winningen. Zodoende wordt er invulling gegeven aan de kaderrichtlijn water doelstelling die zich richt op het voorkomen achteruitgang en het streven naar verbetering van de kwaliteit van (grond)water bestemd voor menselijke consumptie en de provinciale taak om de grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen.
De methoden die zich richten op het gebruik van het grondwater zijn enkel van toepassing indien een grondwaterverontreiniging in staat is het kwetsbare gebied waartoe het gebruik zich richt te beïnvloeden. Of een verontreiniging een kwetsbaar gebied kan beïnvloeden wordt bepaald door zowel de horizontale ligging van de verontreiniging ten opzicht van het gebied (x,y) als de diepte waar de verontreiniging zich bevindt ten opzichte van het gebied (x,y,z). Alleen indien dit grondwater het gebied voedt, kan de verontreiniging het gebied beïnvloeden. Dit hangt samen met het watervoerende pakket waarin de verontreiniging zich bevindt en de stromingsrichting van het grondwater. Een verontreiniging kan nooit een kwetsbaar gebied beïnvloeden als deze van het gebied wegstroomt, ook al bevindt de verontreiniging zich in of binnen 100 meter van het kwetsbare gebied. Een verontreiniging kan derhalve alleen het kwetsbare gebied beïnvloeden als aan alle criteria voldaan wordt.
Om praktische redenen is er voor een horizontale ligging van 100 meter ten opzichte van het kwetsbare gebied gekozen. Dit is in lijn met hoe de Wet bodembescherming een risico voor een kwetsbaar object beoordeelde. In werkelijkheid is de intreksnelheid bepalend, die zowel afhankelijk is van de afstand ten opzichte van het kwetsbare gebied als van de snelheid waarmee de verontreiniging zich verplaatst.
Artikel 3.128 (methode: krw-oppervlaktewaterlichaam)
Deze methode is van toepassing bij een grondwaterverontreiniging die in staat is een krw-oppervlaktewaterlichaam te beïnvloeden. Krw-oppervlaktewaterlichamen worden op grond van artikel 4.4, tweede lid, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen in het Regionaal Waterprogramma dan wel op grond van artikel 4.10, tweede lid, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in het Nationaal waterprogramma. De gedetailleerde begrenzingen van de krw-oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in de door het waterschap of Rijkwaterstaat vastgestelde leggers. De leggers zijn veelal digitaal te raadplegen op de website van de waterbeheerder.
Voor het beoordelen van de risico’s van verspreiding richting het oppervlaktewater kan het Handboek immissietoets met bijbehorende applicatie Emissie-immissietoets (EI-toets)[77] benut worden. Dit Handboek is een BBT-document dat gebruikt wordt voor het beoordelen van industriële lozingen, maar kan ook benut worden voor het doorrekenen van natuurlijke lozingen. De EI-toets kan bepalen of de verontreiniging een bedreiging vormt voor het behalen van de chemische waterkwaliteitsnormen voor het oppervlaktewater. Of er daadwerkelijk sprake is van een structurele achteruitgang in toestand van het oppervlaktewater is afhankelijk van de mate waarin de natuurlijke lozing voortduurt en dient in samenhang met overige bronnen benadert te worden. Ook speelt mee of het gaat om een prioritaire stof die bepalend is voor de chemische toestand of een specifiek verontreinigende stof die ondersteunend is aan de biologische kwaliteitselementen die primair bepalend zijn voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam. De waterbeheerder dient voor dit oordeel, door degene die de risicobeoordeling uitvoert, geraadpleegd te worden. De waterbeheerder bepaalt uiteindelijk of er daadwerkelijk sprake is van structurele achteruitgang. De waterbeheerder kan bij dit oordeel het Handboek natuurlijke lozing van verontreinigd grondwater op oppervlaktewater[78] betrekken. Dit Handboek raadt het gebruik van de EI-toets aan, en geeft handvatten bij het interpreteren en plaatsen van de resultaten. De waterbeheerder dient hierbij de juiste invoerparameters aan te leveren in relatie tot het oppervlaktewater. De initiatiefnemer kan middels een marktpartij de invoerparameters voor het grondwater aanleveren. Om dit iteratieve proces zo goed mogelijk te laten verlopen is het gewenst om de waterbeheerder in een vroeg stadium bij dit traject te betrekken. In het kader zijn enkele aanwijzingen opgenomen om de interactie vorm te geven.
Bronterm Emissie-immissietoets, tips:
• Vertaal concentratie verontreinigende stof (µg stof/l) en stroomsnelheid grondwater (l/sec) naar een vracht in µg stof/sec).
• Gebruik een pijp met een denkbeeldige diameter van 100 meter als invoerparameter.
Bij het beoordelen van de risico's voor oppervlaktewater speelt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering een rol. Deze waarde is zo’n 100 keer hoger dan de oppervlaktewaternormen. Desalniettemin zijn er in het verleden weinig grondwaterverontreinigingen met concentraties boven de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering gesaneerd (destijds interventiewaarde grondwaterkwaliteit) vanwege een beoogde bedreiging van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam. De provincie acht daarmee dat de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering voldoende waarborgen biedt voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit mede omdat grondwaterverontreinigingen die dermate groot in omvang zijn en hoge concentraties bevatten over het algemeen beschikt zijn als ernst en spoed waarmee ze onder het overgangsrecht vallen.
Specifiek voor PFAS, PFOA en GenX is er nog geen signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (interventiewaarde grondwaterkwaliteit) vastgesteld. Er wordt gebruikt gemaakt van de door het RIVM afgeleide risicogrenswaarden voor het vaststellen van interventiewaarden. Als signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is gebruik gemaakt van de in tabel 4.2 van de memo van het RIVM[79] opgenomen geaggregeerde risicogrenswaarde exclusief consumptie.
Artikel 3.129 (methode: water bestemd voor menselijke consumptie)
Voor het beoordelen van de risico’s voor de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie zal de Risicotoolbox Grondwater (RTB) die het RIVM ontwikkeld benut kunnen worden. Met de methode water bestemd voor menselijke consumptie wordt als eerste stap bepaald of een grondwaterverontreiniging zou kunnen leiden tot overschrijding van de voorkeurswaarde ter plaatse van de onttrekking.
Uit het beleidskader grondwaterkwaliteit behorend bij het Regionaal Waterprogramma volgt dat de voorkeurswaarde het niveau aangeeft waarboven de provincie spreekt van verontreiniging van het grondwater en er feitelijk sprake is van een inbreng als bedoeld in artikel 6 van de Grondwaterrichtlijn De voorkeurswaarde is gelijk aan de omgevingswaarde ten behoeve van de goede chemische toestand indien aanwezig. Indien voor de stof geen omgevingswaarde aanwezig is, dan worden de in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen toetsingswaarden voor te infiltreren water gebruikt die aangeven bij welke concentratie er een gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. De omgevingswaarden zijn gebaseerd op zowel de gezondheidsrisico’s ‘(MTR: maximaal toelaatbaar risiconiveau) als de ecologische risico’s (HC50 [80]) en zijn nooit strenger dan de drinkwaternorm.
De grondwaterrichtlijn vereist bij een inbreng maatregelen, tenzij er gebruik gemaakt kan worden van een uitzonderingsbepaling. Een van die uitzonderingsbepalingen is dat op basis van concentraties of omvang gevaar uit te sluiten is. Dit heeft bij de methode algemene grondwaterkwaliteit ertoe geleid dat er niet gekeken wordt naar verontreinigingen onder de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering. Uit de toelichting behorende bij bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat ook beneden de signaleringsparameter andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving aan de orde kunnen zijn, ondanks dat de signaleringsparameter voor de meeste functies gevaar voor het grondwater uitsluit.
Een van die doelstellingen is artikel 7 van de KRW die zich richt tot water bestemd voor menselijke consumptie en waar artikel 4.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving invulling aan geeft. Artikel 4.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omvat een inspanningsverplichting om de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie te verbeteren en een resultaatsverplichting om te voorkomen dat de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie achteruitgaat.
Ook bij concentraties onder de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering kan er een mogelijkheid zijn om de kwaliteit van het water bestemd voor menselijke consumptie te verbeteren of kan er sprake zijn van achteruitgang van de kwaliteit, indien de huidige kwaliteit van het water dat onttrokken wordt nagenoeg schoon is. In gevallen waar ook beneden de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering mogelijk gevaar is, grijpt de provincie terug naar de voorkeurswaarde. Bij concentraties onder de voorkeurswaarde kan bij dergelijke gevoelige functies als water bestemd voor menselijke consumptie met zekerheid gevaar worden uitgesloten.
Specifiek voor PFAS, PFOA en GenX zijn er nog geen vastgestelde normen en wordt er gebruikt gemaakt van de door het RIVM afgeleide risicogrenswaarden voor het vaststellen van interventiewaarden. Voor water bestemd voor menselijke consumptie wordt gebruik gemaakt van de in tabel 4.2 van de memo van het RIVM[81] opgenomen risicogrenswaarde drinkwater.
Bij een risico op overschrijding van de voorkeurswaarde hoeft er niet direct sprake te zijn van achteruitgang van de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie. Dit is afhankelijk van de huidige kwaliteit van het water dat onttrokken wordt voor menselijke consumptie. Wel geeft een potentiële overschrijding van de voorkeurswaarde aan dat er ruimte is voor verbetering van de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie.
Zodoende geeft de provincie invulling aan de in artikel 4.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen inspannings- en resultaatverplichting die zich richt tot waterwinlocaties, oftewel onttrekkingen van water bestemd voor menselijke consumptie. Naast de grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening waar de provincie bevoegd gezag voor is, gaat het ook om overige grondwateronttrekkingen waar water bestemd voor menselijke consumptie onttrokken wordt. Voor dergelijke overige winningen is het waterschap of Rijkswaterstaat bevoegd gezag. In de provincie Zuid-Holland zijn geen overige winningen van water bestemd voor menselijke consumptie bekend. Om die reden richt de methode water bestemd voor menselijke consumptie zich vooralsnog enkel tot grondwaterbeschermingsgebieden. De grondwaterbeschermingsgebieden omvatten ook de waterwinlocaties ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Gedeputeerde staten dienen door de initiatiefnemer van de risicobeoordeling geconsulteerd te worden indien er sprake is van een overschrijding van de voorkeurswaarde in het grondwater.
Aan de hand van inzicht in de huidige kwaliteit en op basis van criteria zoals opgenomen in het protocol ‘monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW’ zal de provincie bepalen of de grondwaterverontreiniging leidt een bedreiging van de KRW-doelstelling: ‘voorkomen van achteruitgang in de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie’, zoals bedoeld in artikel 4.21, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 3.130 (methode: grondwaterafhankelijke natuur)
Het bepalen van de ecologische effecten van een bodem- of grondwaterverontreiniging op de natuurdoelen is eigenlijk alleen goed mogelijk door middel van veldonderzoek. Voor een bodemverontreiniging bestaan er msPAF-waarden die rekening houden met combinatietoxiteit. Voor het effect van een grondwaterverontreiniging op de natuur zijn er geen goede waarden die een duiding geven van mogelijke ecologische effecten.
Voor het beoordelen van de risico’s van een grondwaterverontreiniging op het behalen van de doelen voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden is daarom vooralsnog veldwerk nodig. Op basis van bio-assays waarbij gebruik gemaakt wordt van de in het veld aanwezige condities, kan een inschatting gemaakt worden van de risico’s. Een dergelijk veldonderzoek is een ingrijpende maatregel en dient weloverwogen plaats te vinden om de initiatiefnemer niet onnodig te belasten.
Vaak zijn overige beperkingen die te maken hebben met de inrichting en omvang van de habitat leidend in het behalen van de natuurdoelen. Daarom worden in de methode grondwaterafhankelijke natuur vroegtijdig gedeputeerde staten geraadpleegd. Gedeputeerde staten zijn eindverantwoordelijk voor het behalen van de natuurdoelen. Vaak ligt het operationele natuurbeheer bij derden. Gedeputeerde Staten zullen zorgen voor de afstemming met de operationele natuurbeheerder. De operationeel natuurbeheerder wordt betrokken bij het bepalen of onderzoek zinvol is en bij het duiden van de eventuele effecten die uit het onderzoek blijken.
De volgende aspecten worden op advies van de operationeel natuurbeheerder door gedeputeerde staten meegenomen in de beslissing:
Worden de natuurdoelen gehaald?
Wat is oorzaak van niet halen natuurdoelen, zijn overige oorzaken belangrijker?
Kan een sanering een doelmatige of doeltreffende maatregel zijn of leidt een sanering enkel tot ongewenste verstoring van de flora en fauna?
Gedeputeerde staten worden geraadpleegd indien er sprake is van een overschrijding van de voorkeurswaarde in minimaal 6000 m3 poriënverzadigd bodemvolume of indien er sprake is van een overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering in minimaal 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume.
Specifiek voor PFAS, PFOA en GenX zijn er nog een vastgestelde normen wordt er gebruikt gemaakt van de door het RIVM afgeleide risicogrenswaarden voor het vaststellen van interventiewaarden. Voor grondwaterafhankelijke natuur wordt gebruik gemaakt van de in tabel 4.2 van de memo van het RIVM[82] opgenomen risicogrenswaarde ecologie.
Artikel 3.131 (risicobeoordeling grondwaterkwaliteit: uitkomsten)
De grondwaterrichtlijn geeft in artikel 6, derde lid en onder b, de mogelijkheid om af te zien van maatregelen indien aangetoond kan worden dat de omvang of de concentratie van de verontreiniging dusdanig klein is dat gevaar voor het ontvangende grondwater uit te sluiten is. In lijn met deze uitzonderingsmogelijkheid dient de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit te kunnen bepalen of (onmiddellijk) gevaar voor nu of in de toekomst uit te sluiten is. Zodoende levert de risicobeoordeling een argumentatie op die de provincie kan gebruiken om in het regionaal waterprogramma een beroep te doen op de uitzonderingsbepaling opgenomen in artikel 6, derde lid en onder b, van de grondwaterrichtlijn.
Uit de risicobeoordeling kan echter ook voortvloeien dat er verontreinigingen zijn van waaruit gevaar niet uit te sluiten is. Dat wil nog niet zeggen dat er direct maatregelen genomen hoeven te worden. Afhankelijk van de risico’s die volgen uit een dergelijke significante grondwaterverontreiniging volgt of de verontreiniging direct aandacht behoeft of dat er gewacht kan worden op een natuurlijk moment.
De risicobeoordeling resulteert derhalve in drie mogelijke uitkomsten met betrekking tot de aanwezigheid van risico’s voor het grondwater als gevolg van een verontreiniging van het grondwater. Het gaat om een:
geen significante verontreiniging.
significante verontreiniging met bronaanpak op natuurlijk moment.
significante verontreiniging die direct aandacht behoeft.
De onderbouwing van de gekozen methode(n) als ook de uitkomsten van de risicobeoordeling en resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek worden verstrekt aan de provincie. Zodoende kan de provincie de gegevens met betrekking tot de grondwaterverontreiniging ontsluiten in een bodeminformatiesysteem en heeft de provincie de mogelijkheid tot het opstellen van een maatwerkvoorschrift indien er niet (voldoende) voldaan is aan de regels met betrekking tot de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit.
Tot slot kan de provincie op basis van de uitkomsten van de risicobeoordeling eventueel het instrument toevalsvondst verontreiniging van het grondwater inzetten indien de initiatiefnemer geen sanerende maatregelen treft, maar er wel onaanvaardbare verspreidingsrisico’s aanwezig zijn. Een dergelijke situatie kan zich voordoen als de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd in verband met het bouwen op een grondwatergevoelige locatie, maar de initiatiefnemer afziet van de bouwactiviteit of als er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging.
Artikel 3.132 (gegevens en bescheiden: na uitvoeren risicobeoordeling grondwaterkwaliteit)
Zie de toelichting bij artikel 3.131.
Artikel 3.133 (toepassingsbereik)
Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van een grondwatersanering. De definitie van grondwatersanering is opgenomen in bijlage I, deel A, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een grondwatersanering omvat het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater. Het rijk stelt hier geen algemene regels over.
De uitvoering van een grondwatersanering vereist een omgevingsvergunning van gedeputeerde staten wanneer uit de gegevens en bescheiden na uitvoeren van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, zoals bedoeld in artikel 3.132, naar voren komt dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft of als de grondwatersanering wordt uitgevoerd in een grondwaterbeschermingsgebied. In geval het een vrijwillige grondwatersanering betreft die niet volgt uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit èn niet plaatsvindt in een grondwaterbeschermingsgebied, volstaan de in deze omgevingsverordening opgenomen algemene regels inclusief meldingsplicht, met gedeputeerde staten als bevoegd gezag.
Artikel 3.134 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
Een grondwatersanering bij een grondwaterverontreiniging waar sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft of een grondwatersanering die plaatsvindt in een grondwaterbeschermingsgebied, is gezien het significante verspreidingsrisico of bedreiging van een kwetsbaar gebied dermate complex dat het noodzakelijk is dat voor deze sanering een omgevingsvergunning wordt verkregen. De provincie is bevoegd gezag op grond van artikel 4.1 van de Omgevingswet aangezien het decentrale regels in de omgevingsverordening betreffen. Gezien de taken heeft de provincie een groot belang bij een zorgvuldige uitvoering. Bovendien heeft de provincie de kennis in huis heeft om een dergelijke complexe sanering van grondwater te beoordelen en begeleiden. Bij de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning wordt gekeken naar de situatie en bepaald op welke wijze in ieder geval het gevaar weggenomen kan worden. Daarnaast spelen aspecten als kosteneffectiviteit en doelmatigheid mee in de afweging welke saneringsaanpak daadwerkelijk geëist wordt. Deze afweging van wat redelijkerwijs te verlangen is speelt bijvoorbeeld als de bron van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem reeds verwijderd is of niet gelegen is op het perceel waar de activiteit plaatsvindt. In de omgevingsvergunning zal derhalve bepaald worden of de sanering zich richt op het beheersen, beperken of ongedaan maken van de verontreiniging. Deze werkwijze is vergelijkbaar met hoe onder de Wet bodembescherming het risico beoordeeld werd alsook de manier waarop vastgesteld werd welke maatregel redelijkerwijs te verlangen is van een initiatiefnemer.
Gezien de taak die de provincie heeft om de grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen, heeft de provincie ook een grondwatersanering in een grondwaterbeschermingsgebied vergunningplichtig gemaakt. Dit analoog aan de aanwijzing van de in afdeling 3.3 aangewezen milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden.
Na het beëindigen van de activiteit moeten de gegevens en bescheiden door de initiatiefnemer aangeleverd worden. Dit geeft gedeputeerde staten inzicht of de sanering conform de aangeleverde gegevens en bescheiden bij de melding dan wel de vergunningsaanvraag is uitgevoerd en welk eindresultaat is behaald.
Grondwatersanering in relatie tot de gedoogplichten waterbeheer
Op grond van artikel 10.3, vijfde lid van de Omgevingswet gedoogt een rechthebbende maatregelen die zijn opgenomen in onder andere het regionaal waterprogramma en die zich strekken tot het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen. Het uitvoeren van een grondwatersanering is een maatregel die opgenomen is in het beleidskader grondwaterkwaliteit bij het regionaal waterprogramma Zuid-Holland 2022-2027.
Op grond van deze gedoogplicht dient een eigenaar van een aangrenzend of naburig gelegen perceel maatregelen, zoals het nemen van grondwatermonsters of plaatsen van peilbuizen, te gedogen als dit nodig is voor het uitvoeren van de grondwatersanering.
Artikel 3.135 (specifieke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
Zie de toelichting bij artikel 3.134.
Zie de toelichting bij artikel 3.134.
Artikel 3.137 (specifieke gegevens en bescheiden bij een melding)
Zie de toelichting bij artikel 3.134.
Artikel 3.138 (gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit)
Zie de toelichting bij artikel 3.134.
Artikel 3.139 (gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit)
Zie de toelichting bij artikel 3.134.
Artikel 3.140 (aanwijzing modules: voorafgaand bodemonderzoek)
Zie de toelichting bij artikel 3.134.
Artikel 3.141a (resultaat saneringsaanpak)
Zoals eerder benoemd is een grondwatersanering zeer complex en is de saneringsmethode specifiek toegerust op de lokale situatie en het gebruik dat afhangt van het grondwater. Het is daarbij niet doelmatig om een concrete terugsaneerwaarde op te nemen. Indien de verontreiniging de drinkwatervoorziening bedreigt is een strengere terugsaneerwaarde wenselijk dan als er geen gevoelig gebruik is dat afhangt van het grondwater waarin de verontreiniging zich bevindt. Afhankelijk van het gebruik van het grondwater verschilt dus de terugsaneerwaarde waaronder er geen risico’s meer voor het grondwater zijn. Ook speelt de haalbaarheid van een concrete terugsaneerwaarde een rol, omdat dit sterk afhankelijk is van welke saneringsmethode toegepast gaat worden. Bij het bepalen van de saneringsmethode spelen ook zaken als kosteneffectiviteit en doelmatigheid een rol. De provincie kiest er daarom voor om een doelvoorschrift te stellen die gericht is op het wegnemen van het gevaar voor het grondwater. De provincie verlangt daarom dat een grondwatersanering in ieder geval leidt tot een grondwaterkwaliteit waarbij er niet langer sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Bij een niet-significante grondwaterverontreiniging is er weliswaar sprake van een inbreng in de zin van artikel 6 van de grondwaterrichtlijn, maar kan een verdere maatregel achterwege blijven omdat de provincie gebruik maakt van de uitzonderingsbepaling als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b van de grondwaterrichtlijn. Deze uitzonderingsbepaling stelt dat maatregelen achterwege kunnen blijven als de concentraties of omvang dusdanig klein zijn dat onmiddellijk of toekomstig gevaar voor het ontvangende grondwater uitgesloten kan worden.
Indien een maatregel om te komen tot een situatie zodat er niet langer sprake is van een significante grondwaterverontreiniging of dat er sprake is van een onevenredig kostbare maatregel, kan met een maatwerkvoorschrift volstaan worden. Met het maatwerkvoorschrift kan het saneren naar een concentratie en omvang van de verontreiniging waarbij er niet langer een significante verontreiniging die direct aandacht behoeft mogelijk gemaakt worden. De grondwaterrichtlijn biedt in artikel 6, derde lid, onder e, onder ii de mogelijkheid gebruik te maken van een uitzonderingsbepaling indien er sprake is van een onevenredig kostbare maatregel om hoeveelheden verontreinigende stoffen uit de vervuilde bodem of ondergrond te verwijderen.
Artikel 3.141c (kwaliteitsborging grondwatersanering)
Dit artikel regelt dat de grondwatersanering wordt uitgevoerd door een onderneming die daartoe op grond van het Besluit bodemkwaliteit is erkend. Alleen ondernemingen die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 7000 voor het verrichten van grondwatersanering zijn bevoegd de activiteit grondwatersanering te verrichten. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel 9, eerste lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden. In hoofdstuk 2 ‘Kwaliteit van de uitvoering’ van de Regeling bodemkwaliteit 2022 staan de werkzaamheden aangegeven waarvoor de bedoelde erkenning is vereist.
Artikel 3.141d (milieukundige begeleiding grondwatersanering)
Dit artikel regelt dat alleen ondernemingen die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 6000 voor het uitvoeren van milieukundige begeleiding de activiteit grondwatersanering mogen begeleiden. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning bodemkwaliteit als beschikking afgegeven op grond van artikel 9, eerste lid, waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Binnen de BRL SIKB 6000 wordt onderscheid gemaakt tussen milieukundige processturing en milieukundige verificatie. Met de processturing wordt bedoeld het geven van milieukundige sturing van de grondwatersanering in het veld. Hieronder vallen onder meer het aangeven van de verontreinigingsgrenzen, het aangeven van de bestemming van vrijkomende grond- en afvalstromen, het maken van een beschrijving van de uitvoering van de sanering en wanneer nodig het nemen van monsters voor voortgangscontrole. Onder verificatie wordt verstaan het beschrijven van het eindresultaat van de sanering en controleren of het resultaat van de sanering overeenkomt met de gestelde saneringsdoelstelling behorende bij de gekozen saneringsaanpak. Volgens het protocol BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige dient aanwezig te zijn bij kritische werkzaamheden, dus op die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. Dit is belangrijk omdat een grondwatersanering in het algemeen ondergeschikt zal zijn aan het doel waarvoor het wordt uitgevoerd, zoals het bouwen van woningen, de aanleg van een industrieterrein of de herstructurering van binnensteden. In de BRL SIKB 6000 staat gedefinieerd welke werkzaamheden als kritische en niet-kritische werkzaamheden beschouwd moeten worden. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing en milieukundige verificatie volgens de BRL SIKB 6000.
Artikel 3.141e (beëindiging activiteit: gegevens en bescheiden)
Artikel 3.141e bevat een informatieverplichting bij beëindiging van de grondwatersanering. Binnen vier weken na beëindiging van het saneren van het grondwater moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd. De initiatiefnemer verstrekt in ieder geval gegevens en bescheiden over het resultaat van de milieukundige processturing en het resultaat van de milieukundige verificatie. Deze gegevens worden verstrekt in de vorm van een evaluatieverslag zoals bedoeld in de BRL SIKB 6000. Onderdeel van de milieukundige processturing is een omschrijving van de bijzondere omstandigheden die zich tijdens de sanering hebben voorgedaan. De resultaten van de milieukundige verificatie gaan vooral over het controleren van het eindresultaat van de sanering. In geval van verwijdering van de verontreiniging gaat het om de resultaten van de controlebemonstering, inclusief analysecertificaten en aanduiding van de plaatsen van bemonstering op een kaart.
Bij het beëindigen van de activiteit worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over eventuele gebruiksbeperkingen en nazorgmaatregelen indien na het saneren verontreiniging van het grondwater nog altijd aanwezig is. Op grond van artikel 3.141f is de degene die de grondwatersanering uitvoert verantwoordelijk voor het naleven van de nazorgmaatregelen, tenzij een ander daartoe in het evaluatieverslag is aangewezen. In paragraaf 3.4.4 heeft de provincie regels opgenomen voor activiteiten op een locatie waar sprake is van een gebruiksbeperking.
De ontvangen informatie geeft de provincie tot slot inzicht in of de sanering conform de regels is uitgevoerd, welk eindresultaat is behaald en of de grond op een juiste manier is afgevoerd. Daarnaast wordt deze informatie geregistreerd in het bodeminformatiesysteem, zodat deze opvraagbaar is als in de toekomst op de dezelfde locatie nieuwe activiteiten plaatsvinden waarbij de kwaliteit van het grondwater van belang is.
Artikel 3.141f (uitvoering nazorgmaatregelen)
Zie de toelichting bij artikel 3.141e.
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waar een grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 heeft plaatsgevonden en waar na saneren nog altijd verontreiniging in het grondwater aanwezig is. Op grond van artikel 3.141e, tweede lid, aanhef en onder a volgt dat het evaluatieverslag na het uitvoeren van een grondwatersanering in dergelijk gevallen de gebruiksbeperkingen moet beschrijven.
In deze paragraaf is in artikel 3.142g bepaald dat degene die een activiteit uitvoert op een locatie waar na het uitvoeren van een grondwatersanering een restverontreiniging aanwezig is, de in het evaluatieverslag opgenomen gebruiksbeperkingen in acht moet nemen.
Met het kenbaar maken van deze regels in de omgevingsverordening is er derhalve geen noodzaak om de gebruiksbeperking te registeren in het Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb). Indien de provincie met een maatwerkvoorschrift op artikel 3.141e een gebruiksbeperking vastlegt, zal de provincie op grond van het beperkingenbesluit verplicht zijn dit maatwerkvoorschrift te registreren in het kader van de Wkpb.
Voor de toelichting op de regels over ontgassen van binnenschepen wordt verwezen naar 5.2.4 van het algemene deel van de toelichting.
Deze afdeling is relevant voor negen stortplaatsen in Zuid-Holland. Daarvan is in de zin van de Wet milieubeheer een deel gesloten. De andere stortplaatsen zullen in de toekomst worden gesloten. De baggerdepots in beheer van Rijkswaterstaat vallen niet onder deze afdeling. De uitvoer van de nazorg van deze depots ligt bij het Rijk. In bijlage II is de geometrische begrenzing van beperkingengebieden van gesloten stortplaatsen opgenomen.
Voor gesloten stortplaatsen zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag. Zij hebben daarnaast de plicht tot nazorg. Op grond van die nazorgplicht dienen gedeputeerde staten maatregelen te treffen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu, dan wel maatregelen voor de grootst mogelijke bescherming tegen die nadelige gevolgen.
Deze verplichting heeft in ieder geval betrekking op het in stand houden, het onderhoud, het herstel en de vervanging van voorzieningen ter bescherming van de bodem en de met het oog op de naleving van deze eisen te verrichten inspecties (nazorgvoorzieningen). Ook moet de bodem onder de stortplaats met het oog op eventuele verontreinigingen regelmatig worden onderzocht.
Deze nazorgverplichting is qua tijd niet begrensd. Deze verplichting blijft dus in beginsel ‘eeuwig’ rusten op de provincie. Een goede nazorg is voor de provincie van groot belang.
In dit artikel wordt bepaald tot wie de regels van deze afdeling zijn gericht. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.
Artikel 3.151 (specifieke zorgplicht)
De specifieke zorgplicht geeft een uitwerking aan de plichten voor degene die een activiteit op een gesloten stortplaats verricht, om te voorkomen dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de provinciale belangen, omschreven in artikel 3.149, zodat de nazorg naar behoren kan worden uitgevoerd.
Afhankelijk van de soort activiteit en de invloed daarvan op de stortplaats of de nazorgvoorzieningen dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd dan wel een melding te worden gedaan.
Artikel 3.152 (specifieke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
De specifieke gegevens die in aanvulling op artikel 3.1 bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit op of rond gesloten stortplaatsen moeten worden verstrekt zijn opgenomen in bijlage IV, onderdeel B.6.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning zal de aanvrager onder meer moeten aangeven:
wat de effecten zijn van de activiteiten op de nazorg en de voorzieningen
hoe de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen kan worden verzekerd
hoe aantasting van de nazorgvoorzieningen zal worden voorkomen
welke andere maatregelen zullen worden genomen om te voorkomen dat uitvoering van de nazorg wordt of kan worden belemmerd.
Artikel 3.153 (informeren over een ongewoon voorval)
In dit artikel is een gebod opgenomen dat zich niet uitsluitend richt tot de normadressant, maar tot iedereen die weet heeft van een ongewoon voorval, ongeacht of diegene in relatie staat tot de betreffende stortplaats.
Artikel 3.154 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)
Van belang is dat ongewone voorvallen zo spoedig mogelijk worden gemeld, met de tot dan toe bekende gegevens.
Artikel 3.155 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
Als het gaat om gesloten stortplaatsen is vrijwel alles een gereguleerde activiteit. Reden daarvoor is dat vrijwel alle activiteiten een gevaar kunnen vormen voor de bodem en voor de nazorgvoorzieningen in het betreffende gebied. De vergunningplicht is van kracht voor een activiteit die van invloed is of kan zijn op de nazorgvoorzieningen.
Enkele voorbeelden daarvan zijn:
het terrein inrichten als golfpark;
aanleg van een installatie met zonnepanelen;
wijzigingen in de grondwaterstand; of
rijden met zwaar materieel.
Maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Het betreft werkzaamheden die de nazorg van gesloten stortplaatsen als oogmerk hebben en die vallen binnen de reikwijdte van een nazorgplan als bedoeld in artikel 8.49, derde lid, van de Wet milieubeheer. Soortgelijke werkzaamheden die niet met het oogmerk van nazorg worden uitgevoerd, zijn wel vergunningplichtig. Zo is het doen van een bodemonderzoek in het kader van nazorg niet vergunningplichtig. Als deze activiteit bijvoorbeeld plaatsvindt in het kader van een bouwactiviteit is die wel vergunningplichtig.
Indien de kans aanwezig is dat door de activiteiten de nazorgvoorzieningen kunnen worden beschadigd of beïnvloed of andere maatregelen ten behoeve van de nazorg niet kunnen worden getroffen, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd. Uiteraard zal eerst worden bezien of dit door het stellen van voorschriften kan worden weggenomen dan wel voldoende kan worden beperkt.
Nazorgvoorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden. Te denken valt aan kabels, leidingen en peilbuizen voor het meten van de grondwaterstand of de grondwaterkwaliteit. Ook voor activiteiten die (mogelijk) invloed hebben op deze nazorgvoorzieningen binnen het beperkingengebied is de vergunningplicht bedoeld. Ook voor die activiteiten kan een omgevingsvergunning worden aangevraagd.
In de begripsbepalingen van deze omgevingsverordening is een omschrijving gegeven van het begrip nazorgvoorzieningen. In verband daarmee is aangesloten op de omschrijving van dit begrip in de Wet milieubeheer. Het gaat om voorzieningen ter bescherming van de bodem. Dit betreft met name technische voorzieningen, zoals peilbuizen en een leeflaag. Het begrip voorzieningen vormt ook een onderdeel van het bredere begrip maatregelen in de zin van artikel 8.49 van de Wet milieubeheer. Daaronder vallen onder meer inspecties en onderzoeken. Ook kan het gaan om maatregelen ter verzekering van de bereikbaarheid van de voorzieningen.
In paragraaf 7.5.6 zijn de beoordelingsregels voor de vergunningverlening opgenomen.
Maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer zijn uitgezonderd van de meldingsplicht. Het betreft werkzaamheden die nazorg van gesloten stortplaatsen als oogmerk hebben en die vallen binnen de reikwijdte van een nazorgplan als bedoeld in artikel 8.49, derde lid, van de Wet milieubeheer. Soortgelijke werkzaamheden die niet met het oogmerk van nazorg worden uitgevoerd, zijn wel meldingsplichtig.
In dit artikel is bepaald dat deze afdeling gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot provinciale vaarwegen.
De regels voor het gebruik van de provinciale vaarweg strekken ter bescherming van de provinciale vaarweg tegen fysieke inbreuken en het verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik van de vaarweg, overeenkomstig de verkeersfunctie van die vaarweg. Deze te dienen doelen vormen het belangenkader voor de besluitvorming, als verbijzondering van het algemene belangenkader van artikel 1.4 van deze omgevingsverordening.
In dit artikel wordt bepaald tot wie de regels van deze afdeling zijn gericht. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.
Artikel 3.160 (specifieke zorgplicht)
De zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig artikel 3.158 te dienen belangen (bescherming van de provinciale vaarweg, het verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik en het maatschappelijk vervullen van de functie van vaarwegen) naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van de provinciale vaarweg. Een dergelijke zorgplicht geldt als algemeen kader voor de regeling van het gebruik en dient als vangnet voor de handhaving. Deze zorgplicht kwam al langer voor als onderdeel van ontheffingen, zoals de verplichting om het verkeer zo min mogelijk te hinderen. Deze zorgplicht vormt, tezamen met artikel 3.158, tevens het kader voor het gebruik van de bevoegdheid van gedeputeerde staten om maatwerkvoorschriften vast te stellen.
Artikel 3.161 (specifieke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
Om een aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling te kunnen nemen zijn aanvullend specifieke gegevens en bescheiden nodig. Denk hierbij onder meer aan de start- en einddatum van de activiteit, aanduiding van de betreffende provinciale vaarweg en bruggen.
Artikel 3.162 (informeren over een ongewoon voorval)
Bij een ongewoon voorval kan het gaan om een situatie waarbij de fysieke leefomgeving significant wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed. Dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten onverwijld worden geïnformeerd.
Artikel 3.163 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)
Na het voordoen van een ongewoon voorval worden gedeputeerde staten geïnformeerd. Onmiddellijk nadat de gegevens en bescheiden – zoals informatie over de oorzaken en omstandigheden – bekend zijn, worden ze verstrekt.
Artikel 3.164 (verhalen van schepen)
Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel in het Binnenvaartpolitiereglement ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.
Artikel 3.165 (toepassingsbereik)
Tot beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een provinciale vaarweg behoren bijvoorbeeld het op, naast, onder of over de vaarweg aanbrengen van objecten, zoals bruggen, gebouwen, steigers, vlonders, kabels en leidingen en kleinere objecten, zoals reclame-uitingen en andere borden. Het gaat daarbij niet alleen om het aanbrengen van die objecten, maar ook het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan.
Activiteiten die door of namens gedeputeerde staten worden uitgevoerd vallen buiten het bereik van deze afdeling. Het betreft activiteiten die worden verricht ten behoeve van onderhoud of in het kader van de uitvoering van werken. Onderhoud is het onderhoud dat nodig is om de vaarweg met alle bijkomende werken te kunnen laten functioneren overeenkomstig de functionele vereisten. Dat zijn dus handelingen die naar hun aard al zijn gericht op de oogmerken van de gestelde regels.
Artikel 3.166 (aanwijzing vergunningplichtig geval: veranderen van het werk of werken maken of behouden)
Artikel 3.166 en 3.167 vormen het hart van de regulering van het gebruik van provinciale vaarweg. Artikel 3.166 gaat daarbij over de verandering van de vaarwegen (infrastructurele werken) zelf of het maken of behouden van werken op die vaarweg. Dit is een heel brede categorie activiteiten, zoals ligplaatsvoorzieningen, meerpalen, steigers, bijkomende voorzieningen zoals oeverconstructies, kunstwerken, walstroomvoorzieningen, laadpalen, en andere werken.
Constructies voor het te water laten van (recreatie)vaartuigen
Voor het te water laten van recreatievaartuigen worden soms voorzieningen op de oever aangebracht. Constructies die op enigerlei wijze verbonden zijn aan een openbare oever, die in eigendom is van de provincie zullen niet worden toegestaan. Voor constructies op een particuliere oever die niet permanent boven het water uitsteken is geen omgevingsvergunning nodig. Een voorwaarde is dat, daar waar geen sprake is van een ligplaats, de ligduur van het te water gelaten schip zeer beperkt is. Een schip moet op dergelijke plaatsen dus direct wegvaren na het te water laten. Ook mag de constructie niet langer dan nodig voor het te water laten van het vaartuig uit de oever steken. In veiligheidszones blijft het gebruik deze constructies verboden. Dit heeft te maken met het verbod tot het innemen van een ligplaats in een veiligheidszone uit artikel 3.169, tweede lid.
Artikel 3.167 (aanwijzing vergunningplichtig geval: vaste stoffen of voorwerpen plaatsen en houtgewas)
Dit artikel bevat regels voor het plaatsen van vaste stoffen en voorwerpen, zoals bebording, reclame- licht en geluidvoorzieningen, wrakken, bermmonumenten. Strikt genomen valt ook het ligplaats nemen op de vaarweg onder deze omschrijving, maar voor deze activiteiten is in artikel 3.169 voorzien in afzonderlijke aanwijzing.
Artikel 3.168 (aanwijzing vergunningplichtig geval: stremmen of belemmeren van de scheepvaart)
Dit artikel spreekt voor zich en is onder meer van belang voor evenementen, in aansluiting op artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement.
Artikel 3.169 (aanwijzing vergunningplichtig geval: ligplaats innemen)
De provincie heeft ligplaatsenbeleid. Het kortdurend ligplaats innemen, namelijk voor minder dan een kwartier, is in bepaalde situaties mogelijk. Daar is in het tweede lid en de begripsbepaling van kort verblijf in voorzien. Kort verblijf is alleen toegestaan langs particuliere oevers en niet in veiligheidszones. Het gaat hier bijvoorbeeld om in- en uitstappen van passagiers, en/of het laden en lossen van pleziervaart-gerelateerde goederen zoals etenswaren en dranken. In elk geval geldt de uitzondering van ‘kort verblijf’ enkel voor situaties van maximaal 15 minuten waar de schipper op of direct nabij het vaartuig aanwezig blijft. Het is op zich wenselijk om bestaande evenementen mogelijk te maken op locaties waar ligplaats nemen normaliter niet is toegestaan. Dit wordt nader uitgewerkt in het ligplaatsenbeleid, waarin is aangegeven dat het huidige scala aan evenementen acceptabel is. Dit is acceptabel omdat het incidentele situaties zijn die in de regel plaatsvinden op momenten dat er weinig scheepvaart is. Bovendien kunnen er afspraken gemaakt worden over toezicht en kan de scheepvaart gewaarschuwd worden voor hinder.
In dit artikel is bepaald dat deze afdeling gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot provinciale wegen.
De regels voor het gebruik van de provinciale wegen strekken ter beschermen van de wegen, met inbegrip van de planten in de daarbij behorende bermen, tegen fysieke inbreuken en het verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik van de infrastructuur, overeenkomstig de verkeersfunctie van die infrastructuur. Deze te dienen doelen vormen het belangenkader voor de besluitvorming, als verbijzondering van het algemene belangenkader van artikel 1.4 van deze omgevingsverordening.
In dit artikel wordt bepaald tot wie de regels van deze afdeling zijn gericht. Diegene is verantwoordelijk voor het naleven van de regels over de activiteit.
Artikel 3.173 (specifieke zorgplicht)
De zorgplicht operationaliseert de overeenkomstig artikel 3.171 te dienen belangen (bescherming van de provinciale weg en verzekeren van een veilig en doelmatig gebruik) naar een algemene gedragsnorm voor de gebruikers van de weg. Een dergelijke zorgplicht geldt als algemeen kader voor de regeling van het gebruik en dient als vangnet voor de handhaving. Deze zorgplicht vormt, tezamen met artikel 3.171, tevens het kader voor het gebruik van de bevoegdheid van gedeputeerde staten om maatwerkvoorschriften vast te stellen.
Artikel 3.174 (specifieke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning)
Om een aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling te kunnen nemen zijn aanvullend specifieke gegevens en bescheiden nodig. Denk hierbij onder meer aan de start- en einddatum van de activiteit, aanduiding van de betreffende provinciale weg en soort activiteit.
Artikel 3.175 (informeren over een ongewoon voorval)
Bij een ongewoon voorval kan het gaan om een situatie waarbij de fysieke leefomgeving significant wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed. Dit artikel bepaalt dat gedeputeerde staten onverwijld worden geïnformeerd.
Artikel 3.176 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)
Na het voordoen van een ongewoon voorval worden gedeputeerde staten geïnformeerd. Onmiddellijk nadat de gegevens en bescheiden – zoals informatie over de oorzaken en omstandigheden – bekend zijn, worden ze verstrekt.
Artikel 3.177 (toepassingsbereik)
Tot beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een provinciale weg behoren bijvoorbeeld het op, naast, onder of over de weg aanbrengen van objecten, zoals viaducten, tunnels, bruggen, gebouwen, kabels en leidingen en kleinere objecten, zoals bermmonumenten, reclame-uitingen en andere borden. Het gaat daarbij niet alleen om het aanbrengen van die objecten, maar ook het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan. Deze beperkingengebiedactiviteiten kunnen ook door andere partijen dan gedeputeerde staten worden uitgevoerd of geïnitieerd. Bijvoorbeeld als rijkswegen of gemeentelijke wegen die provinciale wegen kruisen. Het kan voorkomen dat het Rijk of een gemeente een object in beperkingengebieden met betrekking tot provinciale wegen wil aanbrengen.
Activiteiten die door of namens gedeputeerde staten worden uitgevoerd vallen buiten het bereik van de vergunningsplichten uit afdeling 3.8. Het betreft activiteiten die worden verricht ten behoeve van onderhoud of in het kader van de uitvoering van werken. Onderhoud is het onderhoud dat nodig is om de weg met alle bijkomende werken te kunnen laten functioneren overeenkomstig de functionele vereisten. Dat zijn dus handelingen die naar zijn aard al zijn gericht op de doelstellingen van artikel 3.171.
Artikel 3.178 (aanwijzing vergunningplichtig gevallen)
Artikel 3.178 vormt het hart van de regulering van het gebruik van provinciale wegen. Dit artikel gaat daarbij over de verandering van de wegen zelf of het maken of behouden van werken op die wegen. Dit is een heel brede categorie activiteiten, zoals uitwegen, kabels en leidingen, kunstwerken, technische installaties voor nutsbedrijven, laadpalen, en andere werken.
In dit artikel worden de specifieke activiteiten genoemd die onder voorwaarde van een melding mogen worden uitgevoerd. De meldplicht is een uitzondering op de vergunningplicht van artikel 3.178. Dit komt erop neer dat een activiteit (die is aangewezen in artikel 3.177) altijd óf vergunningplichtig óf meldingsplichtig is. De meldingsplichtige activiteiten zijn activiteiten die relatief eenvoudig zijn uit te voeren. Deze activiteiten zullen bijvoorbeeld niet zo ingrijpend zijn dat voor de uitvoering een weg moet worden afgesloten. Voor ingrijpendere activiteiten is een vergunning vereist. Van een meldplicht is daarom slechts sprake als het gaat om een activiteit die in het eerste lid wordt genoemd en als er daarbij geen sprake is van een van de gevallen uit het tweede lid. Om onder de meldingsplicht te vallen moet er bijvoorbeeld sprake zijn van goed zicht op de weg door degene die de activiteit uitvoert. Bij onoverzichtelijke situaties wil de provincie altijd beoordelen of en hoe de werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. Alle gevallen die zijn aangewezen in artikel 3.177 en niet aan dit artikel voldoen zijn vergunningplichtig op basis van artikel 3.178.
Artikel 3.180 (informatieplicht)
Ongeacht of voor het uitvoeren van een activiteit een vergunning is vereist of dat deze is toegestaan onder voorwaarde van een melding, is degene die de activiteit verricht, verplicht tijdig informatie aan te leveren bij het verkeersloket. Voor gebruikelijke gevallen is de provincie van oordeel dat 15 werkdagen voor het begin van de uitvoering van de activiteit tijdig is.
In het geval van niet-planbare activiteiten zal het niet altijd mogelijk zijn 15 werkdagen voor het begin van de activiteiten informatie aan te leveren. In deze gevallen geldt geen vrijstelling van de informatieplicht, maar is de inlevertermijn vervangen door een inspanningsplicht om de informatie zo spoedig mogelijk aan te leveren. De niet-planbare werkzaamheden zijn hier vooral niet-voorzienbare werkzaamheden voor de netwerkbeheerder (zoals een storing waardoor een hele woonwijk zonder internet komt te zitten). Onvoorzienbare werkzaamheden voor de wegbeheerder zullen sneller vallen onder de categorie ‘ongewoon voorval’ en hiervoor geldt de informatieplicht op grond van artikel 3.175.
Artikel 3.180a (voorbereiding)
Wat een passende wijze van uitvoering is, wordt door het verkeersloket bepaald op grond van het beleid en de CROW-richtlijnen. De invulling van wat in een bepaalde situatie passend is volgens het loket is dan een advies aan de melder.
Verdichting in lagen van 30 centimeter is de standaard voor herstel van wegen of dijken bij gemeenten en waterschappen in de provincie.
Atmosferische omstandigheden zijn bijvoorbeeld mist, hagel, sneeuw, zware regen of code oranje/rood afgegeven door het KNMI.
Artikel 3.180c (oplevering en nazorg)
Met het oog op het vrijhouden van de weg en de daarbij behorende bermen moeten werkzaamheden snel worden voltooid. Werkzaamheden die niet binnen een aaneengesloten periode van een week kunnen worden afgerond, zullen niet meldingsplichtig zijn. Omdat het voor meldingsplichtige werkzaamheden goed mogelijk is deze binnen een week af te ronden, is deze regel gesteld.
De werkzaamheden moeten zorgvuldig en duurzaam worden uitgevoerd. Om te voorkomen dat na afloop van de werkzaamheden bermen of taluds in een slechte staat worden achtergelaten, is de regel opgenomen dat degene die de activiteit uitvoert ten minste zes maanden verantwoordelijk blijft voor het herstel. Omdat schade aan teruggeplaatste beplanting en verzakkingen in bestrating minder snel zichtbaar is, is voor deze gevallen een herstelplicht opgenomen voor de eerste twaalf maanden na afronding van de werkzaamheden.
Voor vergunningplichtige werkzaamheden kan de herstelplicht ook in de vergunning zelf worden geregeld. Afhankelijk van hoe ingrijpend deze werkzaamheden zijn, kunnen dan ook langere termijnen worden afgesproken.
Deze afdeling gaat over flora- en fauna-activiteiten en activiteiten die houtopstanden betreffen. Zuid-Holland is de dichtstbevolkte provincie van Nederland: op korte afstand van elkaar bevinden zich grote steden, verkeersaders, de Rotterdamse haven, luchthaven Rotterdam The Hague Airport en ook Schiphol ligt dichtbij. Daarnaast heeft Zuid-Holland een toenemende oppervlakte aan natuurgebieden. Zowel economie - welvaart en werkgelegenheid - als natuur zijn belangrijk voor inwoners. Maar mens en natuur kunnen soms ook op gespannen voet staan met elkaar. Zo leveren te grote aantallen konijnen gevaar op voor taluds en dijken en de aanwezigheid van vogels bij start- en landingsbanen levert gevaar op voor het vliegverkeer. Te grote populaties kunnen ook weer andere dieren of planten verdringen. Daarnaast zorgen bijvoorbeeld de groeiende ganzenpopulaties jaarlijks voor honderdduizenden euro’s aan schade-uitkeringen doordat zij landbouwgewassen opeten. Met de decentralisatie van het natuurbeleid heeft de provincie de zorg voor de natuur overgenomen van het Rijk. Daarbij hoort de taak om in deze drukke provincie belangen in evenwicht te brengen en te houden.
Artikel 3.183 (aanwijzing vergunningvrije gevallen vernielen of beschadigen nesten, rustplaatsen en eieren van de brandgans, de grauwe gans en de kolgans)
De brandgans, grauwe gans en kolgans veroorzaken veelvuldig schade aan onder andere gewassen. Daarnaast veroorzaken de grote aantallen ganzen risico’s voor de volksgezondheid en de openbare veiligheid, waaronder de veiligheid van het luchtverkeer. Genoemde drie ganzensoorten kennen een toenemende trend en het bewerken van eieren zal zeker niet leiden tot een bedreiging voor de staat van instandhouding. Uit de praktijk is gebleken dat andere maatregelen dan het reduceren van de populatie geen bevredigend alternatief bieden. Voor de genoemde ganzensoorten wordt het opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren aangewezen als vergunningvrij geval. Ter voorkoming van administratieve lasten is hiervoor geen vergunning nodig. In de praktijk gebeurt het ‘bewerken’ van eieren veelal door de eieren lek te prikken of in te smeren of te besproeien met een plantaardige olie. Deze methoden hebben alle tot gevolg dat de eieren niet zullen uitkomen. Het bewerken van de eieren in plaats van deze mee te nemen, voorkomt dat de broedende vogels snel weer een nieuw legsel zullen produceren.
Van het vergunningvrij geval mag alleen gebruik gemaakt worden als gehandeld wordt conform het faunabeheerplan. In deze omgevingsverordening zijn de eisen bepaald waaraan het faunabeheerplan moet voldoen. In het faunabeheerplan worden de voorwaarden opgenomen waaronder gebruik kan worden gemaakt van de aanwijzing als vergunningvrij geval voor het bewerken van eieren.
Het aanwijzen van vergunningvrije gevallen is gericht op de grondgebruikers, maar deze kunnen de handelingen ook door anderen laten uitvoeren. Het ligt voor de hand dat hiervoor leden van de wildbeheereenheid worden ingeschakeld, omdat bijvoorbeeld de rapportage ook via de wildbeheereenheid en faunabeheereenheid zal moeten plaatsvinden.
Artikel 3.184 (aanwijzing vergunningvrije gevallen vernielen of beschadigen nesten, rustplaatsen en eieren van de knobbelzwaan)
De knobbelzwaan veroorzaakt ernstige schade aan gewassen. Daarnaast veroorzaken knobbelzwanen risico’s voor de volksgezondheid en de openbare veiligheid, waaronder de veiligheid van het luchtverkeer. De knobbelzwaan is een algemeen voorkomende soort en het bewerken van eieren zal niet leiden tot een bedreiging voor de staat van instandhouding. Uit de praktijk is gebleken dat andere maatregelen dan het reduceren van de populatie geen bevredigend alternatief bieden. Het opzettelijk vernielen van nesten, rustplaatsen en eieren is aangewezen als vergunningvrij geval. Ter voorkoming van administratieve lasten is hiervoor geen omgevingsvergunning nodig. In de praktijk gebeurt het ‘bewerken’ van eieren veelal door de eieren lek te prikken of in te smeren of te besproeien met een plantaardige olie. Deze methoden hebben alle tot gevolg dat de eieren niet zullen uitkomen. Het bewerken van de eieren in plaats van deze mee te nemen, voorkomt dat de broedende vogels snel weer een nieuw legsel zullen produceren.
Van het vergunningvrije geval mag alleen gebruik gemaakt worden als gehandeld wordt conform het faunabeheerplan. Via deze omgevingsverordening zijn de eisen bepaald waaraan het faunabeheerplan moet voldoen. In het faunabeheerplan worden de voorwaarden opgenomen waaronder gebruik kan worden gemaakt van de aanwijzing als vergunningvrij geval voor het bewerken van eieren.
Het aanwijzen van vergunningvrije gevallen is gericht op de grondgebruikers, maar deze kunnen de handelingen ook door anderen laten uitvoeren. Het ligt voor de hand dat hiervoor leden van de wildbeheereenheid worden ingeschakeld, omdat bijvoorbeeld de rapportage ook via de wildbeheereenheid en faunabeheereenheid zal moeten plaatsvinden.
Artikel 3.185 (aanwijzing vergunningvrije gevallen vernielen of beschadigen nesten, rustplaatsen en eieren van de kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw)
De kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw veroorzaken risicovolle situaties in onder meer het Rotterdamse havengebied. Broedende meeuwen verdedigen hun nest en hun jongen en vertonen daarbij agressief gedrag richting mensen. Ook zijn de uitwerpselen van meeuwen sterk corrosief waardoor installaties beschadigd raken, kunnen de meeuwen besmettelijke ziekten verspreiden en vormen ze een risico bij helikopterlandingsplaatsen. Het bewerken van eieren zal niet leiden tot een bedreiging voor de staat van instandhouding, mits hieraan beperkingen worden gesteld. Deze beperkingen worden opgenomen in het faunabeheerplan. In de praktijk gebeurt het ‘bewerken’ van eieren veelal door de eieren lek te prikken of in te smeren of te besproeien met een plantaardige olie. Deze methoden hebben alle tot gevolg dat de eieren niet zullen uitkomen. Daarmee wordt tevens het meest agressieve gedrag (ter verdediging van de jongen) van de broedende meeuwen voorkomen. Er zijn geen andere bevredigende alternatieven die minder ingrijpend zijn.
Van het vergunningvrije geval mag alleen gebruik gemaakt worden als gehandeld wordt conform het faunabeheerplan. Via deze omgevingsverordening zijn de eisen bepaald waaraan het faunabeheerplan moet voldoen. In het faunabeheerplan worden de voorwaarden opgenomen waaronder gebruik kan worden gemaakt van de aanwijzing als vergunningvrij geval voor het bewerken van eieren.
Het aanwijzen van vergunningvrije gevallen is gericht op de grondgebruikers, maar deze kunnen de handelingen ook door anderen laten uitvoeren. Het ligt voor de hand dat hiervoor leden van de wildbeheereenheid worden ingeschakeld, omdat bijvoorbeeld de rapportage ook via de wildbeheereenheid en faunabeheereenheid zal moeten plaatsvinden.
Artikel 3.186 (aanwijzing vergunningvrije gevallen directe schadebestrijding brandgans, grauwe gans, kolgans en Canadese gans)
De brandgans, grauwe gans, kolgans, Canadese gans, knobbelzwaan en smient mogen door de grondgebruiker bestreden worden, waarbij de grondgebruiker de bestrijding dient te laten uitvoeren door de wildbeheereenheid. Deze soorten veroorzaken schade aan met name gewassen. Uit onderzoek van CLM Onderzoek en Advies blijkt dat, wanneer deze soorten niet bestreden zouden worden door middel van afschot of vangst, de schade zou oplopen tot een bedrag boven de €10.000 per jaar in de gehele provincie Zuid-Holland, per soort.[83] Een nadere onderbouwing en uitwerking van de schades is terug te vinden in het desbetreffende faunabeheerplan, evenals de onderbouwing van het feit dat de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt wanneer een vergunningvrij geval gekoppeld wordt aan het gebruik daarvan in overeenstemming met het faunabeheerplan.
Voor de Canadese gans geldt ook een landelijke aanwijzing als vergunningvrij geval. Deze landelijke aanwijzing als vergunningvrij geval ziet echter niet op het gebruik van het geweer in de perioden van een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang. Omdat ganzen juist in deze perioden actief zijn en omdat ook de andere ganzensoorten in deze perioden met het geweer bestreden mogen worden, is ervoor gekozen om dit ook aanvullend voor de Canadese gans mogelijk te maken. Dit is eenduidiger en komt de uitvoering in het veld ten goede.
Artikel 3.187 (aanwijzing vergunningvrij geval directe schadebestrijding knobbelzwaan)
Zie de toelichting bij artikel 3.186.
Artikel 3.188 (aanwijzing vergunningvrij geval directe schadebestrijding smient)
Zie de toelichting bij artikel 3.186.
Artikel 3.189 (aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten inrichting, ontwikkeling, beheer en onderhoud)
Deze aanwijzing van vergunningvrije gevallen ziet niet op het bestrijden van soorten, maar op het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van onder meer inrichting, ontwikkeling, onderhoud en beheer.
Artikel 3.190 (middelen bij schadebestrijding)
Naast de middelen waarmee daadwerkelijk dieren worden gevangen of gedood, mag er ook gebruik worden gemaakt van lokmiddelen: nabootsingen van vogels en lokfluiten. Door middel van deze hulpmiddelen kunnen vogels binnen schootsafstand van het geweer worden gelokt. Daardoor kan op een goede manier een direct dodelijk schot worden afgegeven en wordt de kans op verwonding (‘crippling’) kleiner. Door het gebruik van deze middelen worden vogels gelokt die reeds op of in de directe nabijheid van het schadeperceel aanwezig zijn. Er worden op deze manier geen vogels gelokt van buiten het schadegebied. Vanwege het grotere bereik mogen in dit geval geen elektronisch versterkte lokgeluiden worden gebruikt, omdat daarmee de vogels vanaf een grotere afstand kunnen worden gelokt.
Deze omgevingsverordening stelt ook regels met betrekking tot het vellen van houtopstanden, het melden van vellingen en het herbeplanten van de gronden. Dit zijn maatwerkregels ten opzichte van paragraaf 11.3.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om de administratieve lasten te beperken, wordt voor een aantal activiteiten een uitzondering ten opzichte van het Besluit activiteiten leefomgeving gemaakt op de meldplicht (artikel 3.195) en de herplantplicht (artikel 3.198). In de verjongingsgaten als bedoeld in artikel 3.195 sub a geldt uiteraard wel de verplichting om zorg te dragen voor het vernieuwen van de houtopstand, zoals omschreven in artikel 3.197. Bij alle vellingen is altijd de wetgeving met betrekking tot gebiedsbescherming en soortbescherming van het Besluit activiteiten leefomgeving van kracht.
Artikel 3.195 (maatwerkregel: uitzondering op meldplicht vellen houtopstanden)
Om de administratieve lasten te beperken, is voor een aantal activiteiten de meldplicht niet van toepassing. In de verjongingsgaten, als bedoeld in de aanhef en onder a van dit artikel, geldt uiteraard wel de verplichting om zorg te dragen voor het vernieuwen van de houtopstand. Onder natuurmaatregelen wordt verstaan de werkzaamheden, zoals natuurherstel, waardoor een type vegetatie kan ontstaan dat voldoet aan de Natura 2000-doelstellingen ter plaatse en/of de natuurdoeltypen binnen het Natuurnetwerknatuurnetwerk Nederland. Er moet dus een redelijk en vastliggend doel zijn om tot het vellen van een houtopstand in het kader van natuurmaatregelen over te gaan.
Artikel 3.196 (maatwerkregel: specifieke gegevens en bescheiden vellen houtopstanden)
Als gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn waaraan een melding voor het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand wordt gedaan, regelt dit artikel dat de nadere gegevens en bescheiden in bijlage IV, onder D.2, verstrekt moeten worden. Dit artikel regelt dat, omdat artikel 11.127 van het Besluit activiteiten leefomgeving alleen van toepassing is, als de minister het bevoegd gezag is. De provincie moet zelf in de omgevingsverordening bepalen welke gegevens en bescheiden voorafgaand aan het vellen en herbeplanten moeten worden verstrekt. De door de provincie gestelde regels zijn maatwerkregels. Artikel 11.117 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt daar ruimte voor.
Artikel 3.196a (maatwerkregel: gegevens en bescheiden: start vellen houtopstanden)
Een dag voor de start van de activiteit moet het begin van de activiteit worden doorgegeven aan gedeputeerde staten als die het bevoegd gezag is. De Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid voert deze taken uit namens gedeputeerde staten.
Artikel 3.197 (maatwerkregel: plicht tot herbeplanting)
De verordening stelt ook regels met betrekking tot het herbeplanten van de grond.
Artikel 3.198 (maatwerkregel: uitzondering op plicht tot herbeplanting)
Onder natuurmaatregelen (aanhef en onder a) wordt verstaan de werkzaamheden, zoals natuurherstel, waardoor een type vegetatie kan ontstaan dat voldoet aan de Natura 2000-doelstellingen ter plaatse en/of de natuurdoeltypen binnen het natuurnetwerk Nederland. Er moet dus een redelijk en vastliggend doel zijn om tot het vellen van een houtopstand in het kader van natuurmaatregelen over te gaan.
Artikel 3.199 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: herbeplanting)
Gedeputeerde staten kunnen met een maatwerkvoorschrift afwijken van de verplichting tot herbeplanting van dezelfde grond als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien er aan een aantal voorwaarden is voldaan.
Eerste lid
Met geen wettelijke of provinciale doelstelling die aan herbeplanting in de weg staat (eerste lid, onder c), kan gedacht worden aan gebieden met een doelstelling voor weidevogels (zoals vastgelegd in de omgevingsverordening en het provinciale natuurbeheerplan).
Vierde lid
Wanneer de te vellen houtopstand deel uitmaakt van een A-locatie, bosreservaat of groen erfgoed, wordt een maatwerkvoorschrift voor herbeplanting op een andere locatie slechts onder strikte voorwaarden verleend. Er mogen dan geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn en de velling moet nodig zijn om dwingende redenen van groot openbaar belang. Met deze formulering is aangesloten bij de zogenaamde ADC-toets die volgt uit artikel 8.74b, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De jurisprudentie over alternatieve oplossingen en dwingende redenen is dan ook van overeenkomstige toepassing.
Vijfde lid
Houtopstanden die deel uitmaken van een A-locatie, bosreservaat of groen erfgoed verdienen extra bescherming. Het tenietgaan van deze waardevolle houtopstanden moet zoveel als mogelijk worden voorkomen. Voor een situatie waarin op een dergelijke locatie bepaalde ontwikkelingen zijn voorzien, is het daarom van belang om pas tot vellen over te gaan wanneer alle benodigde besluiten voor de nieuwe ontwikkeling onherroepelijk zijn geworden. Dit om te voorkomen dat zeer waardevolle houtopstanden tenietgaan terwijl achteraf blijkt dat de geplande ontwikkeling geen doorgang kan vinden. Gedeputeerde staten kunnen met een maatwerkvoorschrift een tijdelijk kapverbod opleggen.
Een A-locatie
A-locatie bossen worden op grond van hun ecologische kwaliteit beschouwd als de beste voorbeelden van natuurlijke bosgemeenschappen in Nederland (zie voor een uitgebreide beschrijving Externe link: https://edepot.wur.nl/367822) en zijn (bijna altijd) op de kaart van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed opgenomen.
Bosreservaten
In een bosreservaat is met de beheerder afgesproken dat er geen houtoogst of bosbeheer plaatsvindt. Het stelt onderzoekers in de gelegenheid de ontwikkeling van het bos over lange termijn te volgen. Er zijn in de jaren negentig 5 bosreservaten in Zuid-Holland aangewezen, namelijk: Slikken van Flakkee (SBB), Beerenplaat (SBB), Oude Kat (SBB), Horsten (Koninklijk huis) en Kijfhoek (Dunea). Hiervan zijn Beerenplaat en de Horsten ook een A-locatie.
Groen Erfgoed
Alle landschapselementen met autochtone bomen en struiken die al bestaan sinds 1850 vallen onder het Groen Erfgoed. Het Rijk heeft deze elementen zoveel mogelijk geïnventariseerd en de nog bestaande elementen zoveel mogelijk op kaart gezet. Het gaat om de volgende kaartlagen van de kaart van het Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (Externe link: https://rce.webgispublisher.nl/Viewer.aspx?map=groen_erfgoed):
Landschappen met oude boskernen, houtwallen en heggen;
Kansrijke gebied Groen Erfgoed;
Cultuurhistorische bosjes (kleine landschapselementen in het Groene Hart en Midden Delfland);
Eendenkooien.
Als een initiatiefnemer binnen de locaties op bovengenoemde kaartlagen een houtopstand wil vellen en dit wil compenseren op een andere locatie dient de initiatiefnemer te onderbouwen dat de te vellen houtopstand niet bestaat uit autochtone bomen en struiken en dat de houtopstand niet al sinds 1850 aanwezig is en dus geen onderdeel uit maakt van ons Groen erfgoed. De kaartlaag met kansrijke gebieden is tot stand gekomen door kaartanalyse en geeft een trefkans op de aanwezigheid van groen erfgoed. Niet alle houtopstanden binnen de locaties van deze kaartlaag behoren dus tot het Groen erfgoed. De andere kaartlagen zijn aangevuld met veldinventarisaties. Als het voor een initiatiefnemer onvoldoende duidelijk is of een houtopstand tot het Groen erfgoed behoort, kan contact opgenomen worden met de afdeling Water & Groen van de provincie voor advies en ondersteuning bij deze analyse.
Artikel 3.200 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift: provinciale maatwerkregels: afwijken in het belang van evenwichtige besluitvorming)
Gedeputeerde staten kunnen de bepalingen van paragraaf 3.9.2.2 buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van een doelgerichte en evenwichtige besluitvorming, naar hun oordeel tot onevenredig bezwarende gevolgen zou leiden.
Op grond van artikel 4.1 van de Omgevingswet kan de provincie in haar omgevingsverordening regels stellen met betrekking tot activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. De regels in deze paragraaf zijn gericht op de regulering van de activiteit gelegenheid bieden tot zwemmen of baden op de zwemlocaties aangewezen door gedeputeerde staten. Het betreft hier zwemlocaties waar naar verwachting van gedeputeerde staten een groot aantal zwemmers zal zwemmen. Behalve het aantal zwemmers, wordt bij de aanwijzing van een zwemlocatie ook de infrastructuur, de faciliteiten en de eventueel getroffen beheersmaatregelen betrokken. De aanwijzing als zwemlocatie vindt plaats na overeenstemming met de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam.
In dit artikel worden de oogmerken van de regels in deze paragraaf benoemd. De regels dienen ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn, die erop toeziet dat de overheid haar verantwoordelijkheid neemt voor de zwemwaterkwaliteit op een zwemlocatie zodat deze geen risico’s oplevert voor de gezondheid en de veiligheid van zwemmers op die locatie.
De regels richten zich tot de houder van een zwemlocatie die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden op een zwemlocatie die door gedeputeerde staten als zodanig is aangewezen. De houder van een zwemlocatie kan een particuliere exploitant van de zwemlocatie zijn, maar ook de grondeigenaar of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de zwemlocatie gelegen is. Daardoor kan per zwemlocatie verschillen wie er verantwoordelijk is voor de naleving van deze regels. Voor de eenduidigheid is er daarom voor gekozen om deze subjecten onder de noemer ‘houder van een zwemlocatie die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden’ te scharen.
Artikel 3.205 (beheer en onderhoud zwemlocatie)
Voor de veiligheid van gebruikers van de zwemlocatie is het van belang dat het beheer en onderhoud op de zwemlocaties is gewaarborgd. Onder gebruikers worden verstaan de bezoekers van de zwemlocatie. In dit artikel is geregeld dat de houder van een zwemlocatie zorgt voor adequaat beheer en onderhoud van de zwemlocatie en in geval van tekortkomingen op dat vlak daarop is aan te spreken.
Artikel 3.206 (toezicht op veiligheid gebruikers van een zwemlocatie)
Voor de veiligheid van gebruikers van de zwemlocatie is het ook van belang dat er voldoende toezicht is op de zwemlocatie. Op deze manier wordt het risico op letsel of verdrinking van gebruikers van de zwemlocatie beperkt en hun veiligheid gewaarborgd. Deze verplichting geldt echter alleen voor de zwemlocaties waarvan de toegang kan worden afgesloten en waar voor het gebruik van de zwemlocatie entreegelden worden geïnd.
Artikel 3.207 (onderzoek naar omstandigheden met negatieve effecten)
Op basis van dit artikel is de houder van een zwemlocatie gehouden om onderzoek te doen naar de omstandigheden in en om de zwemwaterlocatie die de veiligheid en hygiëne van gebruikers van de zwemlocaties negatief kunnen beïnvloeden. Van een houder van een zwemlocatie kan niet altijd worden gevergd om dit onderzoek dagelijks uit te voeren. In een dergelijk geval zal in overleg met de toezichthouder worden bepaald hoe frequent het onderzoek door de houder van de zwemlocatie moet worden uitgevoerd. Een omstandigheid met negatieve effecten is bijvoorbeeld de aanwezigheid van blauwalg, waterplanten, ratten of dode dieren.
Artikel 3.208 (informeren: onverwachte situaties)
In dit artikel is geregeld dat de houder van een zwemlocatie zo snel mogelijk gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam informeert over onverwachte situaties die de zwemwaterkwaliteit dan wel de gezondheid en veiligheid van gebruikers negatief beïnvloedt. Dit zorgt ervoor dat tijdig de beheersmaatregelen kunnen worden getroffen om de negatieve effecten op de zwemwaterkwaliteit en de veiligheid en gezondheid van gebruikers zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Artikel 3.209 (redelijke maatregelen ten behoeve van de zwemwaterkwaliteit)
Eerste lid
Het zwemwaterprofiel wordt opgesteld door de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam en ziet op aspecten die de zwemwaterkwaliteit kunnen beïnvloeden. De beheerder identificeert mogelijke bronnen die de kwaliteit mogelijk negatief kunnen beïnvloeden en draagt maatregelen aan die de kwaliteit kunnen verbeteren. Van de houder van de zwemlocatie wordt verwacht dat hij de maatregelen treft die redelijkerwijs tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend. Hierbij kan (niet limitatief) worden gedacht aan maatregelen als het plaatsen van toiletten, het instellen en handhaven van een hondenverbod of het instellen van een voederverbod.
Tweede lid
De zwemwaterkwaliteitsklasse van een zwemlocatie die door gedeputeerde staten is aangewezen voldoet minimaal aan de kwaliteitsklasse ‘aanvaardbaar’ als bedoeld in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In artikel 3.6, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dragen gedeputeerde staten er zorg voor dat realistische en evenredige maatregelen worden getroffen voor het behoud of verbeteren van de zwemwaterkwaliteit van een zwemlocatie. Met deze bepaling wordt gewaarborgd dat ook de houder van een zwemlocatie de redelijke maatregelen treft om de zwemwaterkwaliteit minimaal op hetzelfde niveau te houden.
Artikel 3.210 (zwemwaterbeheersmaatregelen bij zwemwaterverontreinigingen)
Ingevolge artikel 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zorgen gedeputeerde staten ervoor dat er jaarlijks een onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie wordt verricht. In de praktijk wordt dit onderzoek uitgevoerd door de Omgevingsdienst Midden-Holland. Uit dit onderzoek kan naar voren komen dat er zwemwaterbeheersmaatregelen genomen moeten worden om de veiligheid en hygiëne van de zwemlocaties te waarborgen. Op basis van dit artikel kan de houder van de locatie worden opgedragen om de daarvoor passende maatregelen te treffen. Dit geldt ook in geval uit monitoring door de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam of door inspectie van de omgevingsdienst wordt vastgesteld dat sprake is van zwemwaterverontreinigingen die geadresseerd moeten worden. Het gaat hier om zwemwaterverontreinigingen als bedoeld in artikel 3.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin gedeputeerde staten worden opgedragen ervoor zorg te dragen dat de passende maatregelen worden getroffen. Een passende maatregel is bijvoorbeeld het verwijderen van het vuil uit het water, het plaatsen van voldoende prullenbakken en het legen ervan, het verwijderen van glas en ander afval, het verwijderen van feces van dieren, enzovoort. Met dit artikel in de omgevingsverordening wordt uitvoering gegeven aan deze opdracht. De verplichtingen gelden echter pas vanaf het moment de houder van de locatie door gedeputeerde staten of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam over de resultaten van het onderzoek, de monitoring of de inspectie is geïnformeerd.
Artikel 3.211 (nadere aanduiding en afbakening zwemzone)
Publieksvoorlichting vormt een wezenlijk onderdeel van de zwemwaterrichtlijn, omdat het bijdraagt aan de veiligheid van de gebruikers van de zwemlocatie. In dit artikel is geregeld dat de houder van een zwemlocatie de gebruikers van de zwemlocatie informeert waar de grens ligt van het zwemwater dat voor het zwemmen of baden geschikt is en welke mogelijke gevaren zich daar kunnen voordoen. Ook zorgt de houder van de zwemlocatie voor een heldere afbakening van de zwemzone, zodat zwemmers niet in aanraking kunnen komen met andere vormen van recreatie. Hierbij kan worden gedacht aan drijflijnen om confrontaties met roeiers, kanoërs of surfers te voorkomen. Op deze manier wordt het risico op ongelukken tussen verschillende typen recreanten op het water voorkomen.
Artikel 3.212 (inrichting zwemwater)
Dit artikel beoogt de veiligheid langs en in het zwemwater te waarborgen. De houder van de zwemlocatie dient ervoor te zorgen dat het strand schoon en egaal is. Daarnaast mag de bodemhelling in het zwemwater niet te steil zijn. Een bodemhelling van 20% per strekkende meter wordt nog als veilig gezien. Een hoger hellingspercentage wordt onveilig geacht.
Artikel 3.213 (springvoorzieningen)
De regels in dit artikel geven de houder van een zwemlocatie richtlijnen voor het plaatsen van springvoorzieningen op de zwemlocatie. Springvoorzieningen zijn alleen toegestaan waar het zwemwater dieper is dan 1,40 meter. Bij dieptes tussen de 1,40 meter en 2,00 meter moet een springvoorziening voorzien zijn van startblokken. In geval een springvoorziening zich meer dan één meter boven de waterspiegel bevindt, moet de springvoorziening aan de zijkanten voorzien zijn van leuningen. Deze regels zorgen ervoor dat het risico op letsel bij gebruikers van de zwemlocatie door het gebruik van aanwezige springvoorzieningen wordt beperkt.
Artikel 3.214 (maatregelen voorkomen letsel en verwonding)
In dit artikel wordt geregeld dat de houder van een zwemlocatie adequate maatregelen treft om te voorkomen dat gebruikers van een zwemlocatie zich kunnen verwonden aan obstakels, zoals scherpe stenen, of letsel oplopen door het gebruik van voorzieningen op de zwemlocatie, bijvoorbeeld een steiger.
Artikel 3.215 (sanitaire voorzieningen)
Zwemlocaties zijn locaties waar naar verwachting een groot aantal zwemmers zullen zwemmen. Het belang van de veiligheid en hygiëne op de zwemlocatie vraagt dat op deze zwemlocaties het mogelijk moet zijn om gebruik te maken van sanitaire voorzieningen. Dit artikel regelt wanneer de houder van een zwemlocatie sanitaire voorzieningen op de zwemlocatie moet plaatsen en aan welke eisen deze moeten voldoen. Noodzakelijke sanitaire voorzieningen zijn toiletten. Op sommige zwemlocaties zijn ook douches beschikbaar, hetgeen een positieve invloed heeft op de hygiëne ter plaatse. De houder van de zwemlocatie zorgt ervoor dat de aanwezige sanitaire voorzieningen schoon, werkend en veilig zijn voor gebruik.
In artikel 15.3 van het Besluit activiteit leefomgeving zijn gedeputeerde staten aangewezen als bevoegd gezag voor de activiteit ‘gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin’ als bedoeld in hoofdstuk 15 van voornoemd besluit. In artikel 15.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald er in de omgevingsverordening maatwerkregels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voornoemde activiteit. Dit artikel drukt uit dat van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt.
Artikel 3.217 (afwijkende termijn melding artikel 15.13 Bal - badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd)
In dit artikel wordt de termijn in artikel 15.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het doen van een melding dat ziet op de activiteit ‘het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin waarin het water wordt gedesinfecteerd’ verruimd van vier weken naar drie maanden. Onder de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden gold er een termijn van drie maanden voor het doen van een dergelijke melding. De provincie hanteert het uitgangspunt dat de bescherming van de veiligheid van gebruikers van een zwemlocatie onder de Omgevingswet minimaal op hetzelfde niveau moet blijven. Door middel van deze bepaling geeft de provincie hier uitvoering aan.
Artikel 3.218 (afwijkende termijn melding artikel 15.31 Bal - zwemvijvers)
In dit artikel wordt de termijn in artikel 15.31 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het doen van een melding dat ziet op de activiteit ‘het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een zwemvijver’ verruimd van vier weken naar drie maanden. Onder de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden gold er een termijn van drie maanden voor het doen van een dergelijke melding. De provincie hanteert het uitgangspunt dat de bescherming van de veiligheid van gebruikers van een zwemlocatie onder de Omgevingswet minimaal op hetzelfde niveau moet blijven. Door middel van deze bepaling geeft de provincie hier uitvoering aan.
Artikel 3.219 (afwijkende termijn melding artikel 15.47 Bal - badwaterbassins voor eenmalig gebruik)
In dit artikel wordt de termijn in artikel 15.47 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het doen van een melding dat ziet op de activiteit ‘het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin voor eenmalig gebruik’ verruimd van vier weken naar drie maanden. Onder de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden gold er een termijn van drie maanden voor het doen van een dergelijke melding. De provincie hanteert het uitgangspunt dat de bescherming van de veiligheid van gebruikers van een zwemlocatie onder de Omgevingswet minimaal op hetzelfde niveau moet blijven. Door middel van deze bepaling geeft de provincie hier uitvoering aan.
Artikel 3.220 (afwijkende termijn melding artikel 15.50 Bal - overige badwaterbassins)
In dit artikel wordt de termijn in artikel 15.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het doen van een melding dat ziet op de activiteit ‘het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een overig badwaterbassin’ verruimd van vier weken naar drie maanden. Onder de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden gold er een termijn van drie maanden voor het doen van een dergelijke melding. De provincie hanteert het uitgangspunt dat de bescherming van de veiligheid van gebruikers van een zwemlocatie onder de Omgevingswet minimaal op hetzelfde niveau moet blijven. Door middel van deze bepaling geeft de provincie hier uitvoering aan.
Artikel 3.221 (logboek registratie sluiting en heropening badwaterbassin)
Uit een eigen meting of na meting van een laboratorium kan blijken dat de waterkwaliteit in een bepaald badwaterbassin niet aan de kwaliteitseisen voldoet en dat er verplichte maatregelen moeten worden genomen. Afhankelijk van de kwaliteitseis voor de parameter die is overschreden, wordt bepaald wat de maatregel wordt. In het ernstigste geval kan het badwaterbassin worden gesloten wegens het niet voldoen aan de gestelde kwaliteitseis voor een bepaalde parameter. Het badwaterbassin kan dan alleen worden heropend als uit een eigen meting of na meting van een laboratorium volgens de vastgestelde meetmethode blijkt dat weer aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. In artikel 15.26, artikel 15.42 en artikel 15.59 van het Besluit activiteiten Leefomgeving wordt voor de verschillende badwaterbassins aangegeven wanneer deze gesloten moeten worden en heropend kunnen worden.
Om hierop adequaat toezicht te kunnen houden, is in dit artikel geregeld dat degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden een logboek moet bijhouden van de gebeurtenissen die tot de sluiting en heropening van het badwaterbassin hebben geleid. Ook is hierin bepaald wat het logboek in ieder geval zou moeten bevatten. Dit zorgt ervoor dat in de informatiebehoefte van gedeputeerde staten wordt voorzien en dit biedt hen de gelegenheid om zich een oordeel over de onderzoeksresultaten te vormen en daarnaar te handelen.
In dit artikel is bepaald dat deze afdeling gaat over ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk, bedoeld in hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 3.223 (aanwijzing vergunningvrij geval Maasvlakte)
In artikel 16.7 en in artikel 16.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden gevallen aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor en ontgrondingsactiviteit hoeft te worden aangevraagd. Het betreffen vrijstellingen van de vergunningplicht die onder het voorgaande recht doorgaans in de provinciale verordening waren opgenomen. Van de in artikel 16.9 geboden mogelijkheid om van de vrijstellingen uit artikel 16.7 af te wijken is geen gebruik gemaakt in deze verordening. Wel is er overeenkomstig het tweede lid van dat artikel een extra vergunningsvrij geval aangewezen.
Als vergunningsvrij geval is aangewezen het ontgronden op de Maasvlakte. De Maasvlakte is een met zeezand opgespoten terrein en is of wordt geheel ingericht ten behoeve van grootschalige haven- en industriële activiteiten.
De inrichting vindt plaats conform het geldende planologische regime. Zowel de planvorming voor, als de aanleg van dit gebied heeft plaatsgevonden op grond van een uitgebreide belangenafweging. Thans wordt het gebied geheel ingericht overeenkomstig het doel waarvoor het is aangelegd, in casu haven- en industriële activiteiten.
In de praktijk blijkt dat het vergunningvereiste voor de aanleg van havens en de daarin gelegen kunstwerken in dit gebied noch doelmatig noch doeltreffend is. Met nadruk wordt erop gewezen dat het gebied wordt gekenmerkt als een bijzondere ‘gewestelijke omstandigheid’. Derhalve worden ontgrondingen binnen de Maasvlakte aangewezen als vergunningvrij geval.
Het uitgezonderde gebied is in deze verordening geometrisch begrensd en betreft het meest westelijke havengebied van Rotterdam.
Het ontgronden in een grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen als milieubelastende activiteit. Dit is geregeld in artikel 3.27 en artikel 3.92 van deze verordening. Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
In dit artikel is bepaald dat deze afdeling gaat over activiteiten die worden gereguleerd aanvullend op instructieregels in afdeling 7.3. Deze zogenaamde voorbeschermingsregels zijn vergelijkbaar met regels als bedoeld in artikel 4.15 en 4.16 van de Omgevingswet, met het verschil dat ze niet via een voorbereidingsbesluit tot stand komen en dat ze in de omgevingsverordening komen en niet in het omgevingsplan.
In dit artikel is bepaald dat het oogmerk gekoppeld is aan de doelen die met de bijbehorende instructieregels in afdeling 7.3 worden nagestreefd. De regels zijn nodig zolang er geen omgevingsplan in werking is getreden overeenkomstig die instructieregels.
Artikel 3.226 (verbod geitenhouderij)
De vestiging van nieuwe geitenhouderijen en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen wordt in dit artikel verboden door middel van voorbescherming. Het oogmerk hiervoor is zowel de evenwichtige toedeling van functies aan locaties als de volksgezondheid. Zie voor de inhoudelijke overwegingen de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.59 (agrarische bedrijven) van deze omgevingsverordening. In dat artikel zijn instructieregels voor gemeentelijke omgevingsplannen opgenomen. Zolang die instructieregels nog niet zijn verwerkt in het omgevingsplan is de voorbescherming van toepassing.
Artikel 3.227 (toepassingsbereik)
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van deze paragraaf bepaald. De regels die in deze paragraaf zijn opgenomen zijn van toepassing op een wateronttrekkingsactiviteit die in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtig is. Het gaat hierbij om de wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3 per jaar en voor de openbare drinkwatervoorziening. Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 4.3 van het Omgevingsbesluit het bevoegde gezag om te beslissen op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning.
De regels in deze paragraaf, met uitzondering van artikel 3.231, waren voorheen opgenomen in artikel 6.11 van het Waterbesluit en artikel 6.5 van de Waterregeling en zien op meetverplichtingen van de hoeveelheid onttrokken grondwater en in de bodem gebrachte grondwater. Daarnaast moet de kwaliteit van de in de bodem gebrachte grondwater worden gemeten. De regels betreffen hiermee een voortzetting van regels die voorheen bestonden.
Het Rijk heeft ervoor gekozen om dit niet langer centraal te regelen. In de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Staatsblad 208, nr. 293, p. 1451) geeft het Rijk aan dat het zich beperkt tot het regelen van de vergunningplicht voor de in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving genoemde wateronttrekkingsactiviteiten. Het is voor het overige aan de provincie overgelaten om zelf zo nodig algemene regels vaststellen voor deze vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 3.228 (meetverplichting kwantiteit onttrekken van grondwater en infiltratie van water)
In dit artikel wordt bepaald dat degene die de activiteit uitvoert de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water moet meten met een nauwkeurigheid van ten minste 95%. Dit was voorheen geregeld in artikel 6.11, tweede lid, van het Waterbesluit.
Deze gegevens worden gebruikt voor het bijhouden van de ontwikkeling in het gebruik van de beschikbare watervoorraden. Gelet op de steeds vaker voorkomende periodes van droogte neemt het belang om te beschikken over deze gegevens toe.
In het tweede lid is de mogelijkheid opengesteld voor gedeputeerde staten om voor kortdurende of seizoensgebonden grondwateronttrekkingen of infiltraties een ander tijdspanne in de vergunningvoorschriften op te nemen.
Artikel 3.229 (meetverplichting kwaliteit infiltratie van water)
In dit artikel is opgenomen dat de kwaliteit van het in de bodem te brengen water wordt gemeten en geanalyseerd overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening opgenomen parameters en de daarbij aangegeven frequentie. Dit was voorheen geregeld in artikel 6.11, derde lid, van het Waterbesluit en artikel 6.5 van de Waterregeling.
De analyse van de metingen moet worden verricht overeenkomstig bijlage 4 van de Drinkwaterregeling. Hierin is opgenomen hoe het water onderzocht moet worden. In het eerste deel van deze bijlage zijn voor de daarin beschreven microbiologische parameters analysemethoden gespecifieerd. In het tweede deel zijn voor de chemische en indicatorparameters prestatiekenmerken gespecificeerd.
De gegevens over de kwaliteit van het water dat in de bodem wordt gebracht worden gebruikt voor het bijhouden van de ontwikkeling in het gebruik en de kwaliteit van de beschikbare watervoorraden.
Artikel 3.230 (jaarlijks verstrekken van gegevens en bescheiden)
De meetresultaten van de metingen bedoeld in de artikelen 3.228 en 3.229 moeten aan gedeputeerde staten worden verstrekt zodat zij uitvoering kunnen geven aan hun taken op het gebied van beleidsontwikkeling, handhaving en het bijhouden van het grondwaterregister als bedoeld in artikel 13.5. De gegevens in het grondwaterregister wordt als heffingsgrondslag voor de grondwaterheffing gebruikt. Jaarlijks worden de onttrekkers van grondwater hiervoor aangeslagen op grond van de Grondwaterheffingsverordening Zuid-Holland 2023.
In dit artikel is bepaald dat uiterlijk op 31 januari van elk jaar de gegevens aan gedeputeerde staten moeten worden verstrekt. Is de wateronttrekkingsactiviteit beëindigd dan vindt de verstrekking binnen één maand na het tijdstip van beëindiging plaats.
Artikel 3.231 (water: niet onttrekken)
Artikel 19.0 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om bij algemene regels in de omgevingsverordening bijzondere omstandigheden aan te wijzen waarvoor het bevoegde gezag bij besluit kan bepalen welke regels er gelden in verband met die bijzondere omstandigheid. In het besluit kan het bevoegd gezag afwijken van de algemene regels.
In dit artikel is waterschaarste of dreigende waterschaarste aangewezen als bijzondere omstandigheid. Het onttrekken van grondwater kan in die omstandigheden mogelijk leiden tot een belemmering van de gewenste verdeling van het nog beschikbare water of andere schadelijke neveneffecten als gevolg van een verlaagde grondwaterstand. Het bevoegd gezag moet daarom kunnen bepalen dat het onttrekken van het grondwater tijdelijk moet worden beperkt of tijdelijk geheel moet worden gestaakt. In dit geval bepalen gedeputeerde staten op welke locaties en voor welke periode deze beperking of stopzetting geldt.
Glastuinbouwbedrijven zijn verplicht om gewasbeschermingsmiddelen die bestaan uit organische verbindingen uit hun afvalwater te zuiveren alvorens dit afvalwater op het vuilwaterriool te lozen. In het Besluit activiteiten leefomgeving is de verplichting opgenomen om ten minste 95 % van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig uit de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater te verwijderen. Het gaat hierbij om afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen op substraat in een kas (paragraaf 4.76 Besluit activiteiten leefomgeving) en het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond (paragraaf 4.77 Besluit activiteiten leefomgeving).
Het voorschrift om het afvalwater te zuiveren was sinds 1 januari 2018 opgenomen in artikel 3.64a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer was bepaald dat het bevoegd gezag een latere datum kan stellen als ten minste twee bedrijven hun afvalwater met daarin gewasbeschermingsmiddelen op een collectieve zuiveringsvoorziening brengen en daarna het gezuiverde water op een oppervlaktewaterlichaam of het vuilwaterriool lozen. Het gaat daarbij om een vast opgestelde zuiveringsvoorziening die wordt geëxploiteerd door een samenwerkingsverband van bedrijven. In dat geval kon het bevoegd gezag bepalen dat de collectieve zuiveringsplicht uiterlijk per 1 januari 2021 zou gaan gelden.
Vooruitlopend op de verplichting van 1 januari 2021 is in het Westland het initiatief genomen om een collectieve zuiveringsvoorziening te realiseren bij de Afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI) Nieuwe Waterweg van het Hoogheemraadschap van Delfland. Op 12 oktober 2020 is een bestuurlijke convenant gesloten tussen de gemeente Westland, de Waterzuiveringscoöperatie Westland U.A., het Hoogheemraadschap van Delfland en de provincie. In dit convenant is afgesproken dat het hoogheemraadschap in opdracht en voor rekening van de Waterzuiveringscoöperatie Westland een collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg realiseert en voor een periode van in ieder geval twaalf jaren de zuivering van het afvalwater namens het samenwerkingscollectief van glastuinbouwbedrijven zal uitvoeren.
Een collectieve aanpak leidt tot iets lagere kosten, een hogere robuustheid qua zuivering, en biedt ook kans om stappen te zetten in het versneld verminderen van de emissie van nutriënten en het circulair maken van de waterketen. In de collectieve zuiveringsvoorziening wordt dus niet alleen het afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat gezuiverd, maar ook ander afvalwater uit de nabij gelegen dorpskernen. Hierdoor kunnen ook schadelijke stoffen uit huishoudelijke producten en medicijnresten uit het ingezamelde afvalwater worden verwijderd. Bovendien worden in de collectieve zuiveringsvoorziening ook meststoffen, met name stikstof en fosfor, uit het afvalwater gezuiverd. Het gezuiverde water wordt hierdoor potentieel geschikt om te dienen als voedingswater voor de landbouw of proceswater voor de industrie, waardoor schaars zoet water in het gebied (beter) kan worden vastgehouden en een bijdrage wordt geleverd aan het circulair gebruik van dit water.
Als gevolg hiervan is het zuiveringsproces complexer en heeft het een meer experimenteel karakter vergeleken met het alleen zuiveren van afvalwater dat van de glastuinbouwbedrijven afkomstig is. De termijn genoemd in artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer was voor dit project dan ook niet haalbaar. Met steun van de provincie is de gemeente Westland om die reden met de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overleg gegaan voor een maatwerkoplossing. Dit heeft er toe geleid dat het project onder voorwaarden als experiment in de zin van artikel 2.4 van de Crisis- en Herstelwet is aangemerkt en aan het Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet (22e tranche) is toegevoegd. De tijdsduur van de maximale uitsteltermijn voor het maatwerk van collectieve zuiveringsvoorzieningen in het Activiteitenbesluit milieubeheer is hierbij verlengd tot uiterlijk 1 januari 2024 (zie artikel 7ak, zesde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet).
De ontwikkeling van de collectieve zuiveringsvoorziening heeft door de jaren heen echter een aantal tegenslagen gekend, waardoor de termijn van 1 januari 2024 niet meer haalbaar was. De belangrijkste onvoorziene factor is de normstellingsprocedure voor bromaat geweest. In opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM risicogrenzen bepaald voor de stof bromaat in zoet oppervlaktewater en voor oppervlaktewater waarvan drinkwater wordt gemaakt. Op basis hiervan heeft het ministerie waterkwaliteitsnormen voor bromaat vastgesteld die de waterbeheerder gebruikt bij het beoordelen van lozingen. Bromaat ontstaat bij zuiveringsprocessen die op ozontechniek zijn gebaseerd en is een toxische stof die schadelijk is voor de gezondheid. Vanwege het benodigde zuiveringsrendement voor gewasbeschermingsmiddelen vraagt het zuiveringsproces een hoge hoeveelheid ozon. De benodigde hoeveelheid ozon leidt tot te hoge concentraties bromaat in het gezuiverde water. Als gevolg hiervan kon de voorziene zuivering met behulp van ozontechniek niet worden gerealiseerd binnen de gestelde normen en is besloten het zuiveringsproces in te richten met het gebruik van actieve poederkool, ook wel Powdered Activated Carbon in Activated Sludge (PACAS) genoemd.
De verwachting is dat de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg uiterlijk op 1 augustus 2024 in bedrijf wordt genomen. Het afvalwater van onder andere. de glastuinbouwbedrijven in het verzorgingsgebied van de AWZI Nieuwe Waterweg wordt vanaf die datum conform de wettelijke eisen in onder andere de artikelen 4.791d en 4.791k van het Besluit activiteiten leefomgeving gezuiverd.
Onderdeel van het project is ook het aansluiten van de glastuinbouwbedrijven die zich bevinden in het verzorgingsgebied buffer Perdik. Momenteel zijn deze glastuinbouwbedrijven aangesloten op de AWZI De Groote Lucht. Dit zuiveringtechnisch werk is echter toe aan vervanging. Het Hoogheemraadschap van Delfland is van plan om AWZI De Groote Lucht uiterlijk in 2030 te vervangen voor nieuwbouw. De betreffende glastuinbedrijven wordt in de tussentijd de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg. Hiervoor moet een persleiding worden aangelegd die de glastuinbouwbedrijven in het verzorgingsgebied buffer Perdik verbindt met de AWZI Nieuwe Waterweg.
De realisatie van deze persleiding heeft echter vertraging opgelopen doordat op basis van nieuwe informatie en berekeningen niet met zekerheid gezegd kon worden dat de biologische capaciteit van de AWZI Nieuwe Waterweg in pieksituaties afdoende zal zijn voor het hoogheemraadschap om aan de wettelijke zuiveringstaak te voldoen. Dit is nader onderzocht en aansluiting blijkt mogelijk binnen de geldende randvoorwaarden. Op 31 oktober 2023 heeft Delfland de Waterzuiveringscoöperatie Westland U.A. laten weten dat onder voorwaarden aansluiting van het cluster De Groote Lucht mogelijk is.
Op 9 april 2024 heeft Delfland de provincie laten weten dat uiterlijk 1 juli 2024 de voorwaarden als addendum zullen worden opgenomen in de met de Waterzuiveringscoöperatie Westland U.A. overeen gekomen overeenkomst. Na vaststelling van het addendum zal de persleiding door Delfland in opdracht van de Waterzuiveringscoöperatie Westland U.A. worden gerealiseerd. Ambitie is om deze uiterlijk op 1 januari 2027 op te leveren.
Omdat zowel de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg en de benodigde persleiding voor het verzorgingsgebied buffer Perdik niet uiterlijk 1 januari 2024 gerealiseerd kunnen worden, is een nieuw uitsteltermijn nodig van het zuiveringsrendement bedoeld in de artikelen 4.791d en 4.791k van het Besluit activiteiten leefomgeving. Ten aanzien van de realisatie van de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg gaat een andere uitsteltermijn gelden dan voor de realisatie van de persleiding voor het verzorgingsgebied buffer Perdik. Hiermee wordt voorkomen dat de glastuinbouwbedrijven die aan dit project deelnemen onnodig lang niet aan het wettelijk zuiveringsrendement hoeven te voldoen.
Besloten is om dit hernieuwde uitstel via de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening te regelen, omdat de glastuinbouwbedrijven die zich bij de Waterzuiveringscoöperatie Westland hebben aangesloten afkomstig zijn uit verschillende gemeenten. Het gaat hierbij om de gemeenten Westland, Rotterdam en Midden-Delfland. Het alternatief zou zijn dat iedere gemeente afzonderlijk de uitsteltermijn via een maatwerkregel in het omgevingsplan of een maatwerkvoorschrift voor ieder afzonderlijke glastuinbouwbedrijf moet regelen. Vanwege het regionale schaalniveau en de bijdrage van de collectieve zuiveringsvoorziening aan waterkwaliteitsdoelstellingen die voortvloeien uit o.a. de Richtlijn stedelijk afvalwater (Richtlijn 91/271) en de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60), het hergebruik van stedelijk afvalwater in het licht van de Verordening inzake minimumeisen voor hergebruik van Water (Verordening EU 2020/741) en de provinciale inzet op het bevorderen van de terugdringing van verontreinigingen als gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen en medicijnresten in de gehele waterketen, is het doelmatiger om het via de provinciale omgevingsverordening te regelen. Bovendien past dit bij de regisserende en coördinerende rol die de provincie heeft op de gebiedsgerichte uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet, en voor zover van toepassing, haar taak op het gebied van het beheer van watersystemen.
De realisatie en de inzet van de collectieve zuiveringsvoorziening en de persleiding naar deze zuiveringsvoorziening wordt gefinancierd door de leden van de Waterzuiveringscoöperatie Westland. Op verzoek van de Waterzuiveringscoöperatie Westland, de gemeente Westland, het Hoogheemraadschap van Delfland en Glastuinbouw Nederland bevat deze regeling ook bepalingen die tot doel hebben te voorkomen dat zogeheten ‘freeriders’ profijt hebben van de collectieve zuiveringsvoorziening bij het AWZI Nieuwe Waterweg. Het gaat daarbij om glastuinbouwbedrijven die wel de lusten genieten van de verwezenlijking van dit collectieve zuiveringsinitiatief maar daarvoor niet de lasten hebben gedragen. Dit ondermijnt de bereidwilligheid van andere glastuinbouwbedrijven om lid te worden van de Waterzuiveringscoöperatie Westland en heeft een negatief effect op het welslagen van dit project.
Artikel 3.232 (toepassingsbereik)
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van paragraaf 3.14.1 bepaald. Deze paragraaf bevat maatwerkregels die in aanvulling op de regels die in paragraaf 4.76 en paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld. Paragraaf 4.76 van het Besluit activiteiten leefomgeving gaat over het lozen van drainwater afkomstig van het telen van gewassen op substraat in een kas of van spoelwater met gewasbeschermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie die bij de teelt wordt gebruikt. Paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving ziet op het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond of spoelwater met gewasbeschermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie die bij de teelt wordt gebruikt.
Artikel 3.232 bepaalt dat paragraaf 3.14.1 alleen van toepassing is op de hiervoor genoemde activiteiten als deze worden verricht door degene die lid is van de coöperatie Waterzuiveringscoöperatie Westland U.A.. Deze coöperatie is een samenwerkingsverband van glastuinbouwbedrijven en heeft tot doel een collectieve zuiveringsvoorziening te realiseren bij het zuiveringtechnisch werk AWZI Nieuwe Waterweg van het Hoogheemraadschap van Delfland. Het hoogheemraadschap zal de aanleg van de collectieve zuiveringsvoorziening bij het AWZI Nieuwe Waterweg en de verzorging van de zuivering voor rekening van de coöperatie uitvoeren. Daarnaast zal een persleiding worden aangelegd om de glastuinbouwbedrijven in het verzorgingsgebied buffer Perdik op het zuiveringtechnisch werk AWZI Nieuwe Waterweg aan te sluiten. De afspraken hieromtrent is door deze partijen in een overeenkomst vastgelegd. Individuele glastuinbouwbedrijven die zich niet bij de Waterzuiveringscoöperatie Westland hebben aangesloten vallen niet onder de maatwerkregels in deze paragraaf.
Artikel 3.233 (water: uitstel zuiveringsrendement gewasbeschermingsmiddelen AWZI Nieuwe Waterweg)
Dit artikel bepaalt dat de artikelen 4.791d, eerste lid, en 4.791k, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing zijn op een activiteit die valt binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf als geschetst in artikel 3.232, voor zover dat water wordt geloosd op een openbaar vuilwaterriool van waaruit dat water wordt gebracht op het zuiveringtechnisch werk AWZI Nieuwe Waterweg. In de artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving is de verplichting opgenomen om afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat door een zuiveringsvoorziening te leiden die ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijdert alvorens het afvalwater op het vuilwaterriool te lozen. Deze lozingsroute is voorgeschreven in de artikelen 4.791c en 4.791j van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het verzorgingsgebied Nieuwe Waterweg is het gebied waarin het Hoogheemraadschap van Delfland de zuivering van het afvalwater verzorgd middels het zuiveringtechnisch werk AWZI Nieuwe Waterweg. De glastuinbouwbedrijven die binnen dit verzorgingsgebied vallen en zich hebben aangesloten bij de Waterzuiveringscoöperatie Westland kunnen aanspraak maken op deze maatwerkregel. De maatwerkregel houdt in dat de verplichting om het afvalwater door een zuiveringsvoorziening te leiden die minstens 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijdert tot uiterlijk 1 augustus 2024 niet geldt voor de deelnemende glastuinbouwbedrijven. Wordt de collectieve zuiveringsvoorziening eerder in gebruik genomen, dan geldt vanaf dat moment weer de zuiveringsplicht van de artikelen 4.791d, eerste lid, en 4.791k, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daar wordt dus vanaf dat moment aan voldaan door de glastuinbouwbedrijven.
Ook glastuinbouwbedrijven in het verzorgingsgebied buffer Perdik kunnen zich aansluiten bij dit collectieve zuiveringsinitiatief. De zuivering van het afvalwater in dit verzorgingsgebied wordt door het Hoogheemraadschap van Delfland gewoonlijk via de AWZI Groote Lucht in Vlaardingen verzorgd. De glastuinbouwbedrijven in dit gebied die lid zijn van de Waterzuiveringscoöperatie Westland zullen door middel van een persleiding op de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg worden aangesloten. Deze persleiding is niet voor 1 januari 2024 gerealiseerd, omdat over de haalbaarheid van dit plan en de aanleg van de persleiding nog geen definitieve besluitvorming had plaatsgevonden. De verwachting is dat definitieve besluitvorming vóór 1 juli 2024 zal plaatsvinden. De realisatie en ingebruikname van de persleiding naar de AWZI Nieuwe Waterweg wordt bij een positief besluit uiterlijk 1 januari 2027 voorzien. Voor deze glastuinbouwbedrijven is de uitsteltermijn van het bepaalde in de artikelen 4.791d, eerste lid, en 4.791k, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaald op 1 januari 2027, of zoveel eerder als de persleiding naar de AWZI Nieuwe Waterweg in gebruik is genomen.
Vanwege de onzekerheid rondom de realisatie van de persleiding is een extra maatwerkregel opgenomen die inhoudt dat uitstel wordt verleend tot uiterlijk 1 januari 2025 als het hoogheemraadschap schriftelijk aan de Waterzuiveringscoöperatie Westland laat weten dat de capaciteit van het AWZI Nieuwe Waterweg niet toereikend zal zijn om uiterlijk op 1 januari 2027 aan het wettelijke zuiveringsrendement van minstens 95% te voldoen. In dat geval zullen de betreffende glastuinbouwbedrijven aan de individuele zuiveringsplicht moeten voldoen. Op basis van deze maatwerkregel hebben de bedrijven een overgangsperiode van één jaar om de daarvoor benodigde voorzieningen in te richten.
De hiervoor genoemde uitsteltermijnen komen echter te vervallen als de benodigde voorzieningen voor de collectieve zuivering bij de AWZI Nieuwe Waterweg, zijnde de collectieve zuiveringsvoorziening en de persleiding, zijn gerealiseerd en in bedrijf zijn genomen. Immers, de inzet van die voorzieningen zal ertoe leiden dat aan het wettelijke zuiveringsrendement van 95% wordt voldaan waarmee de noodzaak voor uitstel zal komen te vervallen.
Artikel 3.234 (water: geen uitstel zuiveringsrendement gewasbeschermingsmiddelen)
In dit artikel is bepaald dat de uitsteldatums in artikel 3.233 alleen gelden voor de glastuinbouwbedrijven die vóór 1 januari 2021 niet al aan het zuiveringsrendement van 95% voldeden. Glastuinbouwbedrijven die via een individuele zuiveringsvoorziening reeds aan het wettelijke zuiveringsrendement voldoen, zullen dit moeten continueren totdat de collectieve zuiveringsvoorziening dan wel de persleiding in bedrijf is. Hiermee wordt voorkomen dat de zuiveringsinspanningen met betrekking tot het ingezamelde afvalwater in de periode tot de aan de inzet van de benodigde voorzieningen voor de collectieve zuivering bij de AWZI Nieuwe Waterweg verder dan strikt noodzakelijk achteruitgaat.
Artikel 3.235 (toepassingsbereik)
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van paragraaf 3.14.2 bepaald. Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit waarop paragraaf 3.14.1 niet op van toepassing is. De regels in paragraaf 3.14.2 zijn als gevolg daarvan van toepassing op het lozen van drainwater, drainagewater of spoelwater bij de milieubelastende activiteit telen van gewassen in kassen als bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving door degene die geen lid is van de Waterzuiveringscoöperatie Westland.
Artikel 3.236 (water: verwijdering gewasbeschermingsmiddelen AWZI Nieuwe Waterweg)
De realisatie van de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg en de aanleg van de persleiding om de glastuinbouwbedrijven in het verzorgingsgebied buffer Perdik op de AWZI Nieuwe Waterweg vergen een grote investering in tijd, geld en middelen. De lasten met betrekking tot de realisatie en de inzet van de collectieve zuivering en de persleiding voor het verzorgingsgebied buffer Perdik worden gedragen door de glastuinbouwbedrijven die zich verenigd hebben in de Waterzuiveringscoöperatie Westland. De maatwerkregel in dit artikel is bedoeld om ook bij collectieve zuivering het beginsel de vervuiler betaalt volledig toe te passen door te voorkomen dat glastuinbouwbedrijven die zich niet bij dit collectieve zuiveringsinitiatief hebben aangesloten gebruik kunnen maken van de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg zonder dat zij daarvoor een financiële bijdrage hebben geleverd. Deze zogeheten ‘freeriders’ zouden daardoor oneigenlijk economisch voordeel halen uit de (financiële) inspanningen van de glastuinbouwbedrijven die de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg mogelijk hebben gemaakt. Dit is een onwenselijke situatie. Bovendien doet het afbreuk aan de bereidwilligheid van andere glastuinbouwbedrijven om lid te worden van de Waterzuiveringscoöperatie Westland en hun afvalwater op de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg te brengen.
In dit artikel is daarom bepaald dat de artikelen 4.791d, tweede lid, en 4.791k, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing zijn op degene die geen lid zijn van de Waterzuiveringscoöperatie Westland en het vrijgekomen afvalwater bij het telen van gewassen in kassen als bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving loost op het vuilwaterriool of een andere zuiveringsvoorziening van waaruit het wordt gebracht op het zuiveringtechnisch werk AWZI Nieuwe Waterweg. Dit heeft tot gevolg dat diegene moet voldoen aan het bepaalde in de eerste leden van de artikelen 4.791d en 4.791k van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin is opgenomen dat het te lozen afvalwater door een zuiveringsvoorziening moet worden geleid die tenminste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water wordt verwijderd, alvorens dat afvalwater te lozen op het vuilwaterriool. De glastuinbouwbedrijven die zich (nog) niet hebben aangesloten bij het Waterzuiveringscoöperatie Westland kunnen daarom geen beroep doen op het feit dat zij lozen op een openbaar vuilwaterriool dat naar een collectieve zuiveringsvoorziening leidt. Bovendien worden zij gestimuleerd om (alsnog) aan het collectieve zuiveringsinitiatief van de coöperatie deel te nemen.
Artikel 3.237 (water: vervaldatum maatwerkregels)
De maatwerkregels in afdeling 3.14 zijn opgenomen op uitdrukkelijk verzoek van de gemeente Westland en het Hoogheemraadschap van Delfland. Dit past binnen de rol die de provincie heeft ten aanzien van de gebiedsgerichte coördinatie van uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen. Het zorgt ervoor dat de realisatie en de inzet van de benodigde voorzieningen voor de collectieve zuivering bij de AWZI Nieuwe Waterweg wordt bevorderd. Met het vooruitzicht van de verwezenlijking van de collectieve zuiveringsvoorziening bij de AWZI Nieuwe Waterweg, wordt bovendien voorkomen dat deelnemende glastuinbouwbedrijven die daarin investeren in de tussentijd kunnen worden aangesproken op het niet voldoen aan de wettelijke zuiveringsverplichting. Echter, na de realisatie en de inzet van de benodigde voorzieningen voor de collectieve zuivering bij de AWZI Nieuwe Waterweg vervalt vanuit het provinciaal oogpunt de noodzaak om deze regeling permanent in stand te houden. Daarom is in dit artikel bepaalt dat deze regeling per 1 januari 2027 komt te vervallen. Deze datum is gekozen omdat op die datum zowel de glastuinbouwbedrijven in het verzorgingsgebied AWZI Nieuwe Waterweg als het verzorgingsgebied buffer Perdik via de collectieve zuiveringsvoorziening bij het AWZI Nieuwe Waterweg bediend kunnen worden.
Het is daarna aan de gemeente en waterschappen om (bijvoorbeeld het voorkomen van free-riders en afdwingen van maatregelen) zaken te regelen in hun omgevingsplannen respectievelijk waterschapsverordeningen. De taken behoren aan deze overheidslagen onder de Omgevingswet (inzameling stedelijk afvalwater en zuivering van stedelijk afvalwater).
In dit artikel is een onderhoudsplicht opgenomen. Degene die een werk, vaste stof of voorwerp brengt op of aan de provinciale vaarwegweg moet dit onderhouden. Het gaat hier om verplichtingen in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale vaarweg, van de bescherming van die vaarweg of het belang van het onderhoud daarvan. Een onderhoudsplicht wordt in de praktijk veelal opgenomen in de vergunningvoorschriften. In de vergunningvoorschriften of bij algemene regels kunnen bovendien opruimverplichtingen bij het staken van het gebruik of bij het eindigen van een termijn worden opgenomen. Regeling van de onderhoudsplicht betekent ook dat deze handhaafbaar is met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom.
Het onderhoud aan de oevers is vaak in de leggers op grond van artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet neergelegd bij de (aanliggend) eigenaar. Onder de Omgevingswet, blijft naast het instrument waterschapsverordeningen, artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet de grondslag voor de onderhoudsleggers. Artikel 2.2 van het Omgevingsbesluit bepaalt namelijk dat regels als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet niet in de waterschapsverordening worden opgenomen.
Het waterschap kan in haar regelgeving vanuit het waterschapsbelang, in haar rol als waterbeheerder, onderhoudsplichten in het leven roepen. Daarnaast is het aan de provincie, in de rol als vaarwegbeheerder op de in beheer toegedeelde vaarwegen, om toe te zien op de goede staat van de oevers en eventueel de aanliggend eigenaar te wijzen op zijn onderhoudsplicht(en).
In dit artikel is een onderhoudsplicht opgenomen. Degene die een werk, vaste stof of voorwerp brengt op of aan de provinciale weg moet dit onderhouden. Het gaat hier om verplichtingen in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de provinciale weg, van de bescherming van die weg of het belang van het onderhoud daarvan. Een onderhoudsplicht wordt in de praktijk veelal opgenomen in de vergunningvoorschriften. In de vergunningvoorschriften of bij algemene regels kunnen bovendien opruimverplichtingen bij het staken van het gebruik of bij het eindigen van een termijn worden opgenomen. Het regelen van de onderhoudsplicht betekent ook dat deze handhaafbaar is met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom.
In artikel 2.13, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is bepaald dat bij omgevingsverordening omgevingswaarden moeten worden vastgesteld voor de veiligheid van bij de omgevingsverordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen in beheer bij een waterschap. In deze afdeling wordt uitvoering gegeven aan deze opdracht. Artikel 5.1 verwijst voor deze omgevingswaarden naar artikel 5.3. De aard en termijn van de omgevingswaarden zijn vastgelegd in artikel 5.4 en bijlage VI, onder A.
De geometrische begrenzing van de locaties van de regionale waterkeringen waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld, is geregeld in artikel 2.13. De locaties zijn in bijlage II indicatief geometrisch begrensd. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de legger van het waterbeherende waterschap. Dit artikel wijst in samenhang met de geometrische begrenzing in bijlage II de locaties aan waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld. De geometrische begrenzing heeft tot doel duidelijk te maken waar regionale waterkeringen liggen. De geometrische begrenzing is van belang, omdat een regionale waterkering kan grenzen aan een andere waterkering en daarvoor verschillende omgevingswaarden kunnen gelden.
In dit artikel stelt de provincie de omgevingswaarden vast voor de aangewezen regionale waterkeringen. De provincie is in eerste instantie beleidsmatig verantwoordelijk voor watersystemen die niet in beheer zijn bij het Rijk. Bij provinciale verordening wordt het beheer van het watersysteem aan de waterschappen toegedeeld. De provincie geeft met dit artikel nader invulling aan de reglementaire taak van het waterschap met betrekking tot de waterstaatkundige verzorging van haar gebied. De omgevingswaarden in bijlage II drukken het gewenste beschermingsniveau van de regionale waterkeringen uit die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. Het waterschap is gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze omgevingsverordening gestelde omgevingswaarden.
Voor de regionale waterkeringen geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar als veiligheidsnorm. De veiligheidsnorm geldt hierbij als omgevingswaarde. Het gewenste beschermingsniveau tegen overstromingen is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Hiertoe zijn de regionale waterkeringen naar gelang de mogelijk optredende schade in vijf klassen ingedeeld, oplopend van een gemiddelde overschrijdingskans van 1/10 per jaar (kadeklasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (kadeklasse V). De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de schadeklassen zijn afgeleid van de IPO-Leidraad ter bepaling van normen voor boezemkaden.
Voor elk van de regionale waterkeringen is de omgevingswaarde bij de geometrische begrenzing in bijlage II opgenomen. Om een bepaald veiligheidsniveau voor een gebied te verzekeren is het niet nodig dat de rond dat gebied gelegen regionale waterkeringen allemaal aan eenzelfde omgevingswaarde voldoen. De normering is afhankelijk gesteld van factoren zoals het watervolume dat door een regionale waterkering wordt gekeerd, het landgebruik direct achter de waterkering en de aanwezigheid van polderkades in het gebied. Om die reden is ervoor gekozen niet een gebied te normeren, maar de regionale waterkeringen rondom het gebied. Door in de normering een differentiatie toe te passen naar gelang de specifieke omstandigheden in een gebied, kunnen in bepaalde situaties met kleinere kadeverbeteringen worden volstaan en de kosten van verbetering worden beperkt.
De Omgevingswet bepaalt dat bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt aangegeven om wat voor soort verplichting (resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere daarbij te omschrijven verplichting) het gaat. Daarbij kan een termijn worden gesteld waarbinnen aan de verplichting moet zijn voldaan. De vaststelling van een omgevingswaarde brengt een tweetal belangrijke verplichtingen met zich mee, ongeacht de soort verplichting van een omgevingswaarde. Het gaat hierbij om de verplichting om te regelen dat een vastgestelde omgevingswaarde wordt gemonitord om te verzekeren dat aan de omgevingswaarde wordt voldaan. Mocht uit de monitoring blijken dat niet aan de omgevingswaarde wordt voldaan of dreigt te worden voldaan, dan geldt er een programmaplicht. Uit artikel 3.10 van de Omgevingswet volgt dat het waterschap het programma vaststelt als de omgevingswaarde betrekking heeft op een regionaal watersysteem in beheer bij het waterschap. De regionale waterkeringen maken onderdeel uit van het watersysteem dat in beheer is bij het waterschap. In het programma worden de maatregelen opgenomen die voorkomen dat een omgevingswaarde al of niet op termijn wordt overschreden.
Tijdstip op orde afgekeurde regionale waterkeringen
In het eerste lid wordt voor het tijdstip waarop een regionale waterkering aan de daarvoor geldende omgevingswaarde als bedoeld in artikel 5.3 moet voldoen, verwezen naar bijlage VI, onder A, bij deze omgevingsverordening. Deze bijlage bevat een omhangbepaling die verwijst naar artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014, waarin afspraken zijn opgenomen met betrekking tot het tijdstip waarop een regionale waterkering aan een omgevingswaarde moet voldoen. Dit is in voornoemd besluit afhankelijk gesteld van de door het waterschap uitgevoerde toetsingsronde. De eerstvolgende toetsingsronde zal in 2024 zijn afgerond. De regionale waterkeringen die in deze toetsingsronde worden afgekeurd, moeten in 2030 weer aan de daarvoor geldende omgevingswaarden voldoen. In het uitvoeringsbesluit is evenwel bepaald dat na afronding van de toetsingsronde een evaluatie van het besluit zal plaatsvinden. Dit kan ertoe leiden dat het tijdstip waarop de afgekeurde regionale waterkeringen op orde moeten zijn, wordt heroverwogen. Een opvolger van artikel 2 uit het uitvoeringsbesluit wordt op termijn opgenomen in bijlage VI, onder A, bij deze omgevingsverordening. Via het delegatiebesluit is geregeld dat gedeputeerde staten deze bijlage kunnen wijzigen. Mocht het vastgesteld tijdstip waarop aan de omgevingswaarde moet zijn voldaan niet passend blijken, dan biedt artikel 5.5 van deze omgevingsverordening het waterschapsbestuur nog de mogelijkheid om een gemotiveerd verzoek te richten aan gedeputeerde staten om het tijdstip aan te passen waarna daarover in onderling overleg zal worden besloten.
Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde omgevingswaarde moeten voldoen, is bepalend voor de maatregelen die de waterbeheerder moet opnemen in een programma. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van monitoring c.q. het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de waterbeheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen via maatregelen te laten voldoen aan de omgevingswaarden worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inzet geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist dus een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging, hetgeen maatwerk vereist.
Aard van de omgevingswaarden
De provincie heeft bij de uitwerking van deze regeling nadrukkelijk aansluiting gezocht bij de regeling zoals het Rijk dat voor de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk heeft opgesteld. Het Rijk heeft in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen dat de omgevingswaarden voor andere dan primaire waterkeringen resultaatsverplichtingen behelzen, omdat dit het beste past bij het doel van het waterveiligheidsbeleid (namelijk: het bescherming bieden tegen overstromingen). Een resultaatsverplichting benadrukt het belang van de opgave om Nederland te beschermen tegen overstromingen. Hierbij is het streven dat een minimaal beschermingsniveau wordt geboden tegen overstromingen. Voor de normering van de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, is door het Rijk aansluiting gezocht bij de wijze waarop regionale waterkeringen door de provincies worden genormeerd. Hierbij is gebruik gemaakt van de door het IPO opgestelde richtlijnen ter bepaling van het veiligheidsniveau voor boezemkaden en andere dan primaire waterkeringen in beheer bij de waterschappen. Daarmee is een uniforme aanpak van de andere dan primaire waterkeringen in Nederland gewaarborgd, aldus het Rijk.[84]
Het tweede en derde lid van dit artikel omschrijven de aard van de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen als bedoeld in artikel 5.3 van deze omgevingsverordening. In het tweede lid is opgenomen dat de omgevingswaarden resultaatsverplichtingen zijn voor zover het gaat om de aanleg en verbetering van die waterkeringen. De resultaatverplichting geldt dus voor nieuw aan te leggen dan wel te versterken waterkeringen die in een programma zijn opgenomen. Na verbetering valt de waterkering onder het regime van beheer en onderhoud. In artikel 5.5 van deze omgevingsverordening zijn evenwel uitzonderingsmogelijkheden ten aanzien van de omgevingswaarde geformuleerd voor gevallen waarin die verplichting onrechtvaardig veel van de beheerder van de waterkering vergt. In die gevallen kan het waterschapsbestuur gedeputeerde staten verzoeken om een nieuw tijdstip vast te stellen wanneer een regionale waterkering niet tijdig aan een daarvoor geldende omgevingswaarde dreigt te voldoen. Het voordeel van resultaatsverplichtingen met duidelijke uitzonderingsmogelijkheden is dat vooraf duidelijk is welk resultaat behaald moet worden, en in welke uitzonderingsgevallen en onder welke voorwaarden dat resultaat tijdelijk niet gehaald hoeft te worden. Dit geeft rechtszekerheid en biedt burgers en overheden duidelijkheid over de omvang van de waterveiligheidstaak. Voor een uitleg over de uitzonderingsmogelijkheden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.5.
Het derde lid formuleert de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen als inspanningsverplichtingen voor zover het gaat om het uitvoeren van beheer en onderhoud aan een regionale waterkering. Het gaat hierbij om de alledaagse verantwoordelijkheid van de waterbeheerder om ervoor te zorgen dat de waterkering voldoet aan de eisen die daaromtrent worden gesteld in de legger, waarvoor vanuit de provincie geen toetsingscyclus of beoordelingssystematiek is voorgeschreven. De versterkingsplicht onderscheidt zich van deze onderhoudsplicht. Of een regionale waterkering versterkt moet worden, wordt bepaald door middel van een twaalf jaarlijkse toetsing waarbij wordt beoordeeld in hoeverre de fysieke toestand van de waterkering voldoet aan de daarvoor vastgestelde omgevingswaarde en het gewenste beschermingsniveau biedt. De waterbeheerder dient regelmatig te inspecteren of de waterkeringen voldoen aan de in de legger omschreven toestand. In de omgevingsverordening wordt daarom geen tijdstip opgenomen met betrekking tot het uitvoeren van het beheer en onderhoud aan een regionale waterkeringen. Bovendien is het bepaalde in artikel 5.5 van de omgevingsverordening niet van toepassing.
De differentiatie in deze omgevingsverordening tussen enerzijds de aanleg en verbetering van een waterkering en anderzijds het uitvoeren van beheer en onderhoud aan een waterkering is opgenomen na overleg met de waterschappen. De waterschappen maakten zich zorgen over een mogelijke stijging van de uitvoeringslasten wanneer de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen te allen tijde als resultaatsverplichtingen zouden komen te gelden, omdat het zou betekenen dat een regionale waterkering nimmer een daarvoor gestelde omgevingswaarde mag overschrijden. Ook maakten de waterschappen zich zorgen over het feit dat ze daardoor mogelijk sneller vatbaar zijn voor aansprakelijkheid.
In tegenstelling tot de nationale regeling over de omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het rijk, maakt de provinciale regeling geen gebruik van signaleringsparameters. Overschrijding van een signaleringsparameter betekent dat het nodig is om te beginnen met het nemen van maatregelen om te voorkomen dat op termijn de omgevingswaarde wordt overschreden. De signaleringswaarden zorgen er ook voor dat er geprioriteerd kan worden en dat er in het Hoogwaterbeschermingsprogramma subsidies vrijkomen ten behoeve van de versterkingsopgave. Het is daarom een hulpmiddel voor de beheerder om te beoordelen wanneer sprake is van een dreigende overschrijding van een omgevingswaarde. Het Hoogwaterbeschermingsprogramma is op haar beurt erop gericht om de overschrijding van de omgevingswaarde te voorkomen. Een dergelijke systematiek ontbreekt op het provinciale niveau, waardoor de beheerder van een waterkering zijn beleid en het beheer enkel en alleen op de in de omgevingswaarde kan centreren. Dit heeft tot gevolg dat een versterkingsopgave zich wellicht eerder zou kunnen opdringen, terwijl er misschien ook andere waterstaatkundige maatregelen genomen kunnen worden om ervoor te zorgen dat de regionale waterkeringen aan de omgevingswaarden kunnen voldoen.
Om de waterschappen hierin tegemoet te komen, is opgenomen dat de omgevingswaarden bij het uitvoeren van het beheer en onderhoud van een waterkering (het zogeheten dagelijks beheer en onderhoud) gelden als inspanningsverplichting. Voor het uitvoeren van beheer en onderhoud ligt het in de rede dat het waterschap de goede dingen doet gericht op het behouden en behalen van de omgevingswaarde. De afwegingsruimte en de verantwoording daaromtrent ligt in dat geval in belangrijke mate bij de beheerder van de waterkering. Achterliggende gedachte hierbij is dat de bestaande praktijk van toetsing en het programmeren van maatregelen als daartoe aanleiding bestaat, wordt gecontinueerd. Het stellen van omgevingswaarden moet hierbij niet als neveneffect hebben dat de uitvoeringslasten voor het waterschap omhooggaan. Evenwel zal het uitvoeren van alleen beheer en onderhoud aan een regionale waterkering op den duur waarschijnlijk onvoldoende zijn om een regionale waterkering blijvend aan de daarvoor geldende omgevingswaarde te laten voldoen. Een regionale waterkering zal als gevolg van natuurlijke processen, zoals bijvoorbeeld bodemdaling, steeds verder achteruitgaan, hetgeen door monitoring aan het licht zal komen. Het behalen van een omgevingswaarde kan op de langere termijn alleen worden bereikt als een regionale waterkering zodanig wordt verbeterd dat deze duurzaam (lees: volgens de normale levensduur) aan de daarvoor geldende omgevingswaarde voldoet. De resultaatsverplichting bij de aanleg en verbetering van een regionale waterkering zorgt ervoor dat de provincie de beheerder bestuurlijk kan aanspreken in geval een regionale waterkering niet aan de omgevingswaarde voldoet of dreigt te voldoen en de beheerder onvoldoende gevolg geeft aan de verplichtingen die de vaststelling van de omgevingswaarde met zich meebrengt. Deze verplichtingen rusten op de beheerder en omvat de verplichting om te monitoren, de resultaten daarvan te beoordelen en daarover te rapporteren en de plicht om maatregelen te programmeren om de overschrijding van de omgevingswaarde of de dreiging daarvan te voorkomen. Dit past bij de rol van de provincie als toezichthouder op de uitvoering van de waterstaatkundige verzorging van het gebied door het waterschap. De resultaatsverplichting ziet er dus op dat het waterschapsbestuur tijdig in beweging komt om de maatregelen te treffen die nodig zijn ten einde te voorkomen dat een omgevingswaarde op termijn wordt overschreden.
Zoals uit het voorgaande blijkt, hebben de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen, en de kwalificatie van de aard daarvan, tot doel duidelijkheid te scheppen over het gewenste beschermingsniveau dat een regionale waterkering aan een gebied kan bieden. Deze omgevingswaarden gelden als een juridisch bindend kwalitatief beleidsdoel voor de provincie als vaststellend bestuursorgaan en voor de beheerder als uitvoerend bestuursorgaan, dat met de inzet of aanwending van de bevoegdheden die aan hen zijn toebedeeld moet worden gehaald. In de algemene toelichting in paragraaf 5.1.3.2 is al gememoreerd dat omgevingswaarden niet bedoeld zijn om de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de overheid verder in te kleuren in gevallen waarbij niet aan een omgevingswaarde wordt voldaan. Het is evenwel mogelijk dat de civiele rechter dit als omstandigheid bij de beoordeling van een civielrechtelijk geschil zou kunnen betrekken. De vraag die daarbij opkomt is of het verantwoordelijke bestuursorgaan, in dit geval het waterschap als uitvoerend bestuursorgaan, wel de maatregelen heeft getroffen dan wel geprogrammeerd heeft om een overschrijding van de omgevingswaarde te voorkomen en daartoe steekhoudende argumenten heeft opgenomen in het programma. Immers, op grond van artikel 3.10, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet rust op het algemeen bestuur van het waterschap de plicht om een programma op te stellen als de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap in beheer is.
Het enkele feit dat een omgevingswaarde niet wordt behaald, betekent niet dat daarmee de civielrechtelijk aansprakelijkheid van het waterschap als uitvoerend bestuursorgaan als vaststaand feit wordt aangenomen. In hoeverre het waterschap aansprakelijk is te houden in situaties waarin derden schade hebben geleden, zal conform de huidige rechtspraktijk worden beoordeeld op basis van alle omstandigheden van het geval. Zo zal de eisende partij moeten aantonen dat er schade is geleden en dat er een causaal verband is met een onrechtmatig doen of nalaten van het waterschap, voor zover het gaat om een onrechtmatige daad actie op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover het gaat om een actie op grond van de opstalaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek is het aan de beheerder om aan te tonen dat de regionale waterkering niet gebrekkig is. Het gaat daarbij om de vraag of de regionale waterkering gelet op het gebruik en de functie daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en gevaar deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de beheerder te vergen zijn. Voor de beantwoording van deze vragen zijn kennis, de stand van de wetenschap en techniek en de ter beschikking staande financiële middelen van doorslaggevend belang.[85] Voor zover daarbij wordt aangenomen dat een regionale waterkering niet aan daarvoor geldende omgevingswaarde voldoet, hoeft dit nog niet te betekenen dat er sprake is van een onrechtmatigheid aangezien deze omgevingsverordening de mogelijkheid biedt aan het waterschapsbestuur om met een beroep op de uitzonderingsmogelijkheden als bedoeld in artikel 5.5 een verzoek in te dienen bij gedeputeerde staten om een nieuw tijdstip vast te stellen wanneer aan de omgevingswaarde moet zijn voldaan. Uiteraard moet de beheerder, voor zover daartoe aanleiding bestaat, daarbij wel de nodige voorzorgs- en onderhoudsmaatregelen treffen om een situatie beheersbaar te houden.
Het voorgaande laat echter onverlet dat voor het waterschapsbestuur op basis van artikel 3.10 van de Omgevingswet de verplichting geldt om al bij een dreigende overschrijding van een omgevingswaarde een programma op te stellen, waarin maatregelen worden opgenomen om te voorkomen dat niet aan een omgevingswaarde wordt voldaan. Aangenomen mag worden dat de beheerder daarom tijdig in beweging komt om een programma op te stellen of te wijzigen als uit de monitoring blijkt dat het behalen van een omgevingswaarde in gevaar komt. Door het opstellen van het programma voldoet het waterschapsbestuur aan de resultaatsverplichting zoals in dit artikel is opgenomen, zolang de maatregelen zijn gericht op het tijdig voldoen aan de omgevingswaarde. Dit moet goed worden gemotiveerd in het programma. Is dit niet haalbaar, dan kan op grond van artikel 5.5 een verzoek aan gedeputeerde staten worden gericht om een nieuw tijdstip vast te stellen. De provincie is als beleidsverantwoordelijke voor het regionale watersysteem belast met de bestuurlijke taak om hierop toe te zien. Een burger zal op de civiele rechter zijn aangewezen om af te dwingen dat voldoende maatregelen in het programma worden opgenomen als diegene van mening is dat de beheerder in zijn zorgplicht te kort schiet, omdat tegen een programma op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen rechtstreeks beroep openstaat. Deze actie staat echter los van de eventuele acties die op grond van onrechtmatige daad of de opstalaansprakelijkheid gestart kunnen worden, en is er juist op gericht te voorkomen dat door de beheerder onrechtmatig wordt gehandeld.
In artikel 5.3 zijn de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen vastgesteld waaraan de aangewezen regionale waterkeringen moeten voldoen. De beheerder is verplicht de omgevingswaarden te monitoren ten einde de staat en de kwaliteit van de regionale waterkering vast te stellen en te beoordelen. In artikel 5.4, eerste lid, is de termijn bepaald waarop een regionale waterkering aan de omgevingswaarde dient te voldoen. Als de beheerder voorziet of vaststelt dat een regionale waterkering op het vastgesteld tijdstip niet aan de daarvoor geldende omgevingswaarde voldoet of dreigt te voldoen, dan ontstaat er de plicht om een programma vast te stellen. Hierin worden de maatregelen opgenomen ten einde te bereiken dat de regionale waterkering (alsnog) op het vastgesteld tijdstip aan de daarvoor geldende omgevingswaarde voldoet.
Gezien de grote kosten, de complexiteit en de lange uitvoeringstijd van eventuele versterkingsmaatregelen van regionale waterkeringen, kan een beheerder niet altijd aan een omgevingswaarde gehouden worden. In sommige gevallen is een tijdelijke overschrijding gerechtvaardigd. Daartoe is in dit artikel voorzien in uitzonderingen op de verplichtingen die de omgevingswaarde met zich meebrengt. Een uitzondering kan alleen in bepaalde gevallen worden gemaakt, waarbij sprake moet zijn van een situatie waarin de beheerder zelf niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet voldoen aan de omgevingswaarde. Dit artikel biedt de mogelijkheid aan het waterschapsbestuur om gedeputeerde staten gemotiveerd te verzoeken een nieuw tijdstip vast te stellen als het niet haalbaar is om de regionale waterkering tijdig aan de daarvoor geldende omgevingswaarde te laten voldoen. Gedeputeerde staten bezitten op grond van het delegatiebesluit de bevoegdheid om het nieuwe tijdstip in de bijlage VI, onder A, op te nemen.
Het verzoek van het waterschapsbestuur kan worden gedaan in de uitzonderingsgevallen die in het tweede lid zijn opgenomen. In het tweede lid, onder a, is opgenomen dat een verzoek kan worden ingediend in geval het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar blijkt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gevallen waarin de te nemen maatregelen te kostbaar zijn in verhouding tot de geboden bescherming. Uitstel van een versterking van een regionale waterkering vanwege meekoppelkansen met andere ruimtelijke opgaven kan in dit soort gevallen ertoe leiden dat maatschappelijke kosten voor het waterschap worden verminderd, waardoor het behalen van een omgevingswaarde weer binnen handbereik komt. Blijkt dit niet mogelijk, dan zoekt de beheerder naar mogelijkheden om bescherming te bieden door middel van beheermaatregelen of alternatieve oplossingen door op een andere manier de beoogde veiligheid te bieden in de sfeer van meerlaagse veiligheid. Het tweede lid, onder b, ziet op omstandigheden die buiten de invloedssfeer van het waterschap liggen en ertoe leiden dat de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkering zodanig wijzigen dat niet binnen de termijn aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de omstandigheid dat de veiligheidsbeoordeling van de regionale waterkering door nieuwe inzichten over klimaatverandering zodanig wijzigt dat de omgevingswaarde niet meer gehaald kan worden. Ook kan het hierbij gaan om nieuwe inzichten in de stand van de wetenschap en techniek die van invloed zijn op de normering van de regionale waterkeringen dan wel de daarvoor gebruikte rekenmethodes. Denk hierbij aan nieuwe inzichten over de sterkte van en belasting op een waterkering waardoor een regionale waterkering onverwachts niet langer voldoet aan de omgevingswaarde. Maar het kan ook gaan om situaties waarin bewust dan wel onbewust door mens of natuur schade is aangebracht met als gevolg dat een regionale waterkering niet langer aan een omgevingswaarde voldoet of dreigt te voldoen. Onderdeel c van het tweede lid ziet op situaties waarin de omgevingswaarde niet gehaald wordt doordat de te nemen maatregelen door langlopende gerechtelijke procedures of onvoldoende capaciteit van de markt om de maatregelen uit te voeren, een te lange doorlooptijd kennen. Uit het tweede lid blijkt aldus dat het gaat om situaties waarin de beheerder zelf niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet uitvoeren van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde. Dit artikel stelt het waterschap in staat om samen met de provincie op een afgewogen manier te anticiperen op onvoorziene omstandigheden en daarvoor de maatregelen in gang te zetten die nodig zijn. In het verzoek aan gedeputeerde staten motiveert het waterschapsbestuur waarom niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan, geeft zij aan welke (aanvullende) maatregelen worden genomen en op welke termijn (zo snel als mogelijk) aan de gestelde omgevingswaarde kan worden voldaan. Ook worden hiervan de risico’s benoemd en aangegeven op welke wijze deze risico’s worden beheerst. Dit biedt het provinciebestuur de gelegenheid uitvoering te geven aan haar rol van toezichthouder. Hiermee wordt een voortzetting van de huidige praktijk gewaarborgd, zoals vastgelegd in het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014.
Het voorgaande betekent echter niet dat de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen voorgoed in beton zijn gegoten. De systematiek in deze omgevingsverordening biedt nog de nodige flexibiliteit, omdat, naast een beroep op de hier benoemde uitzonderingsmogelijkheden, de omgevingswaarden zelf nog aangepast kunnen worden. Als een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitwijst dat het handhaven van een omgevingswaarde te streng of te kostbaar is, dan kan deze via een wijziging van de omgevingsverordening worden versoepeld. Daarbij zullen echter wel de gevolgen voor de geboden veiligheid in beschouwing moeten worden genomen en dit op het niveau van het watersysteem moeten worden benaderd. Versoepeling van een omgevingswaarde betekent immers dat de overstromingskans wordt vergroot, waardoor wellicht gevolgbeperkende maatregelen in de ruimtelijke ordening en/of in het kader van de rampenbeheersing moeten worden getroffen om het gewenste beschermingsniveau alsnog te kunnen bieden.
In artikel 2.13, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet is bepaald dat bij omgevingsverordening omgevingswaarden moeten worden vastgesteld voor de gemiddelde kans op overstroming per jaar van de bij omgevingsverordening aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht. Dit artikel verwijst voor deze omgevingswaarden naar artikel 5.8 en 5.9.
Eerste lid
In dit artikel wordt het toepassingsbereik gegeven van de omgevingswaarden in de artikelen 5.8 en 5.9 van deze omgevingsverordening. In het Nationaal Bestuursakkoord Water van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn in 2008 bij provinciale (water)verordening juridisch verankerd. Hierbij is onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. In het verleden was in sommige waterverordeningen opgenomen dat voor de bepaling van de bebouwde kom moest worden gekeken naar de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld. Hoewel dit in de omgevingsverordening niet meer als zodanig is opgenomen, ligt het nog steeds voor de hand om deze werkwijze te hanteren.
Tweede lid
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de omgevingswaarden gemiddelde kans op overstroming gelden op peilgebiedsniveau. Een peilgebied is een gebied waarin de waterbeheerder hetzelfde waterpeil handhaaft. Het waterschapsbestuur bepaalt het gewenste waterpeil in een gebied en legt dit vast in een peilbesluit als bedoeld in artikel 2.41 van de Omgevingswet. Dit doet het waterschapsbestuur voor de oppervlaktewateren in de peilbesluitgebieden die in artikel 7.5 indicatief zijn aangewezen.
Met een peilbesluit geeft het waterschapsbestuur uitvoering aan het waterkwantiteitsbeheer van het watersysteem, waarbij het onder andere rekening houdt met het landgebruik in het gebied en de daarvoor geldende omgevingswaarden gemiddelde kans op overstroming. Het waterschapsbestuur stelt het besluit vast nadat alle belangen in het gebied zorgvuldig tegen elkaar zijn afgewogen. In het peilbesluit worden de waterstanden of de bandbreedten opgenomen waarbinnen een gewenst waterpeil - zoveel als redelijkerwijs mogelijk is - wordt gehandhaafd. Het peilbesluit levert een inspanningsverplichting op voor de waterbeheerder om het gewenste waterpeil onder de normale omstandigheden te handhaven.
Het tweede lid is opgenomen, omdat onduidelijk was op welk detailniveau de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 5.8 en 5.9, van toepassing zijn. In de praktijk heeft dit er toe geleid dat de waterbeheerders hier verschillend mee omgingen. Waar de ene waterbeheerder de omgevingswaarde toepast op het gehele beheersgebied (ongeacht of daarin een afwijkend peil is vastgesteld), past de andere waterbeheerder de omgevingswaarde niet toe op het gedeelte van het beheersgebied waarvoor een afwijkend peil is toegestaan. Met een dergelijke vergunning krijgt een belanghebbende de mogelijkheid zijn gebied af te scheiden van het peilgebied en af te wijken van het voor dat gebied vastgestelde gewenste waterpeil. Met deze bepaling wordt duidelijk gemaakt dat een omgevingswaarde geldt op peilgebiedsniveau. Aanvullend is in artikel 5.11 een bepaling opgenomen over de toepassing van een omgevingswaarde gemiddelde kans op overstroming als het waterschapsbestuur binnen een peilgebied een afwijkend peil heeft toegestaan.
In de artikelen 5.8 en 5.9 zijn de omgevingswaarden opgenomen, waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De omgevingswaarden drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit, ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De omgevingswaarde bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. De in deze omgevingsverordening vastgelegde omgevingswaarden moeten worden gezien als een minimumnorm. Het staat het waterschap vrij een hogere norm te hanteren.
In dit artikel worden de omgevingswaarden voor het gebied binnen de bebouwde kom vastgelegd. Deze gelden niet voor gebieden die bewust onder water worden gezet, zoals waterpleinen. Ook wateroverlast die wordt veroorzaakt door rioleringsproblemen wordt niet meegenomen bij de beoordeling of aan de omgevingswaarden wordt voldaan, want de omgevingswaarden zijn normen met betrekking tot het beheer van watersystemen.
In het eerste lid van dit artikel worden de omgevingswaarden voor de gebieden buiten de bebouwde kom vastgelegd. Buiten de bebouwde kom is de omgevingswaarde met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Voor natuurgebieden zijn echter geen omgevingswaarden vastgelegd. Uit de toetsing van het watersysteem aan de werknormen op grond van het Nationaal Bestuursakkoord Water bleek in eerste instantie dat het waterschap over het algemeen technisch en tegen redelijke kosten in staat is de normen, die horen bij de verschillende vormen van landgebruik, te realiseren. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen bleek echter niet doelmatig. Daarom geldt deze norm alleen gedurende het groeiseizoen. Vanaf 2008 is er voor gekozen de werknormen te verheffen tot definitieve normen, welke onder de Omgevingswet als omgevingswaarden zijn vormgegeven.
In het tweede lid is bepaald dat voor bebouwing buiten de bebouwde kom de omgevingswaarde van het omliggende landgebruik geldt, omdat het ondoelmatig is om voor losstaande bebouwing de zware omgevingswaarde voor bebouwing te hanteren.
Binnen het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht is er wel altijd voor gekozen om een omgevingswaarde voor bebouwing (als binnen de bebouwde kom) te hanteren. Deze situatie blijft vooralsnog hetzelfde en is opgenomen in het derde lid.
In het vierde lid is opgenomen dat het omgevingsplan bepalend is voor de vraag van welk landgebruik ter plaatse sprake is. Als dat onvoldoende duidelijkheid verschaft, dan kan het landgebruik worden bepaald met het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland van Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Deze landgebruikskaart is op dit moment de beste en meeste actuele grondgebruikskaart die beschikbaar is. In tegenstelling tot eerdere provinciale waterverordeningen is ervoor gekozen om niet een bepaalde versie op te nemen. Ten tijde van een toetsronde kan de meest actuele kaart worden gebruikt, waarbij dan wordt vermeld welke versie dat is.
De Omgevingswet schrijft voor dat bij de vaststelling van de omgevingswaarde wordt bepaald wat voor soort verplichting (resultaatsverplichting, inspanningsverplichting, of andere, daarbij te omschrijven verplichting) de omgevingswaarde met zich meebrengt en het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan. De omgevingswaarden zijn gekwalificeerd als inspanningsverplichtingen en vormen het vertrekpunt bij de voorbereiding van waterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het orde brengen van de regionale watersystemen, welke in het waterbeheerprogramma van het waterschap worden opgenomen.
Het oorspronkelijke doel van het Nationaal Bestuursakkoord Water is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. Er zijn echter uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem met ingang van 1 januari 2028 op orde mag zijn. In dit artikel is daarom bepaald dat de waterschappen uiterlijk met ingang van 1 januari 2028 aan de omgevingswaarden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren moeten voldoen. Hierover zijn met een aantal waterschappen harde afspraken gemaakt. Voor de waterschappen waarmee dergelijke afspraken nog niet zijn gemaakt, is het tweede lid opgenomen.
In dit artikel is geregeld in welke gevallen de omgevingswaarden gemiddelde kans op overstroming, bedoeld in artikel 5.8 en 5.9, niet van toepassing zijn of uitgezonderd kunnen worden. In het eerste lid is bepaald dat een omgevingswaarde niet geldt voor een gebied binnen een peilgebied waarvoor een afwijkend peil is vastgesteld. Belanghebbenden kunnen het waterschapsbestuur verzoeken om een gebied aan een peilgebied te onttrekken wanneer het gewenste peil in een peilbesluit onvoldoende blijkt om een gebied overeenkomstig de daaraan toegedeelde functie te kunnen gebruiken. Deze mogelijkheid wordt gereguleerd via de waterschapsverordening, waarin over het algemeen een verbod is opgenomen om zonder vergunning de waterstand te brengen op een peil dat afwijkt van het peil dat is vastgesteld in een peilbesluit. Het gaat hierbij vaak om een onderbemaling dan wel een hoogwatervoorziening. Bij een onderbemaling wordt de waterstand verlaagd om een gebruiksfunctie van het gebied beter te kunnen faciliteren. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan ter bevordering van het agrarisch grondgebruik van een gebied. Maar ook voor sportvelden of begraafplaatsen is vaak een ander peil gewenst. Bij een hoogwatervoorziening gaat het om het verhogen of op peil houden van een waterstand ter voorkoming van het droogvallen van funderingen van bestaande bebouwing en de daarmee samenhangende schade. Ook voor natuurgebieden, bijvoorbeeld weidevogelgebieden, zijn soms hogere waterpeilen gewenst.
Het toestaan van een peilafwijking in een gebied kan er toe leiden dat het niet langer kosteneffectief dan wel doelmatig is om voor dat gebied de maatregelen te treffen om aan de daarvoor geldende omgevingswaarde te voldoen. Dit wringt, omdat het waterschapsbestuur, behoudens uitzonderingsgevallen, niet verantwoordelijk is voor het beheer van het waterpeil in het gebied met het afwijkend peil binnen een peilgebied. In het eerste lid is daarom bepaald dat de omgevingswaarden niet gelden voor het gebied met een afwijkend peil. Voor het waterschapsbestuur blijft het zaak binnen de vergunningverlening de belangen van de aanvrager, derde-belanghebbende in het omliggend gebied en het belang van het watersysteem in zijn geheel op een evenwichtige wijze tegen elkaar af te wegen en zich er goed van te vergewissen of een peilafwijking binnen het geldende peilbesluit al dan niet zou moeten worden toegestaan.
Voor de gevallen waarin het waterschapsbestuur tot de conclusie komt dat voor een peilgebied het niet langer kosteneffectief of doelmatig is maatregelen te treffen om aan een omgevingswaarde te voldoen, is in het tweede lid de mogelijkheid gecontinueerd dat gedeputeerde staten op verzoek van het waterschapsbestuur een uitzondering op een omgevingswaarde toe kunnen staan. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waar aan het eind van een uitgebreide gebiedsstudie wordt geconcludeerd dat het niet doelmatig is om aanvullende maatregelen te nemen om aan de normen te voldoen. Het waterschapsbestuur geeft in die gevallen op basis van de resultaten en bevindingen in het gebiedsproces gemotiveerd aan welke afwijking gewenst en verantwoord is.
De Waterschapswet en de Omgevingswet schrijven voor dat respectievelijk het beheer van watersystemen aan waterschappen moet worden opgedragen en het beheer van regionale wateren wordt toegedeeld aan waterschappen bij provinciale verordening. Met provinciale verordening wordt door de wetgever bedoeld de verordeningen per waterschap waarin op grond van artikel 2 van de Waterschapswet onder meer de regeling van het bestuur en de reglementering worden opgenomen. Deze verordeningen worden daarom ook wel reglement van bestuur genoemd. Vanwege de ruime strekking zijn deze verordeningen niet in de omgevingsverordening geïntegreerd. De toedeling van het beheer van regionale wateren wordt daarom niet in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening maar in de afzonderlijke provinciale verordeningen per waterschap geregeld. Dit artikel is bedoeld om deze verordeningen te verbinden aan de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening om daarmee expliciet te maken dat hetzelfde beheer van watersystemen is bedoeld in de verordeningen.
In het Rotterdamse havengebied zijn verontreinigingen van de bodem aanwezig. Voor een deel zijn dat tevens verontreinigingen van het grondwater, waarvoor het overgangsrecht van de (Aanvullingswet bodem) Omgevingswet niet geldt. Het gaat dan bijvoorbeeld om verontreinigingen waarvoor een beschikking ernst, niet-spoed is afgegeven, met een pluim in het grondwater of verontreinigingen die überhaupt niet beschikt zijn. Voor de historische verontreinigingen in het havengebied (Botlek, Europoort en andere havens) is de ambitie om een onverplicht programma onder de Omgevingswet vast te stellen met alle betrokken bestuursorganen, waarbij meer ruimte is voor natuurlijke afbraak. Onder de bedoelde historische verontreinigingen en de (programmatische) aanpak daarvan, worden mede begrepen verontreinigingen waarvan het (vergunningverlenend) bevoegd gezag (Wet milieubeheer/Wet algemene bepalingen omgevingsrecht/Omgevingswet) heeft vastgesteld dat een (verdere) afzonderlijke effectieve aanpak op basis van de zorgplicht niet meer mogelijk is. Vooruitlopend op de totstandkoming van een dergelijk programma, is het onwenselijk als het beheer van de kwaliteit van het grondwater, voor zover dat betrekking heeft op het beheer van historische verontreinigingen, niet bij de gemeente Rotterdam berust, omdat deze bevoegd gezag is voor het saneren van de bodem en primair verantwoordelijk is voor de fysieke leefomgeving met inbegrip van de bodem. Daarom wordt, op grond van artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet, het beheer voor de kwaliteit van het grondwater in en onder het Rotterdamse havengebied, voor zover dat betrekking heeft op het beheer van historische verontreinigingen, opgedragen aan de gemeente Rotterdam. Dit heeft als consequentie dat het waterschap voor deze locaties niet langer tot taak heeft genoemde verontreinigingen in het grondwater te beheren. Regels die het waterschap daarover heeft opgenomen in de waterschapsverordening gelden dan niet in het Rotterdamse havengebied. De gemeente Rotterdam zou eventueel aanvullende regels kunnen stellen in het omgevingsplan. Die regels kunnen zich richten op de gevolgen van grondwateronttrekkingen op de grondwaterkwaliteit of op de aan het grondwaterlichaam toegekende maatschappelijke functie drinkwateronttrekking. Ook kunnen de regels het reguleren of verplichten tot een grondwatersanering inhouden.
In dit artikel wordt een deel van het beheer van het watersysteem, namelijk dat deel dat ziet op het beheer van de grondwaterkwaliteit voor zover dat ziet op het beheer van historische verontreinigingen in het Rotterdamse havengebied, aan de gemeente Rotterdam toegedeeld. Dit heeft tot gevolg dat op basis van artikel 2.16, eerste lid, Omgevingswet de taken en verantwoordelijkheden die dit beheer met zich meebrengt, voor zover die voortvloeien uit het stelsel van de Omgevingswet, berusten bij het gemeentebestuur. De gemeente Rotterdam staat vrij om dit beheer binnen de kaders van de provincie en het Rijk naar eigen inzicht uit te oefenen middels de tot haar beschikking staande bevoegdheden en middelen uit te oefenen.
In het tweede lid is geometrisch begrensd tot waar het beheer van de gemeente Rotterdam als bedoeld in dit artikel zich uitstrekt.
De beheertaak van de provinciale vaarwegen omvat alle zaken die noodzakelijk zijn voor het in fysieke zin doen functioneren van de vaarweg voor de functie die aan de vaarweg is toegekend, zoals vrachtvaart of recreatievaart.
Op grond van artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet kan het beheer van regionale wateren, waaronder vaarwegen, bruggen en sluizen, worden toegedeeld aan andere openbare lichamen of voor vaarwegen aan waterschappen. Door de provincie Zuid-Holland is het beheer van bepaalde vaarwegen, bruggen en sluizen zijn overgedragen aan waterschappen of gemeenten. Dit artikel regelt voor welke vaarwegen, bruggen en sluizen dit is gedaan.
Artikel 7.1 (bebording stiltegebieden)
In de omgevingsverordening is voorgeschreven dat stiltegebieden worden aangeduid met borden. Deze borden zullen in ieder geval worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het betreffende stiltegebied toegang geven, dan wel daaraan grenzen. De borden vormen een van de belangrijke bronnen van informatie over de stiltegebieden. De omgevingsverordening bevat de mogelijkheid om, indien gedeputeerde staten dat nodig achten, tot nadere aanduiding van de betreffende gebieden over te gaan. Dit kan desgewenst met behulp van borden, maar ook door middel van meer moderne bronnen van informatieverschaffing, zoals QR-codes of verwijzingen via links.
Dergelijke bronnen bieden bovendien de mogelijkheid meer gedetailleerde informatie te verschaffen over de aanwijzing van een stiltegebied, de redenen daarvoor en de rechtsgevolgen daarvan. Ook voor derden, zoals omwonenden en gebruikers van het gebied, is de kenbaarheid van de status als stiltegebied en de daarbij horende regels van groot belang. Daarnaast kunnen zij zo de rol van oren en ogen van de provincie vervullen.
Artikel 7.2 (bebording grondwaterbeschermingsgebieden)
De wijze van bebording van de aangewezen gebieden is voor de kenbaarheid van de daarin geldende regels van groot belang. Indien een gebied is aangewezen vanwege één of enkele aspecten, dient dit op het bord tot uitdrukking te worden gebracht. In bijlage VIII, onder A, bij deze verordening zijn de modellen van bebording vastgelegd. Vooralsnog is ervoor gekozen om de aanwijzing op basis van de voorgaande regelgeving (Provinciale milieuverordening) te laten voortbestaan.
Artikel 7.3 (maatregelen bij (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde veiligheid regionale waterkeringen)
Artikel 7.3, eerste lid, operationaliseert de verplichting van de beheerder om maatregelen vast te stellen in geval uit de monitoring als bedoeld in artikel 13.1 aannemelijk is geworden dat een regionale waterkering niet aan een daarvoor geldende omgevingswaarde voldoet of zal voldoen. Deze maatregelen hebben tot doel de regionale waterkering binnen een daarvoor passende termijn aan de omgevingswaarde te laten voldoen. Dit kan onderdeel zijn van een programma, maar kunnen ook feitelijke handelingen betreffen. Hierbij is het aan het waterschapsbestuur overgelaten in welk soort programma de maatregelen worden opgenomen.
Dit artikel betreft een nadere uitwerking van de regels opgenomen in afdeling 3.2 en afdeling 20.1 van de Omgevingswet. Artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving moet worden gemonitord. Artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt dat bij de vaststelling van de omgevingswaarde bij omgevingsverordening de methode van monitoring en het bestuursorgaan dat met de uitvoering van de monitoring is belast worden aangewezen. Voor wat betreft de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen is hieraan uitvoering gegeven in paragraaf 13.1.1 van deze verordening. In artikel 13.1 is de methode van monitoring bepaald en is het waterschapsbestuur belast met de uitvoering daarvan. Artikel 3.10 van de Omgevingswet regelt dat het algemeen bestuur van het waterschap een programma vaststelt wanneer aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde die betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap in beheer is. Dit kan onder andere blijken uit de monitoring als bedoeld in artikel 13.1 van deze verordening. Artikel 3.11 van de Omgevingswet bepaalt dat het bestuursorgaan dat een programma heeft vastgesteld, dit programma wijzigt als blijkt dat daarmee niet aan de omgevingswaarde wordt voldaan. Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan de omgevingswaarde wordt voldaan.
Behalve een losstaand programma, kan het waterschapsbestuur er ook voor kiezen om de maatregelen in het waterbeheerprogramma op te nemen. In dat geval betreft het een wijziging van het waterbeheerprogramma en is het bepaalde in artikel 3.11 van de Omgevingswet van toepassing. In het tweede lid is opgenomen dat bij programmering van de versterkingsmaatregelen door de beheerder de methode bedoeld in artikel 13.1 van deze verordening tot aanbeveling strekt. Het gaat hierbij om de technische leidraden voor het ontwerpen en verbeteren van regionale waterkeringen. In het derde lid is opgenomen dat de versterkingsmaatregelen erop gericht moeten zijn om een regionale waterkering binnen een zo kort mogelijke termijn aan de daarvoor geldende omgevingswaarde te laten voldoen. Dit geldt echter niet als op grond van artikel 5.5 van de omgevingsverordening een afwijkend tijdstip is overeengekomen met het waterschapsbestuur, dan geldt dat tijdstip. In het vierde lid is het waterschapsbestuur opgedragen om de nodige voorzorgs- of andere beschermende maatregelen te treffen om de risico’s die verband houden met de dreigende overschrijding van een omgevingswaarde te beheersen als daartoe aanleiding bestaat. Of hiertoe wordt overgegaan, is uiteindelijk aan de beoordeling van de beheerder overgelaten.
In artikel 2.39 van de Omgevingswet is bepaald dat de beheerder van waterstaatswerken zorg draagt voor de vaststelling van een legger. In het vierde lid van artikel 2.39 van de Omgevingswet is bepaald dat bij of krachtens omgevingsverordening vrijstelling kan worden verleend van de leggerplicht voor waterstaatswerken die zich naar aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, of die geringe afmetingen hebben. In artikel 2.22 in samenhang met artikel 2.23 van de Omgevingswet is bepaald dat bij omgevingsverordening regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de inhoud of motivering van de legger, met inbegrip van een technisch beheerregister. In dit artikel wordt hiervan gebruik gemaakt.
De legger beschrijft normatief de fysieke kenmerken of toestand van waterstaatswerken voor wat betreft vorm, afmeting en constructie. Onder waterstaatswerk kan elk onderdeel van een watersysteem worden verstaan, behalve een grondwaterlichaam.
Onder de Omgevingswet bevat de legger, in tegenstelling tot de regeling in de Waterwet, geen normen waaraan derden rechten kunnen ontlenen. Artikel 2.39 van de Omgevingswet verplicht de beheerder daarom niet om de aanwijzing van beperkingengebieden (onder de Waterwet beschermingszones genoemd) in de legger op te nemen. De aanwijzing van beperkingengebieden vindt om die reden plaats in de waterschapsverordening, waarin tevens een vergunningplicht en algemene regels voor activiteiten in deze beperkingengebieden kunnen worden opgenomen.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de primaire en regionale waterkeringen zijn de gestelde omgevingswaarden, bedoeld in artikel 5.3, en de methode en nadere regels, bedoeld in paragraaf 13.1.1, die zijn uitwerkt in bijlage XII, onder A, maatgevend. Met behulp van situatietekeningen en dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en de te handhaven afmetingen van de primaire en regionale waterkeringen zijn.
Voor de vast te leggen gegevens in de legger van oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden zijn de gestelde omgevingswaarden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast), bedoeld in de artikelen 5.8 en 5.9, en de technische leidraad, bedoeld in artikel 13.3, maatgevend. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en de te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen, alsmede van de bergingsgebieden, zijn.
Gebleken is dat de ondersteunende kunstwerken en bijzondere constructies voor oppervlaktewateren en bergingsgebieden niet altijd in de legger zijn opgenomen. Daarom wordt in het tweede lid geregeld dat om redenen van praktische aard deze verplichting pas geldt met ingang van een nog te bepalen datum.
Vanwege de samenvoeging van de verschillende waterverordeningen in het verleden en het streven om daarbij geen extra verplichtingen te creëren, is in het derde en vierde lid voor een aantal waterschappen een uitzondering opgenomen conform hetgeen voorheen in hun waterverordening was opgenomen. Deze situatie wordt in deze omgevingsverordening gecontinueerd.
Artikel 7.5 (aanwijzing regionale wateren peilbesluit)
Op grond van artikel 2.41 van de Omgevingswet stelt de beheerder van watersystemen voor de bij omgevingsverordening aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan die deel uitmaken van die watersystemen, peilbesluiten vast. In dit artikel is daarin voorzien.
In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de waterbeheerder worden behartigd.
De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze omgevingsverordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn opgenomen in bijlage II bij deze omgevingsverordening, welke gebieden een globale begrenzing kennen. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.
In het verleden hadden waterschappen de verplichting om iedere tien jaar hun peilbesluiten te herzien. De provincie heeft in 2012 besloten vooral op doelen te willen sturen (het ‘wat’) en minder op werkwijzen (het ‘hoe’). Volgens deze sturingsfilosofie is daarom in het tweede lid opgenomen dat het aan het waterschap is om te zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken.
Artikel 7.6 (rangorde van waterschaarste regionale wateren)
Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van de regionale watersystemen, door waterschappen, is er onder andere op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De rangorde bij waterschaarste regionale wateren (voorheen regionale verdringingsreeks genoemd) biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorrang genieten en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten.
Artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving legt de landelijke rangorde bij waterschaarste vast, welke bindend is. Deze rangorde bestaat uit een prioriteitsrangorde van de waterbehoeften waarvoor water mag worden benut in geval van watertekort. De landelijke rangorde bij waterschaarste is opgebouwd in vier categorieën van gebruikers, welke onderling zijn geprioriteerd. Binnen categorie 1 (het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade) en categorie 2 (nutsvoorzieningen) is in de landelijke rangorde bij waterschaarste nog een nadere prioritering aangebracht. Binnen categorie 3 (kleinschalig hoogwaardig gebruik) en categorie 4 (overige behoeften) is ook een nadere prioritering aangegeven, maar daarnaast biedt artikel 7.13, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving de provincie de mogelijkheid om bij omgevingsverordening nadere regels te stellen met betrekking tot de rangorde binnen laatstgenoemde categorieën. In artikel 7.12 van deze omgevingsverordening is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Artikel 7.7 (regionaal waterprogramma)
In artikel 6.2 is het beheer van de grondwaterkwaliteit voor zover dat ziet op historische verontreinigingen in het Rotterdams havengebied toegedeeld aan het gemeentebestuur van de gemeente Rotterdam. Dit artikel regelt dat bij de uitoefening van het beheer van de grondwaterkwaliteit het regionaal waterprogramma in acht wordt genomen voor zover dit de uitvoering van de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn betreft. Hiermee wordt gezorgd dat de gemeente bij het uitoefenen van haar taken en bevoegdheden voldoet aan de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn zoals de provincie hier met het regionaal waterprogramma uitvoering aan geeft.
Artikel 7.8 (vaarwegprofielen)
Op grond van dit artikel stellen gedeputeerde staten de minimale benodigde vaarwegafmetingen vast. Deze afmetingen moeten altijd aanwezig zijn. Profielen worden zowel voor het vrije profiel (overig profiel niet zijnde bij een brug) als ter plaatse van bruggen vastgesteld. Over het algemeen zal een vaarwegbeheerder bij het baggeren een overdiepte willen realiseren, waardoor er gedurende een langere periode (10 – 30 jaar) niet gebaggerd hoeft te worden. Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte genoemd, die de vaarwegbeheerder naar eigen inzicht kan invullen, zolang maar wordt voldaan aan de minimaal benodigde vaarwegafmetingen die zijn opgenomen in de nadere regels voor vaarwegbeheer (bijlage VIII, onder D). Hierbij wordt rekening gehouden met de relevante richtlijnen Vaarwegen van Rijkswaterstaat en de vigerende CEMT-klassen en de richtlijnen van het BRTN-convenant.
In het algemeen worden de profielen vastgesteld voor zover deze verband houden met het provinciaal belang. Daar waar een gemeente het vaarwegbeheer heeft, kan een gemeentebestuur zwaardere eisen stellen. Beperkt het provinciaal belang zich tot het in stand houden van de recreatiefunctie, dan kan een gemeente belang hebben om binnenvaartschepen toe te staan.
De vaarwegbeheerder is op grond van artikel 2.18, tweede lid, van de Omgevingswet, verplicht om, met inachtneming van de gestelde regels, ten aanzien van de vaarwegen onder zijn beheer de nodige maatregelen te treffen voor het veilig en doelmatig gebruik daarvan, overeenkomstig de aan die waterstaatswerken toegekende functies. Het gaat bij deze functies om de functietoekenning in de programma’s. Het houden of brengen van een vaarweg op de vastgestelde afmetingen waar het in dit artikel om gaat is onderdeel van deze zorgplicht. Van belang is dat ook bij de aanleg (of vervanging) van werken in de vaarweg door derden de minimale afmetingen zoals vastgesteld op grond van dit artikel in acht worden genomen. Het waterschap kan daartoe nadere regels stellen.
In 2015 hebben gedeputeerde staten met de vaarwegbeheerders overleg gehad en heeft afstemming plaatsgevonden over de vaarwegprofielen die toen tot stand zijn gekomen. In het delegatiebesluit behorend bij deze omgevingsverordening is geregeld dat gedeputeerde staten de vaarwegprofielen kunnen wijzigen. Dit om de situatie te continueren dat de vaarwegprofielen door gedeputeerde staten kunnen worden vastgesteld. In het delegatiebesluit is bepaald dat de vaarwegbeheerder moet worden geraadpleegd bij de voorbereiding van het besluit tot het vaststellen of wijzigen van de vaarwegprofielen, zodat rekening gehouden kan worden met zijn belangen.
Artikel 7.9 (samenwerking met andere wegbeheerders)
Dit artikel regelt aansluitingen van wegen van gemeenten of waterschappen op het wegennet van de provincie. Gelet op het interbestuurlijke karakter van dergelijke aansluitingen en omdat het wenselijk is dat dergelijke maatregelen in overleg plaatsvinden, waarbij ook de noodzaak wordt bezien van eventuele beheeroverdrachten als gevolg van de aansluitingen.
Het betreft hier een bepaling die is gebaseerd op de interbestuurlijke toezichtsbevoegdheid die gedeputeerde staten hebben op basis van artikel 37 van de Waterstaatswet 1900. Op grond daarvan kunnen, voor zover hier van belang, gedeputeerde staten een bevel geven tot staking van de uitvoering van waterstaatswerken, die verricht wordt in strijd met het algemeen of provinciaal belang. Wegen zijn waterstaatswerken, zodat de aansluiting van wegen op het provinciale wegennet onder deze bevoegdheid valt.
Op grond van artikel 3.7 van de Omgevingswet zijn de waterschappen verplicht om met het regionaal waterprogramma rekening te houden bij het opstellen van hun waterbeheerprogramma. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte waterbeheerprogramma goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterprogramma. Het waterbeheerprogramma bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterprogramma heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.
Artikel 7.10 (inhoud waterbeheerprogramma)
Het instrument waterbeheerprogramma is onder de Omgevingswet de vervanger van het beheerplan. Het waterbeheerprogramma houdt in ieder geval rekening met het regionaal waterprogramma voor zover het de onderdelen betreffen die uitvoering geven aan de EU-richtlijnen als de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn. In dit artikel worden instructieregels gesteld met als doel te waarborgen dat het waterbeheerprogramma rekening houdt met het breder afgewogen regionaal waterprogramma. Het waterbeheerprogramma bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterprogramma formuleert. De uitwerking bevat tenminste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.
Het tweede lid van dit artikel bevat een motiveringsplicht voor het waterschap bij het opstellen van het waterbeheerprogramma. Voor wat betreft de omgevingswaarden gemiddelde kans op overstroming wordt eraan gehecht dat bij de vaststelling van het waterbeheerprogramma aandacht wordt besteed aan de wijze waarop het waterschap voor haar beheersgebied toepassing geeft aan de omgevingswaarde. Op deze wijze wordt het mogelijk om te bepalen in welke situatie welke norm geldt en dus ook op welke norm een beroep kan worden gedaan.
Artikel 7.10a (gevaarlijke stoffen)
Met deze instructieregel borgt de provincie dat, bij het vaststellen van maatregelen in het waterbeheerprogramma van het waterschap ter uitvoering van artikel 6, eerste lid van de grondwaterrichtlijn, de stoffen die de provincie in het regionaal waterprogramma als gevaarlijk duid ook door het waterschap als gevaarlijk beschouwd worden.
Zowel het waterschap als de provincie moeten op grond van artikel 4.3, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in hun water(beheer)programma’s maatregelen vaststellen om de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater te voorkomen of beperken. De grondwaterrichtlijn eist eerder maatregelen indien het als gevaarlijk geduide stoffen betreft. Het is aan degene die maatregelen vaststelt in het waterprogramma te duiden om welke stoffen dit gaat.
De provincie heeft in het beleidskader grondwaterkwaliteit, dat als bijlage is opgenomen bij het regionaal waterprogramma, bepaalt welke verontreinigende stoffen zij als gevaarlijke duidt, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a van de grondwaterrichtlijn. Dit zijn de in het Besluit kwaliteit leefomgeving beschouwde verontreinigende stoffen die relevant zijn bij het vaststellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater voor zover ze toebehoren tot de groepen 1 tot en met 9 van de verontreinigende stoffen die opgenomen zijn in bijlage VIII van de kaderrichtlijn water.
De provincie wil voor haar beheergebied een gelijkwaardig beschermingsniveau en dus geen onderscheid in welke stoffen al dan niet als gevaarlijk geduid zijn. Bovendien bepalen de stofeigenschappen en niet de lokale omstandigheden of een verontreinigende stof als gevaarlijk gezien moet worden, zo blijkt uit de definitie van de kaderrichtlijn water.
De definitie van gevaarlijke stoffen zoals opgenomen in artikel 2, punt 29, van de kaderrichtlijn water luidt: ‘toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen, en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid’.
Artikel 7.11 (omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)
Dit artikel regelt de doorwerking van de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkering, bedoeld in artikel 5.3, naar het waterbeheerprogramma. Het waterbeheerprogramma bevat primair de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van de Europese richtlijnen, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de Omgevingswet. Het gaat hierbij onder andere om de grondwaterrichtlijn, kaderrichtlijn water, zwemwaterrichtlijn en de richtlijn overstromingsrisico’s. Met dit artikel wordt gewaarborgd dat de maatregelen die in het waterbeheerprogramma worden opgenomen mede ten dienste staan aan het verwezenlijk van deze omgevingswaarden.
Artikel 7.12 (omgevingswaarden gemiddelde kans op overstroming)
Dit artikel bevat de bepaling dat met de uitvoering van het waterbeheerprogramma voldaan moet worden aan de omgevingswaarden gemiddelde kans op overstroming met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht. Deze omgevingswaarden zijn opgenomen in de artikelen 5.8 en 5.9 voor gebieden binnen respectievelijk buiten de bebouwde kom. Op basis van dit artikel vinden de omgevingswaarden hun doorwerking naar het waterbeheerprogramma en zal het waterschap daarin de maatregelen moeten opnemen die er toe leiden dat de omgevingswaarden worden behaald.
Artikel 7.13 (toepassingsbereik)
Eerste lid
Dit artikellid geeft aan wat het toepassingsbereik is van deze afdeling. Dit artikellid verduidelijkt dat de instructieregels in afdeling 7.3 alleen betrekking hebben op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Deze beperking vloeit voort uit artikel 2.23, derde lid, aanhef en onder c en onder 1°, van de Omgevingswet. Dat artikel bevat een inperking van de bevoegdheid van de provincie om instructieregels over de inhoud van een omgevingsplan te stellen. Instructieregels zijn gesteld over het stellen van regels in het omgevingsplan met het oog op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Afdeling 7.3, met inbegrip van dit artikelartikel 7.13, is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap (artikel 7.108). Dit betekent dat die instructieregels alleen betrekking hebben op de regels in het projectbesluit die worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving is artikel 8.0b, eerste lid, onder b, is geregeld dat provinciale instructieregels op grond van artikel 2.22 van de Omgevingswet, dus afdeling 7.3, ook van toepassing zijn bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Werking instructieregels voor omgevingsplannen
Allereerst is de formulering van de instructieregels van belang voor het feit of een instructieregel van toepassing is bij het stellen van regels in het omgevingsplan (zie verderop: nieuwe ontwikkeling of eerbiedigende werking). De instructieregels zijn zodanig geformuleerd waardoor blijkt of een instructieregel ziet op een situatie die bij (de wijziging van) het omgevingsplan van toepassing is.
Aan het verwerken van instructieregels in het omgevingsplan kan ook een termijn zijn gesteld (zie: artikelsgewijze toelichting aanpassingstermijn). De hoofdregel is dat de instructieregels bij elke wijziging van het omgevingsplan van toepassing zijn. Instructieregels zijn ook los van een wijziging van het omgevingsplan van toepassing. De hoofdregel is dat binnen 3 jaar moet voldaan worden aan ‘nieuwe’ instructieregels. Om uitvoering te geven aan de instructieregels, als gevolg van de algemene aanpassingstermijn in combinatie met de algemene eerbiedigende werking, zal een gemeente de bestaande omgevingsplannen moeten beoordelen in het licht van de instructieregels.
Bij het stellen van instructieregels over omgevingsplannen is op verschillende manieren helderheid geboden over de gevolgen voor bestaande situaties en het overgangsrecht. Voor instructieregels voor het omgevingsplan die reeds toegelaten activiteiten die al dan niet worden verricht raken, is in bepaalde gevallen in overgangsrecht voorzien (zie artikelsgewijze toelichting eerbiedigende werking).
‘Nieuwe ontwikkeling’ of eerbiedigende werking
Een instructieregel in afdeling 7.3 kan zo geformuleerd zijn dat deze alleen ziet op ‘nieuwe activiteiten’. De daarbij gebruikte terminologie is dan ‘nieuwe (ruimtelijke/stedelijke) ontwikkeling’, ‘nieuwe activiteit’ (bijv. detailhandel) of ‘nieuwe bebouwing of ‘nieuwe windturbines’. In dat geval ziet de instructieregel op grond van de gebruikte formulering niet op de reeds toegelaten of bestaande activiteiten. Op dergelijke instructieregels is de aanpassingstermijn van artikel 7.14 of eerbiedigende werking van artikel 7.15 van beperkte relevantie. Immers, de eerbiedigende werking van dat artikel geldt alleen voor toegelaten of toegestane activiteiten die in strijd zijn met een instructieregel.
Instructieregels uit afdeling 7.3 die niet alleen betrekking hebben op ‘nieuwe activiteiten’ (dus bestaande verrichte of toegestane activiteiten) waarmee het omgevingsplan strijdig is, hoeven niet altijd te leiden tot aanpassing van het omgevingsplan door de mogelijkheden van eerbiedigende werking. Dat kan met een beroep op artikel 7.15. De toepassing van artikel 7.15 moet met een beroep op een van de gronden van dat artikel gerechtvaardigd worden. Voor instructieregels die betrekking hebben op ‘nieuwe activiteiten’ etc. is deze rechtvaardiging niet vereist.
Er is een uitzondering in de ZHOV voor de toepassing van instructieregels voor het omgevingsplan opgenomen voor kleinschalige gevallen waarbij er geen provinciaal belang in het geding is en waarbij vanwege het schaalniveau het doelmatig en doeltreffender is om de ruimtelijke besluitvorming aan de gemeenten over te laten. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld om het bouwen van kleine bouwwerken zoals bijgebouwen, uitbreidingen daarvan, optoppingen van hoofdgebouwen, schuurtjes en schuttingen. Ook gaat het om het functioneel hergebruik van leegstaande gebouwen en bouwwerken. Alleen in geval er wel een provinciaal belang in het geding is, is de ZHOV van toepassing. Met deze uitzonderingsregeling wordt ook voorkomen dat er in het kader van de werkwijze planadvisering tussen gemeenten en provincie Zuid-Holland via het e-formulier veel gemeentelijke omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA’s) bij de provincie worden ingediend waarvan vooraf duidelijk is dat er vanwege het schaalniveau geen provinciaal belang aanwezig is. Met deze uitzonderingsregeling wordt een grote stroom vergunningen dat aan de provincie ter beoordeling wordt voorgelegd voorkomen. Het zorgt voor minder administratieve lasten en werkdruk bij gemeenten. Kleinschalige gevallen waarbij toch provinciale belangen een rol spelen, zijn niet uitgezonderd.
Tweede lid
In dit lid zijn de gevallen uitgezonderd die onder de oude ‘kruimel’-regeling d.m.v. artikel 4, eerste lid, Besluit omgevingsrecht bijlage II mogelijk waren. Het gaat om het bouwen van bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied of uitbreidingen daarvan alsmede verhogingen. Kort samengevat, gaat het om categorieën van gevallen waarbij er sprake is van bouwen van kleine bouwwerken op bestaande erven en tuinen. Gekozen is voor een eenvoudige uitzonderingsbepaling waarbij aansluiting gezocht wordt bij de maatvoeringen uit artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingrecht. Het gaat om bouwwerken niet hoger dan 5 meter en met een bouwoppervlakte van maximaal 150 m2. Er zijn gevallen waarbij het wel van belang is dat de provinciale belangen beschermd worden. Het gaat om instructieregels met een bijzonder beschermingsregime, bijvoorbeeld regels over externe veiligheid, de veiligheidszonering ‘Nieuwe Maas’ en ‘Nieuwe Waterweg’, werelderfgoed en archeologie molenbiotopen, en beschermende regels over nieuwe detailhandel, kantoren en bestaande bedrijventerreinen.
Niet uitgezonderd zijn situaties waarbij de volgende instructieregels van toepassing zijn.
§ 7.3.2.1, § 7.3.2.2 en §7.3.2.4 | Externe Veiligheid (omgevingsveiligheid), Niet Basisnet transportroutes |
§ 7.3.2.3 | Veiligheidszonering Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas |
§ 7.3.9 | Detailhandel |
§ 7.3.10 | Kantoren |
§ 7.3.11 | Bedrijven |
§ 7.3.17 | Werelderfgoed |
§ 7.3.18 | Archeologie |
§ 7.3.19 | Traditionele Windmolens |
§ 7.3.23a | Hoofdfietsnetwerk en lange afstands wandelpaden |
§ 7.3.24 | Bescherming drinkwatervoorziening |
Derde lid
In dit lid zijn de gevallen uitgezonderd die onder de oude ‘kruimel’-regeling d.m.v. artikel 4 lid 9 Besluit omgevingsrecht bijlage II mogelijk waren. Het gaat om permanente of tijdelijke functiewijzingen van het gebruik van bestaande of leegstaande bouwwerken. In beginsel behoort het tot de gemeentelijke beleidsvrijheid om de functie van een bouwwerk te wijzigen. Dus deze categorieën van gevallen zijn in beginsel uitgezonderd van de toepassing van de instructieregels. Ook voor deze gevallen geldt dat er sprake kan zijn van provinciale beschermingsregimes ten aanzien van ‘externe veiligheid’, de veiligheidszonering ‘Nieuwe Maas ‘en ‘Nieuwe Waterweg’ nieuwe detailhandel, kantoren en bestaande bedrijventerreinen. In de greenports geldt dat zowel het hergebruik van kassen als bedrijfsgebouwen (functiewijziging) onderworpen zijn aan de specifieke instructieregels over glastuinbouw, boom- en sierteelt en bollenteelt. Tot slot wordt voor huisvesting van spoedzoekers als arbeidsmigranten, asielzoekers in bestaande bouwwerken buiten bestaand stedelijk gebied een uitzondering gemaakt.
Niet uitgezonderd zijn situaties waarbij de volgende instructieregels van toepassing zijn.
§ 7.3.2.1, § 7.3.2.2 en §7.3.2.4 | Externe Veiligheid (omgevingsveiligheid), Niet Basisnet transportroutes |
§ 7.3.2.3 | Veiligheidszonering Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas |
§ 7.3.9 | Detailhandel |
§ 7.3.10 | Kantoren |
§ 7.3.11 | Bedrijven |
§ 7.3.12 | Glastuinbouwgebied |
§ 7.3.13 | Boom- en sierteelt-gebied |
§ 7.3.14 | Bollenteeltgebied |
§ 7.3.23a | Hoofdfietsnetwerk en lange afstands wandelpaden |
§ 7.3.24 | Bescherming drinkwatervoorziening |
Vierde lid
In het vierde lid zijn categorieën van gevallen uitgezonderd waarop onder de oude Omgevingsverordening Zuid-Holland ook geen instructieregels van toepassing waren op vergelijkbare kruimelsituaties. Deze kunnen worden uitgezonderd omdat dit gemeentelijke aangelegenheden betreffen zoals de uitbreidingen van bouwwerken zoals dakkappelen dakopbouwen etc. Wel moet nog even worden gekeken of deze gevallen niet onder het toepassingsbereik van het tweede lid vallen. Voorts zijn de antenne installaties tot 40 meter en de tijdelijk huisvesting van arbeidsmigranten t.b.v. een seizoenspiek van 3 maanden omdat hier geen provinciaal belang aanwezig is.
Artikel 7.14 (aanpassingstermijn omgevingsplan)
In artikel 2.23, vierde lid, van de Omgevingswet is bepaald dat bij de instructieregels in omgevingsverordening een termijn kan worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de instructieregels. De hoofdregel is dat omgevingsplannen of onderdelen daarvan, als ze worden vastgesteld, voldoen aan de instructieregels uit afdeling 7.3. Als er echter geen omgevingsplan wordt vastgesteld, zouden de instructieregels zonder werking blijven. Dit kan voor bepaalde instructieregels onwenselijk zijn. De provincie wil dat de omgevingsplannen binnen een redelijke termijn zijn aangepast aan bepaalde (toekomstige) instructieregels. Deze standaardtermijn is in deze omgevingsverordening gesteld op drie jaar. Dit betekent dat binnen drie jaar na inwerkingtreding van instructieregels het gemeentelijk omgevingsplan in overeenstemming moet zijn gebracht met de instructieregels in deze omgevingsverordening. De aanpassingstermijn is een uiterste termijn. Na inwerkingtreding van een instructieregel moet die instructieregel meteen in acht worden genomen bij wijziging van een (onderdeel van een) omgevingsplan, ook al wordt deze ruim voor de aanpassingstermijn vastgesteld.
Voor specifieke onderdelen kan eventueel een afwijkende aanpassingstermijn (of geen aanpassingstermijn) voorgeschreven zijn.
Aanpassingstermijn in relatie tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet
De provincie acht een standaard aanpassingstermijn voor nieuwe instructieregels van drie jaar redelijk omdat deze termijn voor nieuwe instructieregels al van toepassing was in de voorgaande verordening voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Omdat veel instructieregels ook al waren opgenomen in de voorgaande verordeningen zullen veel omgevingsplannen (voormalige bestemmingsplannen) al in overeenstemming zijn met de instructieregels als deze in werking treden met de initiële Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. De termijn ziet dus vanaf inwerkingtreding van deze Zuid-Hollandse Omgevingsverordening alleen op situaties die vanuit de verplichtingen van voor de inwerkingtreding van deze Omgevingsverordening (en de Omgevingswet) nog moeten worden doorgevoerd. Om gemeenten niet onnodig kort na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en de daarbij noodzakelijke omschakeling van bestemmingsplannen naar het omgevingsplan, op te zadelen met een zeer krappe termijn voor nog op te volgen instructieregels, is gekozen om hiervoor vanaf de start van de Omgevingswet drie jaar de tijd te geven. De termijn van drie jaar gaat, vanaf het moment van inwerkingtreding van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (en de Omgevingswet) als het ware ‘opnieuw’ lopen.
De Omgevingswet verplicht via artikel 22.6, derde lid, dat uiterlijk op een nog bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip alle regels van het omgevingsplan zijn opgenomen in het niet-tijdelijk deel van het omgevingsplan. In het betreffende koninklijk besluit (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2023-267.html) is de datum van 1 januari 2032 vastgesteld. In de praktijk betekent dit dat alle regels in het omgevingsplan opnieuw vastgesteld zullen moeten zijn op dat moment. Voor die vaststelling is het ook noodzakelijk dat die regels in overeenstemming zijn met de instructieregels in deze Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Aanpassingstermijn in relatie tot nieuwe instructieregels
Voor toekomstige (en nieuwe) instructieregels kan niet worden aangesloten bij de redenering dat omgevingsplannen reeds eerder in lijn gebracht moesten zijn met de instructieregels van de provincie en dat een aanpassingstermijn van drie jaar onder alle omstandigheden voldoende kan zijn. Voor iedere (nieuwe) instructieregel kan daarom worden aangegeven of op welk moment de omgevingsplannen (of onderdelen daarvan) in overeenstemming met die instructieregel moeten zijn. Het tweede lid biedt daartoe ruimte. Deze ruimte kan ook worden benut om de instructieregels die onmiddellijke werking moeten hebben, deze werking te geven.
Uitzondering aanpassingstermijn
Het derde lid houdt in dat (een onderdeel van) een omgevingsplan niet hoeft te worden aangepast binnen drie jaar, uitsluitend omdat dat onderdeel in strijd is met de instructieregels van paragraaf 7.3.7 en artikel 7.45. Deze instructieregels moeten wel in acht genomen worden bij de vaststelling van een wijziging van een (onderdeel van een) omgevingsplan.
Artikel 7.15 (eerbiedigende werking)
Eerste lid
Dit artikel biedt de grondslag voor de eerbiedigende werking voor bestaand (rechtmatig) gebruik. De eerbiedigende werking houdt in dat het omgevingsplan voor die locaties waar rechtmatig een activiteit wordt uitgevoerd of een omgevingsvergunning onherroepelijk is verleend voor een activiteit, het omgevingsplan mag weerspiegelen dat deze activiteiten rechtmatig zijn. Bij de vaststelling van een omgevingsplan kan de instructieregel voor die specifieke locatie en die specifieke activiteit buiten toepassing blijven.
Voor het moment waarop beoordeeld moet worden of de activiteit wordt uitgevoerd of daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, wordt aangegrepen bij het moment van vaststelling van het onderdeel van het omgevingsplan. Zie voor het moment waarop het omgevingsplan moet worden vastgesteld artikel 7.14.
Als een activiteit in strijd is met een instructieregel en niet wordt (of is) uitgevoerd, of is vergund, dan moet in beginsel het omgevingsplan in lijn worden gebracht met de instructieregel. Onderdeel c van het eerste lid, biedt gelegenheid om, in uitzonderlijke gevallen, de belangen van de activiteit (bijvoorbeeld het bouwen) te betrekken bij de instructieregel, en als gevolg daarvan af te zien van onverkorte toepassing van de instructieregel. Deze mogelijkheid moet met grote terughoudendheid worden benut. Zo is de toepassing van onderdeel c alleen denkbaar in gevallen waarin in de instructieregel zelf geen afwegingsmogelijkheid is opgenomen.
Onderdeel c maakt het ook mogelijk een onbenut bouw- of gebruiksrecht uit een voorgaand omgevingsplan opnieuw toe te staan, als het belang bij strikte handhaving van deze omgevingsverordening niet in verhouding staat tot het belang bij het behoud van het bouw- of gebruiksrecht. In uitzonderlijke situaties kan de eigenaar of gebruiker hierdoor in onevenredige mate in zijn belangen worden getroffen, bijvoorbeeld als sprake is van een toezegging en concrete plannen zijn ontwikkeld voor realisering van de betreffende functie. Omdat de afweging over nadeelcompensatie een verantwoordelijkheid is van de gemeente is het logisch de gemeente ook de ruimte te laten om een afweging te kunnen maken over het al dan niet continueren in het omgevingsplan van de betreffende toegelaten activiteit of functie. De mogelijkheid is bedoeld voor uitzonderlijke situaties. De provincie verwacht van de gemeenten dat terughoudend wordt omgegaan met de mogelijkheid. De gemeente zal in ieder geval moeten onderbouwen dat sprake is van een evenwichtig toedeling van functies aan locaties.
Als bijvoorbeeld niet-gerealiseerde woningbouw niet langer in overeenstemming is met het regionale woningbouwprogramma is het onwenselijk deze woningbouwmogelijkheid opnieuw toe te staan. Dit zou in strijd zijn met het provinciaal belang. Gedeputeerde staten kunnen in dat geval een zienswijze indienen en ander instrumentarium inzetten.
Tweede lid
Het tweede lid beschrijft een uitzondering voor de toepassing van de eerbiedigende werking. Voor de instructieregel met betrekking tot de prioritaire natuur in het natuurnetwerk Nederland geldt dat deze altijd geldt. Voor alle locaties waarop die instructieregel betrekking heeft, geldt dat het omgevingsplan aan die instructieregel moet voldoen.
Artikel 7.16 (opname risicogebieden externe veiligheid)
Deze bepaling strekt ertoe dat heeft tot doel de zes veiligheidscontouren, die door de provincie en betrokken gemeenten zijn vastgesteld tussen 2013 en 2018 volgens , zoals bepaald in artikel 14 Besluit externe veiligheid inrichtingen vastgesteld[86] , op te nemen in de omgevingsplannen van gemeenten worden opgenomen als risicogebieden externe veiligheid als bedoeld zoals gedefinieerd in artikel 5.16 Besluit kwaliteit leefomgeving. Met het gebruik van risicogebieden externe veiligheid kan in beginsel de ontstane praktijk rond met betrekking tot de veiligheidscontouren worden voortgezet.[87] De geometrische begrenzingen van de risicogebieden zijn dan ook rechtstreeks ontleend aan de vastgestelde veiligheidscontouren. Het opnemen van risicogebieden externe veiligheid in het omgevingsplan activeert de regels uit artikelen 5.16 en 5.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 7.17 (waarborgen ruimte risicogebieden externe veiligheid)
Deze bepaling beschermt de ruimte die binnen de risicogebieden externe veiligheid, genoemd in artikel 7.16, is gereserveerd voor risicovolle bedrijfsactiviteitenmilieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico's. De provincie wenst dat streeft ernaar om de bestaande ruimte mogelijkehid om binnen de risicogebieden externe veiligheid risicovolle bedrijfsactiviteiten te vergunnen blijft gewaarborgdtoe te staan binnen deze risicogebieden externe veiligheid te behouden. Daarom Om dit te waarborgen, wordt van gemeenten verlangd om in deze situaties de ruimte in acht te nemen die behoort bij de risicovolle activiteiten waarvoor de risicogebieden externe veiligheid zijn gereserveerd. Als onderdeel van de Modernisering Omgevingsveiligheid (MOV) heeft het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat het aandachtsgebiedenbeleid geïntroduceerd. De gemeente kan in het omgevingsplan ruimte reserveren voor aandachtsgebieden of juist aandachtsgebieden op een bepaalde locatie uitsluiten.[88]Dit artikel is erop gerichtopgesteld om te voorkomen dat gemeenten niet op voorhand rond risicogebieden aandachtsgebiedenaandachtsgebieden rondom risicogebieden uitsluiten. Het doel van dit Het artikel beoogtis ervoor te zorgen dat gemeenten bij het vaststellen van het omgevingsplan geen beperking opwerpenopleggen voor toekomstige risicovolle activiteiten binnen het risicogebied. Het doel is dat erbeoogt voldoende ruimte blijftte behouden voor clustering het bundelen van dergelijke activiteiten binnen de risicogebieden, zodat de functionaliteit van het risicogebied behouden blijft.
Als
Wanneer een gemeente besluit een aandachtsgebied direct buiten een risicogebied externe veiligheid uitsluituit te sluiten, dan is heeft dit nadelig nadelige gevolgen voor de ruimte die inoorspronkelijk binnen het risicogebied oorspronkelijk is was gereserveerd voor risicovolle bedrijfsactiviteitenmilieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico's. Dit ontstaat als het aandachtsgebied van een risicobron binnen het risicogebied, door als gevolg van vestiging of uitbreiding van een inrichtingactiviteit met externe veiligheidsrisico's, (verder) buiten het risicogebied komt te liggen. In dat geval kan de provincie, als bevoegd gezag voor Seveso-inrichtingen, binnen het risicogebied minder uitbreiding of vestiging van risicovolle bedrijvigheid vergunnen ten opzichte van de situatie voor het aandachtsgebiedenbeleid.
De zes risicogebieden in Zuid-Holland zijn bedoeld om risicovolle activiteiten in te clusteren. De gebiedsaanduiding van het risicogebied geeft een begrenzing aan de PR 10-6 -6 per jaar contour van de activiteiten. Hieruit volgt dat het niet de bedoeling is dat gemeenten buiten de risicogebieden aandachtsgebieden op voorhand in het omgevingsplan uitsluiten in die mate dat er geen nieuwe risicovolle activiteiten binnen het risicogebied kunnen worden vergund ondanks dat de PR 10-6 -6 per jaar contour van de activiteit binnen het risicogebied blijft. Artikel 7.17 is daarmee van toepassing op het niet mogen uitsluiten van de aandachtsgebieden die hypothetisch gezien zouden kunnen volgen bij volledig gebruik van het risicogebied, ofwel bij activiteiten tot de grens van de PR 10-6 -6 per jaar contour. Dit zorgt ervoor dat de risicogebieden op dezelfde manier gebruikt kunnen worden als waarvoor deze zijn aangewezen.
Artikel 7.18 (groepsrisicobenadering aandachtsgebieden met verhoogd groepsrisico)
Eerste lid
Algemeen
Dit is een algemeen artikel voor de omgang met het groepsrisico bij ruimtelijke ontwikkelingen. Deze bepaling voorziet in een aantal onderdelen voor gemeenten om te betrekken bij de afweging van het groepsrisico voor aandachtsgebieden waar sprake is van een verhoogd groepsrisico. Indien de genoemde onderdelen worden betrokken in de afweging, voldoet de verantwoording van het groepsrisico.
Artikel 5.15, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten tot het rekening houden met het groepsrisico in het omgevingsplan voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen aandachtsgebieden. Het verantwoord combineren van risicovolle activiteiten is een uitwerking van het provinciaal belang van externe veiligheid. Dit speelt in bepaalde aandachtsgebieden waar sprake is van een verhoogd groepsrisico. Voor deze aandachtsgebieden wenst de provincie dat gemeenten in het omgevingsplan in ieder geval een aantal onderdelen betrekken bij toepassing van artikel 5.15, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving. De provincie beoogt hiermee dat in aandachtsgebieden met verhoogd groepsrisico expliciet een zorgvuldige afweging wordt gemaakt ten aanzien van het groepsrisico. Het gaat hierbij niet om het resultaat van de afweging, maar om het maken van de afweging zelf. Deze bepaling is een voortzetting van de beleidsregel Groepsrisico en ruimtelijke ordening .[104] Ook in de aandachtsgebieden waar er geen sprake is van een verhoogd groepsrisico, vindt de provincie het verstandig om de onderdelen uit dit lid te betrekken in de groepsrisicoafweging.
De oriëntatiewaarde is een instrument waarmee het groepsrisico kan worden beoordeeld. De provincie ziet de oriëntatiewaarde als een waardevolle maatstaf waartegen de geldende veiligheidsrisico’s kunnen worden vergeleken. Dit geeft inzicht in de hoogte van de veiligheidsrisico’s en in welke mate veiligheidsmaatregelen gewenst zijn. De provincie blijft daarom gebruikmaken van de oriëntatiewaarde bij de beoordeling van de rekenresultaten (of benadering) van het groepsrisico. De wetgever geeft ook de ruimte om in het kader van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruik te blijven maken van de oriëntatiewaarde.[105]
Het groepsrisico kan zowel kwantitatief als kwalitatief benaderd worden. Een kwantitatieve manier om het groepsrisico te benaderen is door het uitvoeren van berekeningen aan de hand van voorgeschreven rekenpakketten en de resultaten daarvan te vergelijken met de oriëntatiewaarde. Ondanks dat het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid niet expliciet de rekenprogramma’s Safeti-NL, Carola en RBM II noemt in relatie tot het maken van een groepsrisicoberekening, blijven dit de rekenprogramma’s die voorzien in de mogelijkheid om een groepsrisicoberekening uit te voeren. Een kwalitatieve manier om het groepsrisico te benaderen is bijvoorbeeld het maken van een ‘expert judgement’ of ‘quick scan’ en het maken van een inschatting van de hoogte van het groepsrisico ten opzichte van de oriëntatiewaarde. De omgevingsdienst is hierbij de eerstaangewezen partij. Een andere mogelijkheid is dat de omgevingsdienst de vraag namens de gemeente uitzet bij een derde partij. Een kwantitatieve risicoanalyse kan vervolgens helpen om de kwalitatieve benadering zo nodig te onderbouwen. De provincie heeft voorgenomen om voordat de Omgevingswet in werking treedt de kwalitatieve benadering van het groepsrisico nader in een provinciale handreiking uit te werken. Deze handreiking kan vervolgens handvatten bieden om het groepsrisico kwalitatief in te schatten.
Aan de hand van de oriëntatiewaarde wordt bepaald of er in een aandachtsgebied sprake is van een verhoogd groepsrisico. Als de oriëntatiewaarde wordt overschreden, of aannemelijk is dat deze wordt overschreden, is er sprake van een verhoogd groepsrisico. Het gebruik van de oriëntatiewaarde sluit aan bij het gebruik van het groepsrisico onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. De provincie blijft de oriëntatiewaarde zien als een bruikbaar middel om externe veiligheidsrisico’s te beoordelen. Indien aandachtsgebieden over (woon)bebouwing liggen, kan berekening van het groepsrisico en vergelijken met de oriëntatiewaarde een besluit over het al dan niet verlenen van een vergunning onderbouwen. Deze inzichten kunnen bijdragen aan het identificeren van effectieve maatregelen.
De te betrekken onderdelen genoemd in a, c en d sluiten aan bij het Stappenplan groepsrisico uit het Handboek omgevingsveiligheid van het RIVM .[106] Voor dit artikel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij dit stappenplan. Als voorbeelden van in wet- en regelgeving voorgeschreven basisvoorzieningen (sub c, onderdeel 1) noemt het stappenplan: ‘veiligheidsnormen voor infrastructuur, materiaal en organisatie, het plaatsgebonden risico en de organisatie van hulpdiensten en risicocommunicatie (artikel 46 Wet veiligheidsregio's)’. Onderdelen b, e, f en g zijn ontleend aan de eerdergenoemde beleidsregel Groepsrisico en ruimtelijke ordening. De te betrekken onderdelen vinden in het geheel aansluiting bij de zeven principes van Ontwerp Veilige Omgeving (OVO) en de genoemde beleidsregel Groepsrisico en ruimtelijke ordening.
Uit het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat deze bepaling niet van toepassing is op een risicogebied externe veiligheid. Artikel 5.16, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat het artikel over het groepsrisico (artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) niet van toepassing is binnen een risicogebied externe veiligheid. Omdat artikel 7.18 van deze verordening aansluit op artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving vindt deze bepaling dus geen toepassing binnen een risicogebied externe veiligheid.
Uit het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat deze bepaling niet van toepassing is op ontwikkelingen binnen een risicogebied externe veiligheid. Artikel 5.16, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat het artikel over het groepsrisico (artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) niet van toepassing is binnen een risicogebied externe veiligheid. Omdat artikel 7.18 van deze verordening aansluit op artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving vindt deze bepaling dus geen toepassing binnen een risicogebied externe veiligheid.
Benadering van het groepsrisico
Het groepsrisico kan zowel kwantitatief als kwalitatief benaderd worden. De kwantitatieve manier is door het uitvoeren van berekeningen aan de hand van voorgeschreven rekenvoorschriften en rekenpakketten, en de resultaten daarvan te vergelijken met de oriëntatiewaarde. De kwalitatieve manier betekent dat het groepsrisico wordt beoordeeld zonder gebruik te maken van precieze cijfers of berekeningen. In plaats daarvan kan gebruik worden gemaakt van een ‘expert judgement’ of kan een ‘quick scan’ worden uitgevoerd, waarbij een inschatting wordt gemaakt van de hoogte van het groepsrisico ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Dit is alleen mogelijk in gevallen waarbij de inschatting is dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
Beleidskeuze Provincie Zuid-Holland: in bepaalde gevallen is een groepsrisicoberekening vereist
De Provincie Zuid-Holland heeft de beleidskeuze gemaakt om de kans op een ramp met veel slachtoffers zo goed mogelijk te beheersen. Hier wordt invulling aan gegeven door in bepaalde gevallen rekenkundig te bepalen wat de jaarlijkse kans is dat een groep personen van een bepaalde omvang tegelijkertijd slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit berekende groepsrisico wordt vervolgens getoetst aan de oriëntatiewaarde.
In welke gevallen een groepsrisicoberekening is vereist is opgenomen in artikel 7.18, eerste lid.
Belang en meerwaarde van een groepsrisicoberekening (en de oriëntatiewaarde)
De verplichting om een groepsrisicoberekening uit te voeren en deze te toetsen aan de oriëntatiewaarde is van cruciaal belang. De oriëntatiewaarde heeft meerwaarde doordat het een meetbare referentie biedt voor het beoordelen van risico's, wat bijdraagt aan het nemen van weloverwogen en goed onderbouwde beslissingen met betrekking tot vergunningen, ruimtelijke ontwikkelingen en veiligheidsmaatregelen. Een groepsrisicoberekening voegt waarde toe doordat die een dieper inzicht geeft in de risico's verbonden aan specifieke activiteiten of situaties, verdergaand dan alleen het vaststellen of de oriëntatiewaarde wordt overschreden. Belangrijke voordelen en meerwaarde van een groepsrisicoberekening bij ruimtelijke ontwikkelingen zijn:
locatie specifiek inzicht: het geeft aan hoe groot het risico daadwerkelijk is op een bepaalde locatie. Hierdoor kunnen maatregelen gerichter worden genomen;
identificatie van kritieke scenario's: het laat zien welke specifieke scenario's of gebeurtenissen de grootste bijdrage leveren aan het groepsrisico, waardoor er prioriteit kan worden gegeven aan de aanpak van de meest kritieke situaties;
mogelijkheid voor maatwerk: met een groepsrisicoberekening kan de noodzaak tot het nemen van specifieke ruimtelijke, technische of bouwkundige maatregelen worden onderbouwd om het risico te verminderen op basis van de specifieke kenmerken van de situatie. Deze maatregelen kunnen als voorschriften worden opgenomen in het omgevingsplan;
inzicht in effectiviteit van maatregelen: een berekening biedt de mogelijkheid om inzicht te geven in de effectiviteit van genomen maatregelen in het verminderen van het groepsrisico;
stimuleren van maatregelen: zowel een groepsrisicoberekening als het toetsen van het berekende groepsrisico aan de oriëntatiewaarde stimuleren het nemen van veiligheidsmaatregelen.
Kortom, een groepsrisicoberekening gaat verder dan een louter kwalitatieve beoordeling van het groepsrisico en stelt besluitvormers in staat om doelgerichtere en effectievere maatregelen te nemen om de veiligheid van de samenleving te waarborgen.
Nadere toelichting op oriëntatiewaarde en berekend groepsrisico
Het groepsrisico geeft de kans weer op het overlijden van een groep van tien of meer mensen die niet direct betrokken zijn bij de risicobron, zoals een milieubelastende activiteit met gevaarlijke stoffen, vliegveld en/of windturbines. Deze kans wordt grafisch weergegeven in een fN-curve, waarbij het aantal potentiële slachtoffers (N) wordt afgezet tegen de jaarlijkse kans op een incident (f). Het berekende groepsrisico wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde.
In 1993 heeft de minister van VROM (2e kamer, 1993-1994, 22.666 nr. 3) de oriëntatiewaarde gedefinieerd als een waarde die betrokken wordt in de bestuurlijke afweging om te bepalen of een bepaalde ontwikkeling aanvaardbaar is, gezien de potentiële risico’s. Met andere woorden, de oriëntatiewaarde heeft als doel nadenken, afwegen en verantwoorden van het groepsrisico, met als uiteindelijke doel het voorkómen van maatschappelijke ontwrichting. Deze rol van de oriëntatiewaarde en beoogd doel zijn onveranderd overgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving is vermeld dat de oriëntatiewaarde kan blijven dienen als referentie en niet als grenswaarde.
Grafisch wordt de oriëntatiewaarde weergegeven door twee verschillende lijnen: één voor stationaire milieubelastende activiteiten en één voor transport. Op de x-as staat het aantal slachtoffers en op de y-as de kans per jaar op minimaal dat aantal dodelijke slachtoffers. De lijnen verbinden verschillende punten met een bepaalde kans op ongevallen met tien of meer dodelijke slachtoffers per jaar.
Voor milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s (met uitzondering van transport) gaat de lijn van de oriëntatiewaarde door de punten met:
de kans op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers 10-5 per jaar (kans van één op de honderdduizend jaar);
de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers 10-7 per jaar (kans van één op de tien miljoen jaar);
en de kans op een ongeval met 1.000 of meer slachtoffers 10-9 per jaar (kans van één op de miljard jaar).
Voor transportroutes (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen) gaat de lijn van de oriëntatiewaarde door de punten met:
de kans per kilometer transportroute op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers 10-4 per jaar (een kans van één op de tienduizend jaar);
de kans per kilometer transportroute op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers 10-6 per jaar (een kans van één op de miljoen jaar);
en de kans per kilometer transportroute op een ongeval met 1.000 of meer dodelijke slachtoffers 10-8 per jaar (kans van één op de honderd miljoen jaar).
Artikel 7.19 (aanwijzing en geometrische begrenzing veiligheidszone Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas)
Deze bepaling regelt de aanwijzing van de veiligheidszone langs de oevers van de Nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas. De zone geldt vanaf raainummer 1034 bij Hoek van Holland tot aan raainummer 995 ter hoogte van de Van Brienenoordbrug nabij de splitsing van de Nieuwe Maas en de Hollandsche IJssel. De zone heeft een breedte van 25 meter en geldt vanaf de begrenzing van de vaarweg van de Nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas zoals vastgelegd in de Omgevingsregeling.[89] De afstand van 25 meter volgt uit de eerdere bepaling over de veiligheidszone uit de voorgaande verordeningen Ruimte en de Omgevingsverordening Zuid-Holland.
Artikel 7.20 (waarborgen veiligheid oevers Nieuwe Waterweg en Nieuwe Maas)
Eerste lid
Deze bepaling komt voort uit de voorgaande verordeningen Ruimte en de Omgevingsverordening Zuid-Holland en is ten aanzien van deze vorige bepalingen geactualiseerd. DeHet doel van deze bepaling strekt ertoe is ervoor te zorgen dat voor bij bebouwing of functiewijziging binnen de veiligheidszone voldoende maatregelen worden genomen om in een geval van een plasbrandscenario de personen op dat moment aanwezigdie zich binnen de veiligheidszone bevinden te beschermen beschermen in het geval van een plasbrandscenario.
Er wordt in elk geval voldaan aan vergelijkbare veiligheid als is gebouwd volgens de bouwmaatregelen uit paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Vergelijkbare veiligheid kan ook blijken uit het nemen van maatregelen die zijn geadviseerd door de veiligheidsregio. Een voorbeeld hiervan is het plaatsen van een zogenaamde ‘oil boom’ of strekdam, waarmee een gevaarlijke brandbare vloeistof die vrij kan komen bij een aanvaring op voldoende afstand (minimaal 25 meter) van de oever kan worden gehouden. Ook kan vergelijkbare veiligheid worden gegarandeerd als er naar het advies van de veiligheidsregio adequate vluchtmogelijkheden worden geboden. Dan kunnen de aanwezige personen binnen de veiligheidszone bij een ongeval op tijd wegkomen van de locatie en zijn zij gelijkwaardig beschermd als personen daarbuiten.
Om deze bescherming te waarborgen, moeten minstens dezelfde veiligheidsmaatregelen worden genomen als die worden voorgeschreven in paragraaf 4.2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Het is echter ook mogelijk vergelijkbare veiligheid te garanderen door maatregelen te treffen die worden aanbevolen door de veiligheidsregio. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van een zogenaamde ‘oil boom’ of strekdam, om gevaarlijke brandbare vloeistoffen die bij een aanvaring kunnen vrijkomen, op voldoende afstand (minimaal 25 meter) van de oever te houden. Vergelijkbare veiligheid kan ook worden bereikt door het bieden van adequate vluchtmogelijkheden volgens het advies van de veiligheidsregio. Op deze manier kunnen personen binnen de veiligheidszone bij een ongeval tijdig wegkomen en worden ze gelijkwaardig beschermd als personen buiten de zone.
Deze bepaling gebruikt het begrip vergelijkbare veiligheid omdat bouwmaatregelen zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving niet altijd mogelijk of optimaal zijn. Dit is In sommige situaties kunnen andere maatregelen geschikter zijn om adequate bescherming te bieden, bijvoorbeeld in het geval wanneer er bij van een restaurant met een terras op aan het water waar een muur van twee meter aan de rand van het terras wordt voorgeschreven als gebouwmaatregel. In dergelijke gevallen kunnen andere maatregelen meer geschikt zijn om bescherming te biedenbouwmaatregel wordt voorgeschreven.
Tweede lid
Deze bepaling regelt voorziet in een aantal uitzonderingen op het eerste lid. Nieuwe bebouwing of nieuwe activiteiten binnen de risicogebieden externe veiligheid vallen niet onder deze regeling als deze zijn gebonden aan of kenmerkend zijn voor de haven. Over het algemeen zal het hier gaan om bebouwing betreft dit bouwprojecten of activiteiten van bedrijven die vallen onder bijlage VII zijn opgenomen in bijlage VII van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de vaarweg of haven zijn omvatten bijvoorbeeld radarposten en kranen. Kleinschalige voorzieningen voor dagrecreatie zijn voorzieningen die zich richten op het aanbieden van maaltijden en dranken voor gebruik ter plekke, en die verband houden met extensieve dagrecreatie. Hieronder vallen bijvoorbeeld koffiehuizen, ijs- en snackverkooppunten, evenals rustpunten voor wandelaars en fietsers die de dagrecreatieve karakter aard van de oever ondersteunen, zoals kleine restaurants, cafés en kiosken. Deze voorzieningen behoren tot de uitzondering worden beschouwd als uitzonderingen, zolang dezeze in aantal beperktbeperkte aantallen blijven.
Artikel 7.21 (aanwijzing en geometrische begrenzing niet-Basisnet transportroutes)
Deze bepaling wijst de transportroutes aan die geen onderdeel zijn van het landelijke Basisnet, maar waar wel aandacht nodig is voor het groepsrisico vanwege de grote hoeveelheden transport van gevaarlijke stoffen over deze routes. Ruimtelijke ontwikkelingen in infrastructuur, vervoersstromen of anderszins kunnen leiden tot uitbreiding of versmalling van de in Bijlage II opgenomen lijst met aangewezen transportroutes. Het gaat in Zuid-Holland in de huidige situatie om enkele gemeentelijke wegen. In beginsel zijn provinciale en waterschapswegen, die geen onderdeel zijn van het Basisnet, niet uitgesloten van deze lijst, maar vooralsnog komen in Zuid-Holland deze risico’s niet voor langs deze wegen.
De aanwijzingen zijn onder andere gebaseerd op de informatie over transportroutes uit het Register Externe Veiligheidsrisico’s (REV) die op basis van artikelen 11.1, aanhef onder f en 11.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving door het college van burgemeester en wethouders moet worden verzameld. Dit zijn wegen waar een plaatsgebonden risico van 10-6 of hoger op de as van de weg is gelegen. Aanvullend zijn de aanwijzingen gebaseerd op bijlage I bij de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) van het RIVM. In die bijlage staan vuistregels om te bepalen bij welke aantallen LPG-tankwagens het groepsrisico relevant wordt. Bij hoge populatiedichtheden, zoals groter dan 100 per hectare, kan een ruimtelijke ontwikkeling snel bijdragen aan een hoger groepsrisico.
In de praktijk zijn dit wegen waarbij sprake is, of potentieel sprake is, van een groepsrisico boven de oriëntatiewaarde. Het doel van deze bepaling, en het daaraan gekoppelde artikel 7.22, is om deze wegen in het zicht te houden zodat aandacht voor het groepsrisico in deze situaties blijft geborgd. Ruimtelijke ontwikkelingen in de buurt van deze wegen kunnen namelijk snel leiden tot een hoger groepsrisico.
Artikel 7.22 (aandachtsgebieden langs niet-Basisnet transportroutes in verband met groepsrisico)
Deze bepaling is gericht op het waarborgen van aandacht voor het groepsrisico rond transportroutes die niet tot het Basisnet Weg behoren. Voor specifieke niet-Basisnet transportroutes, met andere woorden provinciale, gemeentelijke en waterschapswegen die geen onderdeel zijn van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen, is het van belang dat er aanvullende aandacht is voor veiligheidsrisico’s vanwege de grote hoeveelheden transport van gevaarlijke stoffen over deze wegen. Het aangeven van effectgebieden voor brand en explosies langs deze wegen zorgt ervoor dat er aandacht is voor het groepsrisico bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Het transport van GF3 (LPG) op deze niet-Basisnet transportroutes is sterk bepalend voor de hoogte van het groepsrisico. De afstanden voor de effectgebieden voor brand en explosies zijn gebaseerd op de afstanden zoals bepaald voor het Basisnet in Bijlage VII van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Omdat langs specifieke niet-Basisnet wegen zich gelijkwaardige risico’s van gelijksoortige risicobronnen kunnen voordoen als langs het Basisnet Weg, is ervoor gekozen om dezelfde afstanden te hanteren zoals die gelden voor het Basisnet. Net zoals er geen gifwolkaandachtsgebieden worden aangewezen langs het Basisnet Weg, vallen gifwolkaandachtsgebieden ook buiten deze bepaling.
Deze regels hebben tot gevolg dat langs een aantal specifieke wegen die geen onderdeel zijn van het Basisnet Weg, er rekening wordt gehouden met het groepsrisico. Dit is geregeld door gemeenten te vragen in een omgevingsplan rekening te houden met de effectgebieden langs deze wegen, gelijk aan de afweging voor aandachtsgebieden langs het Basisnet. Dit betekent dat er bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit gebied wordt gehandeld alsof het een aandachtsgebied uit de rijksregels is. Zo wordt aangesloten op de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.15, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving regelt de omgang met het groepsrisico binnen omgevingsplannen. Concreet betekent de toepassing van artikel 7.22 dat er bij een ruimtelijke ontwikkeling binnen 200 meter van een in artikel 7.21 aangewezen transportroute, in het omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het groepsrisico.
Indien een dergelijke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling tot een (verder toegenomen) verhoogd groepsrisico leidt, wordt ook paragraaf 7.3.2.2 van deze verordening geactiveerd. In dat geval moet bij het opstellen of wijzigen van het omgevingsplan een uitgebreidere afweging worden gemaakt rond het groepsrisico. De bepaling bewerkstelligt zo dat rond specifieke wegen, waar gelijkwaardige risico’s gelden als op andere plekken waar de wetgever aandachtsgebieden aanwijst, er ook een gelijkwaardige afweging wordt gemaakt.
Artikel 7.25 (geen belemmeringen voor regionale waterkeringen)
Waterveiligheid is een provinciaal belang. In deze omgevingsverordening zijn daarom regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. Voor omgevingsplannen zijn randvoorwaarden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken. In het omgevingsplan wordt aan de locaties als bedoeld in artikel 2.13 de functie ‘regionale waterkering’ toegedeeld, eventueel met een dubbelfunctie. Het daarbij behorende beperkingengebied ter bescherming van de regionale waterkering, welke als zodanig is opgenomen in de waterschapsverordening, wordt in het omgevingsplan als zodanig aangeduid.
Artikel 7.26 (profiel van vrije ruimte)
Voor de ruimtelijke reservering voor toekomstige versterkingen van waterkeringen wordt naar het oordeel van de beheerder van een waterkering een profiel van vrije ruimte toegepast. Het profiel van vrije ruimte geeft aan welke ruimte een toekomstige dijkversterking of -uitbreiding nodig heeft. Middels dit artikel wordt gewaarborgd dat de gemeente in het omgevingsplan, met het oog op het belang van de waterveiligheid en ten behoeve van een toekomstige dijkversterking of -uitbreiding, het benodigde profiel van vrije ruimte in acht neemt, voor zover een waterschap dit profiel van vrije ruimte in de waterschapsverordening heeft aangewezen en geometrisch heeft begrensd als onderdeel van het beperkingengebied met betrekking tot waterstaatswerken. Hiermee draagt het bij aan de waterveiligheid via het concept van meerlaagse veiligheid. Dit beleid is erop gericht bescherming te bieden tegen overstromingen door een combinatie van het in stand houden van sterke waterkeringen, het maken van gewogen keuzes in het toedelen van functies aan locaties en een adequate crisisbeheersing in geval van calamiteiten.
Deze paragraaf bevat regels die ervoor zorgen dat in het omgevingsplan regels worden opgenomen die ervoor zorgen dat bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bij verontreiniging van het grondwater de risico’s voor het grondwater worden beoordeeld en, indien nodig sanerende maatregelen worden getroffen.
Artikel 7.27 (toepassingsbereik)
De definitie van een grondwatergevoelig gebouw is van belang omdat bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie door middel van onderzoek, bedoeld in artikel 7.29, vastgesteld moet worden of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Bij verontreiniging van het grondwater volgt op grond van artikel 7.31 dat een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 verplicht is. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, zijn sanerende maatregelen op grond van artikel 7.33 verplicht.
Voor het bepalen wat een grondwatergevoelig gebouw is allereerst aangesloten bij de definitie die het Rijk in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft voor bodemgevoelige gebouwen. Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt waar minimaal 2 uur per dag blootstelling plaatsvindt. Ook bijbehorende bouwwerken horen bij een bodemgevoelig gebouw, mits ze groter dan 50 m2 zijn.
Het toepassingsbereik van een grondwatergevoelige gebouwen omvat daarnaast ook niet-bodemgevoelige gebouwen. Of een mobiele verontreiniging in de vaste bodem een risico vormt voor het grondwater staat immers los van of er blootstelling plaatsvindt. Voor gebouwen die geen bodemgevoelig gebouw zijn, vindt de provincie het echter niet proportioneel de regels in deze paragraaf te koppelen aan zeer kleine gebouwen. De provincie heeft daarom niet-bodemgevoelige gebouwen die kleiner zijn dan 50 m2 uitgesloten van het toepassingsbereik. Het gaat hier om het oppervlak van het deel van het gebouw dat de bodem raakt.
Artikel 7.28 (definitie grondwatergevoelige locatie)
Met de definitie van een grondwatergevoelige locatie stuurt de provincie op het aangrijpen van het natuurlijk moment om een mobiele bron van verontreiniging in de vaste bodem in samenhang met een activiteit aan te pakken.
Voor het bepalen wat een grondwatergevoelig locatie is, is allereerst aangesloten bij de definitie die het Rijk in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft voor een bodemgevoelige locatie. Een bodemgevoelige locatie, omvat ook het perceel en de tuin.
Voor niet-bodemgevoelige gebouwen vindt de provincie het niet proportioneel om naar het gehele perceel te kijken of het natuurlijk moment aangegrepen kan worden voor het verbeteren van de grondwaterkwaliteit. De instructieregels richten zich tot het deel van het perceel waar de ontwikkeling of herinrichting daadwerkelijk plaatsvindt in samenhang met de bouw van het grondwatergevoelige gebouw zodat in samenhang met de activiteit, net als onder de Wet bodembescherming, het natuurlijk moment aangegrepen wordt bij dergelijke verontreinigingen. Zodoende is in artikel 7.28, onder c geduid dat het enkel gaat om het aangrenzende tuin of perceel voor zover het samenhang heeft met het te bouwen grondwatergevoelige gebouw.
Artikel 7.29 (voorafgaand onderzoek)
Het voorafgaand onderzoek heeft tot doel om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Hiervoor kan de initiatiefnemer gebruik maken van het voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. In gevallen waar in het verleden de locatie al beschikt is onder de Wet bodembescherming, bevat de beschikking vaak al voldoende informatie om vast te stellen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Er is reeds sprake van verontreiniging van het grondwater als voor één of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 overschreden wordt. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoende informatie bevatten. Het verkennend bodemonderzoek dient te voldoen aan NEN5740. Het nemen van grondwatermonsters is, vooralsnog, onderdeel van de NEN-protocollen betreffende bodemonderzoek. Zuid-Holland zal de regels aanpassen indien hier een wijziging in komt om zodoende aan te sluiten bij de laatste versie van de NEN-bodemonderzoeksprotocollen.
De initiatiefnemer hoeft in deze fase in ieder geval alleen onderzoek uit te voeren, en te overleggen, om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater.
Er is sprake van verontreiniging van het grondwater indien de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage III, onder Aa.1 overschreden wordt. De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is voor de meeste functies een waarde waarboven het grondwater geschikt is voor gebruik. Voor meer gevoelige vormen van gebruik, zoals drinkwater of grondwaterafhankelijke natuur, biedt de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering niet vanzelfsprekend voldoende bescherming en wordt daarom aansluiting gezocht bij de voorkeurswaarde zoals opgenomen bijlage III, onder Aa.1. Voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie is naar analogie eveneens aangesloten bij de voorkeurswaarde in bijlage III, onder Aa.1.
Artikel 7.30 (verontreiniging van grondwater)
Zie de toelichting bij artikel 7.29.
Artikel 7.31 (risicobeoordeling grondwaterkwaliteit)
De risicobeoordeling moet uitgevoerd worden als er sprake is van een verontreiniging van het grondwater, tenzij - in geval van een toetsing aan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering - de concentraties dermate laag zijn dat onmiddellijk of toekomstig gevaar voor het grondwater, gegeven het gebruik, op voorhand uit te sluiten is.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit bepaalt in welke mate de verontreiniging leidt tot gevolgen voor de chemische en ecologische kwaliteit van het watersystemen en het vervullen van aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies (lees: KRW-doelen). Bovendien bepaalt de risicobeoordeling of de verontreiniging daadwerkelijk risico’s oplevert voor het grondwater en het gebruik daarvan, zoals oppervlaktewater, water dat bestemd is voor menselijke consumptie of grondwaterafhankelijke natuur.
Als er sprake is van verontreiniging van het grondwater waar op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit van blijkt dat het geen significante grondwaterverontreiniging betreft, zijn er geen voorschriften nodig ter bescherming van het grondwater en kan de bouw direct starten na het verlenen van de omgevingsvergunning of nadat de termijn voor de melding verstreken is.
Er is een aantal situaties waar sprake is van verontreiniging van het grondwater en er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is.
Dit is in ieder geval aan de orde indien er geen puntbron of er zich niet langer een (punt)bron van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem bevindt. Zodoende kan er nooit sprake zijn van een bouwactiviteit waarbij een grondwatersanering verlangd wordt als dit niet in samenhang met een bronaanpak plaatsvindt. Een grondwatersanering is alleen redelijk te verlangen van een initiatiefnemer indien dit in samenhang met een bronaanpak plaatsvindt. Ditzelfde geldt indien de bron in de vaste bodem afkomstig is van een diffuse bron, zoals bijvoorbeeld atmosferische depositie. Het is in een dergelijk geval niet redelijk - en in strijd met het ‘vervuiler betaald principe’- en bovendien ook weinig effectief om een bronaanpak te verlangen.
Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt ook niet verlangd indien de verontreiniging van het grondwater het gevolg is van natuurlijk verhoogde achtergrondconcentraties. De provincie volgt hierbij de lijn zoals opgenomen in de Beleidsregel onderzoek sanering van bodemverontreiniging die aangeeft dat in gebieden waar voor arseen, nikkel, zink, lood en barium sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar er geen specifieke bron voor deze verontreiniging aanwijsbaar is, geen nader onderzoek nodig is. Dit geldt alleen indien dit samengaat met gehalten in de vaste bodem die lager zijn dan de landelijke achtergrondwaarden of specifieke achtergrondwaarden.
Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is ook niet aan de orde indien de aanwezige verontreiniging het resultaat is van een eerder uitgevoerde grondwatersanering. De grondwatersanering kan hebben plaatsgevonden op grond van regels in deze omgevingsverordening of op grond van de Wet bodembescherming.
Artikel 7.32 (sanerende maatregelen bij significante grondwaterverontreiniging)
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd conform de regels in paragraaf 3.4.2. Het is daarmee aan gedeputeerde staten om toe te zien of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit inhoudelijk goed is uitgevoerd. Om de provincie in staat te stellen de risicobeoordeling te beoordelen, moeten er op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder b en artikel 7.34, tweede lid, onder e, minstens vier weken zitten tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan gedeputeerde staten en het aanleveren van dezelfde gegevens aan de gemeente ten behoeve van de aanvraag om een omgevingsvergunning dan wel melding voor het bouwen van het grondwatergevoelige gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Zodoende kan de gemeente ook vertrouwen dat de aangeleverde gegevens en bescheiden inhoudelijk juist zijn.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, volgt uit artikel 7.33, eerste lid, onder a de verplichting dat het omgevingsplan heeft geregeld dat een bronaanpak uitgevoerd moet worden conform de algemene rijksregels van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, met de gemeente als bevoegd gezag. Er is immers altijd sprake van een (punt)bron in de vaste bodem, want indien er (niet langer) een bron aanwezig is op de grondwatergevoelige locatie is er op grond van artikel 7.31, tweede lid, immers geen noodzaak tot het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. De voorgeschreven saneringsaanpak dient hierbij op grond van paragraaf 7.3.5.1 wel te leiden tot het beperken of voorkomen van een indirecte inbreng van een mobiele verontreinigende stof in de vaste bodem naar het grondwater. Er kan pas gestart worden met bouwen indien op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder c uit de gegevens en bescheiden blijkt dat de initiatiefnemer de milieubelastende activiteit bodemsanering gaat verrichten. De melding bij aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast.
Bij een grondwaterverontreiniging waar op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is een bronaanpak verplicht, ongeacht of de significante grondwaterverontreiniging nu al tot een onaanvaardbaar risico leidt en daarmee de doelen die de kaderrichtlijn water stelt nu al bedreigt. De grondwaterrichtlijn verlangt immers al maatregelen indien er sprake is van een inbreng, tenzij gebruik gemaakt kan worden van een uitzonderingsbepaling. Bij een significante verontreiniging kan nu wellicht geen sprake zijn van een onaanvaardbaar risico voor het grondwater of het gebruik dat afhangt van het grondwater, maar kan een risico in de toekomst niet uit te sluiten zijn. In deze situaties vindt de provincie het lonen om, indien dit redelijkerwijs te verlangen is, het natuurlijk moment van een activiteit te benutten om de bron aan te pakken of op z’n minst de inbreng van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater te verminderen of te beheersen.
Als er sprake is van een verontreiniging in het grondwater, waarbij op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is vastgesteld dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoefte, dan levert de grondwaterverontreiniging op dat moment al een risico op voor het grondwater of het gebruik dat afhangt van het grondwater. Voor aanvang van de bouwactiviteit dient de initiatiefnemer, naast het uitvoeren van een bronaanpak een grondwatersanering uit te voeren. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering dient de initiatiefnemer bij de provincie een aanvraag voor een grondwatersanering als bedoeld in artikel 3.130 te doen. Uit artikel 7.33, eerste lid volgt dat pas gestart kan worden met bouwen als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat treffen. Op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder d volgt dat een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag, volstaat als bewijslast.
Met de in artikel 7.32 verplichte maatregelen volgt de provincie het Europese beginsel de ‘vervuiler betaalt’. In artikel 7.32, tweede lid is de plicht tot het treffen van een grondwatersanering uitgezonderd indien het gaat om diffuse grondwaterverontreinigingen. Van een initiatiefnemer kan redelijkerwijs niet verlangd worden een grondwaterverontreiniging te saneren waar hij niet verantwoordelijk voor is. Mogelijk is een bronaanpak echter wel aan de orde. De aanwezigheid van een diffuse grondwaterverontreiniging sluit de aanwezigheid van een puntbron niet uit. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging ziet de provincie primair een rol voor zichzelf weggelegd om te komen tot een gebiedsgerichte aanpak.
Het gebouw kan in gebruik genomen worden als uit gegevens en bescheiden blijkt dat de bronaanpak is uitgevoerd of eventueel ook de grondwatersanering. Een bronaanpak kan bewezen worden door de gegevens en bescheiden, als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aangeleverd moeten worden na het uitvoeren van de milieubelastende activiteiten saneren van de bodem. De gegevens en bescheiden die aan dat aan gedeputeerde staten verstrekt moet worden na het uitvoeren van een grondwatersanering bevatten voldoende bewijslast voor de gemeente om te bepalen of de maatregel getroffen is.
Artikel 7.33 (omgevingsvergunning bouwen op een grondwatergevoelige locatie)
Zie de toelichting bij artikel 7.32.
Artikel 7.34 (melding bouwactiviteit)
Zie de toelichting bij artikel 7.32.
Artikel 7.35 (ingebruikname na maatregelen bij een significante grondwaterverontreiniging)
Zie de toelichting bij artikel 7.32.
In die situaties waar de milieubelastende activiteit saneren van de bodem op grond van het omgevingsplan wordt voorgeschreven die dient ter uitvoering van een bronaanpak, verlangt de provincie dat de bodemsanering ook oog heeft voor het beschermen van het watersysteem.
Een bronaanpak is conform de definitie in deze omgevingsverordening het saneren van de bodem in verband met de aanwezigheid van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem met als doel om de inbreng van de verontreinigende stof vanuit de vaste bodem naar het grondwater te voorkomen of beperken. De vaste bodem omvat zowel de vaste bodem in de onverzadigde als verzadigde zone. De bronaanpak vindt plaats overeenkomstig de rijksregels in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met de in deze paragraaf opgenomen regels. Met deze definitie wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van de rijksregels voor saneren van de bodem. De milieubelastende activiteit saneren van de bodem sluit in het toepassingsbereik immers alleen een grondwatersanering uit (saneren van het water dat zich in de verzadigde zone van de bodem bevindt) en niet het vaste deel van de bodem dat zich in de verzadigde zone bevindt.
Omdat de gemeente bevoegd gezag is voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, worden met instructieregels maatwerkregels in het omgevingsplan verlangd. Deze maatwerkregels zijn erop gericht dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of ongedaan maken van de inbreng van de mobiele verontreiniging uit de vaste bodem naar het grondwater. De in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen saneringsaanpak afdekken is om die reden niet toegestaan. Enkel in uitzonderlijke gevallen kan een afdeklaag een inbreng van verontreinigende stoffen vanuit de vaste bodem naar het grondwater voorkomen of beperken. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het een aaneengesloten verhardingslaag betreft, die in grote mate de uitspoeling en derhalve inbreng naar het grondwater vermindert.
Een alternatieve saneringsaanpak, zoals bijvoorbeeld een in situ sanering is nog steeds mogelijk met de regels in deze paragraaf. Hiermee wordt aangesloten bij het Besluit activiteiten leefomgeving die maatwerk breed openstelt. Artikel 7.38 bepaalt dat de alternatieve saneringsaanpak echter wel gericht moet zijn op het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Ook is denkbaar dat het buitenproportioneel is om bij de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving het verwijderen van de gehele bron in de vaste bodem te verlangen. De beoordeling hiervan is altijd maatwerk. Derhalve zal de provincie werken aan een praktijkvoorbeeldenboek voor het uitvoeren van een bronaanpak die meer houvast moet geven hoe invulling te geven aan de regels in deze paragraaf.
Tot slot bevatten artikel 7.39 en 7.39a een informatieplicht zodat de provincie zicht heeft op wanneer een bronaanpak wordt uitgevoerd zodat de provincie eventueel de gemeente kan adviseren bij het verrichten van toezicht en handhaving op de regels. Ook omvat het gegevens waaruit het saneringsresultaat na het uitvoeren van een bronaanpak blijkt, zodat de provincie zicht houdt op de nog aanwezige bekende bronnen van verontreiniging.
Artikel 7.39b (verbod op rechtstreeks lozen in het grondwater)
De Kaderrichtlijn water verplicht in artikel 11, onder j, de lidstaten er zorg voor te dragen dat er niet rechtstreeks, zonder doorsijpeling, verontreinigende stoffen geloosd worden in het grondwater. Er is een aantal situaties benoemd in dit artikel van de kaderrichtlijn water waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater mag plaatsvinden, mits de milieudoelstelling voor het grondwaterlichaam niet bedreigd wordt. Een rechtstreekse lozing naar het grondwater waarbij er geen sprake is van doorsijpeling in de bodem zal veelal geschieden door het lozen via een pijp die de bodem in de onverzadigde zone als het ware omzeild.
Het verbod op rechtstreeks lozen naar het grondwater was onder het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geborgd in artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), artikel 2.2 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en artikel 3 van het Besluit lozen huishoudelijk afvalwater (Blah). De algemene regels komen niet terug op rijksniveau en daarmee is het aan de provincie om met het regionaal waterprogramma, waarmee op grond van artikel 3.8 van de Omgevingswet voldaan dient te worden aan de kaderrichtlijn water, het verbod te implementeren.
De gemeente is bevoegd gezag voor het lozen van water op of in de bodem, zoals afvalwater of hemelwater. De provincie zorgt in lijn met het subsidiariteitsbeginsel op grond van artikel 2.3 van de Omgevingswet en de bevoegdheid om instructieregels te stellen over op te nemen regels voor het omgevingsplan op grond van artikel 2.23 van de Omgevingswet, dat er aangesloten blijft bij de door de Omgevingswet toegekende bevoegdheidsverdeling.
Zodoende zorgt de instructieregel dat de gemeente, bij het uitoefenen van haar bevoegdheden ten aanzien van het lozen op of in de bodem, voorkomt dat er een rechtstreeks lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater plaatsvindt. Dit gaat om zowel het lozen van verontreinigende stoffen die afkomstig zijn van de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen activiteiten als de in het omgevingsplan aangewezen activiteiten waar afvalwater of overig water bij vrij kan komen dat verontreinigende stoffen bevat en geloosd wordt op of in de bodem.
Lozen van water wordt in juridische zin als begrip gebruikt indien men zich van dat water wil ‘ontdoen’ en er geen ander doel mee dient. Zodoende zijn grondwateronttrekkingen waarbij water in de bodem gebracht wordt ter aanvulling van het grondwater uitgesloten van de regels. Deze infiltraties hebben als doel om de grondwatervoorraad aan te vullen met als oogmerk om het ingebrachte water later weer te onttrekken. Grondwateronttrekking, waaronder infiltraties, behoren tot de wateronttrekkingsactiviteiten en kennen de provincie of waterbeheerder als bevoegd gezag. Net als onder het recht zoals gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, is zodoende een onttrekking of infiltratie uitgesloten van het toepassingsbereik van deze regel. Er zijn aparte regels die ervoor zorgen dat een dergelijke infiltratie niet leidt tot verontreiniging van het grondwater.
Artikel 7.39c (afbakening mogelijkheid maatwerk)
De kaderrichtlijn water kent in artikel 11, onder j een aantal situaties waar onder voorwaarden alsnog een rechtstreeks lozing naar het grondwater is toegestaan, mits de lozing niet verhindert dat de voor dat grondwaterlichaam vastgestelde milieudoelstellingen worden bereikt. Daarom is er een mogelijkheid geboden dat college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag voor het lozen op of in de bodem de mogelijkheid hebben om een lozing door middel van een maatwerkvoorschrift onder de in artikel 11, onder j van de kaderrichtlijn water opgenomen voorwaarden toe te staan.
Een speciale lozing is het lozen van brijnwater. Richtsnoer no. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden toegestaan is om rechtstreeks in het grondwater te lozen. Het lozen van brijn valt onder de situatie waar de lozing plaats vindt om technische redenen. De lozing kan worden toegestaan met een maatwerkvoorschrift, mits bij membraanfiltratie geen extra verontreinigende stoffen worden toegevoegd en de lozing plaatsvindt in een geologische formatie die geen ander doeleinde dient.
Artikel 7.39ca (nadere afbakening mogelijkheid maatwerk brijnlozing)
Een speciale lozing is het lozen van brijnwater. Het Europese Guidance document no. 17 behorende bij de grondwaterrichtlijn maakt duidelijk dat het lozen van brijn valt onder één van de situaties die onder voorwaarden is toegestaan voor het rechtstreeks in het grondwater lozen. Het lozen van brijn valt onder de situatie waar de lozing plaats vindt om technische redenen. De lozing kan worden toegestaan met een maatwerkvoorschrift, mits bij membraanfiltratie geen extra verontreinigende stoffen worden toegevoegd en de lozing plaatsvindt in een geologische formatie die geen ander doeleinde dient.
In het regionaal waterprogramma, onder het kopje “Gebiedsspecifieke preventieve maatregelen ten aanzien van infiltreren en lozen”, is een afwegingskader opgenomen voor het al dan niet toestaan van lozingen van brijn afkomstig van de bereiding van natriumarm gietwater ten behoeve van het telen van gewassen. Dit afwegingskader is tot stand gekomen in overleg met omgevingsdiensten, waterschappen, enkele gemeenten en vertegenwoordigers van de Greenports en is gebaseerd op het Europese Guidance Document no. 17, onderzoeken naar de effecten van brijnlozingen van Deltares en KWR, een advies van de Technische Commissie Bodembescherming.
De provincie verlangt van de gemeente dat zij dit afwegingskader betrekt bij het toestaan van brijnlozingen via maatwerk. Dit afwegingskader bevat echter niet alleen randvoorwaarden voor de brijnlozingen, maar ook voor grondwateronttrekkingen voor de gietwaterproductie. Hiermee wordt gestimuleerd om de brijnlozing en de benodigde grondwateronttrekking in samenhang te beschouwen. Omdat het waterschap bevoegd is voor de grondwateronttrekking vraagt dit afstemming tussen gemeente en waterschap.
Artikel 7.39d (lozen van grondwater op of in de bodem)
Met dit artikel worden eisen gesteld aan de kwaliteit van grondwater dat op of in de bodem geloosd wordt en dat afkomstig is van een bodem- of grondwatersanering dan wel van het graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het gaat bij graven in een bodem met een bodemkwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit om de in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen milieubelastende activiteit. Derhalve gaat het enkel om situaties waarbij het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
In artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, inclusief het daarbij gaande bodemonderzoek. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van saneringen zijn opgenomen in artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan. Deze regels in de omgevingsverordening zorgen ervoor dat de bruidsschatregel geborgd blijft.
In artikel 3.1 van zowel het Activiteitenbesluit Milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen waren eveneens eisen gesteld aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering, waaronder het graven in de bodem. Aan het lozen van afvalwater afkomstig van ontwatering worden weinig eisen gesteld omdat dit veelal schoon water betreft dat met eenvoudige filtering geloosd kan worden op of in de bodem. De regels voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering zijn opgenomen in artikel 22.140 van de bruidsschat van het omgevingsplan.
Bij het graven in verontreinigende bodem is de kans echter groot dat het grondwater dat vrijkomt ook verontreinigende stoffen bevat. Onder de Wet bodembescherming diende bij het graven in verontreinigde bodem (lees: geval van ernstige verontreiniging) een BUS-melding gedaan te worden en kwam je automatisch in het saneringsspoor, waardoor ook de emissiegrenswaarden voor het lozen van grondwater afkomstig van een sanering hier van toepassing waren. Onder de Omgevingswet bestaat er niet langer een saneringsplicht bij het graven in verontreinigende bodem en zijn dus ook niet de emissiegrenswaarden van toepassing die horen bij verontreinigd grondwater dat als afvalwater op of in de bodem geloosd wordt. Deze regels in de omgevingsverordening zorgen ervoor dat er voor grondwater dat vrijkomt bij het graven in verontreinigde bodem dezelfde emissiegrenswaarden gelden als voor grondwater dat vrijkomt bij saneringen.
Als emissiegrenswaarde wordt, net zoals artikel 22.139 van de bruidsschat van het omgevingsplan dat doet, verwezen naar de toetsingswaarden voor te infiltreren water zoals opgenomen in bijlage XIX van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De toetsingswaarden voor het te infiltreren water geven het niveau aan waarboven er gevaar voor verontreiniging van het grondwater aanwezig is.
Voor verontreinigende stoffen die geen toetsingswaarde kennen, maar die wel in bijlage XIX voorkomen onder onderdeel B, mag de lozing niet leiden tot verontreiniging van het grondwater. Voor dergelijke niet-genormeerde stoffen, zoals PFAS of GenX, wordt aanbevolen, gebruik te maken van 0,1 µg/l als emissiegrenswaarde, tenzij het RIVM een betere (achtergrond)waarde heeft vastgesteld die het niveau aangeeft waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater. In het protocol ‘monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW’ wordt 0,1 µg/l als voorzorgwaarde gebruikt. Deze waarde is gebaseerd op de streefwaarden uit het Europese Rivierenmemorandum (ERM), die internationaal als referentie voor eenvoudige zuivering worden gebruikt door de drinkwatersector en die ook in algemene zin als voorzorgswaarde wordt gehanteerd voor antropogene stoffen.
Tot slot worden, net als onder het huidige recht, kortdurende lozingen (< 48 uur) of particulier huis- en tuinlozingen (lozen bij wonen) uitgezonderd van de informatieplicht voor zover het gaat om graven. De emissiegrenswaarden gelden echter wel.
§ 7.3.5.4 Activiteiten op een locatie met een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico
Artikel 7.39e zorgt ervoor dat de in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan met regels voor activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico behouden blijft. Bovendien wil de provincie bereiken dat de gemeente bij de uitvoering van bruidsschatregels de risico’s voor het grondwater in voldoende mate meeweegt.
Artikel 7.39e (toepassingsbereik)
De in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan gaat over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties.
Of er sprake is van een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico blijkt volgens de bruidsschatregel uit een beschikking welke is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In de provincie Zuid-Holland zijn veel gevallen van verontreiniging bekend, waar op basis van nader bodemonderzoek bleek dat er sprake was van een ernstige verontreiniging zonder noodzaak tot spoedige sanering, die nooit zijn beschikt. Dat zou betekenen dat de bruidsschatregel in het omgevingsplan maar op een beperkt aantal bekende locaties in Zuid-Holland met een bodemverontreiniging van toepassing zou zijn.
Artikel 7.39f (grondwater: mitigerende maatregelen)
De provincie zorgt er met artikel 7.39f voor dat het omgevingsplan, ook voor locaties waar op grond van nader bodemonderzoek conform de NTA 5755 is vastgesteld dat er sprake is van een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico, geldt dat degene die een activiteit verricht verdere verontreiniging van het grondwater voorkomt, beperkt of ongedaan maakt.
De maatregelen die in de bruidsschatregel voor het omgevingsplan van de initiatiefnemer van een activiteit op een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico verlangd worden zijn in het belang van bescherming van de bodem en vragen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of beperken. Indien het redelijkerwijs mogelijk is, wordt verwacht dat in samenhang met de activiteit de verontreiniging van de bodem ongedaan gemaakt wordt.
Hiermee wordt aangesloten bij paragraaf 3.2 van de Circulaire bodemsanering 2013 die aangeeft dat veelal bij een ontwikkeling alsnog gesaneerd wordt.
In principe is het water in de verzadigde zone (lees: grondwater) onderdeel van de bodem en zijn de maatregelen dus net zo zeer in het belang van de bescherming van het grondwater en zouden maatregelen zich dan ook net zo zeer moeten richten op het voorkomen of beperken van verdere verspreiding van het grondwater.
De provincie hecht er waarde aan dat gegeven de taak om uitvoering te geven aan de KRW-doelen een natuurlijk moment benut wordt om bekende bodemverontreinigingen met risico’s voor het grondwater alsnog aan te pakken of om op zijn minst maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of beperken. Daarbij wordt aangesloten bij paragraaf 22.3.7.3 van de bruidsschat omgevingsplan waarin regels zijn opgenomen ten aanzien van activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Zoals de toelichting van de bruidsschat aangeeft, is dit ook gericht op eventuele bronnen die zich verspreiden naar het grondwater. Zodoende zorgt artikel 7.39f er voor dat de maatregelen niet alleen het belang van de bodem dienen, maar ook het watersysteem. Bovendien is expliciet gemaakt dat de maatregelen niet alleen verdere verontreiniging van de bodem dienen te voorkomen of te beperken, maar ook van het grondwater. Het gaat hierbij zowel om verontreiniging van het grondwater vanuit een mobiele bodemverontreiniging, als verdere verontreiniging van het grondwater vanuit een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging.
Milieubelastende activiteiten kunnen verschillende gevolgen voor het watersysteem hebben. Zo kan een lozing van afvalwater vanuit een milieubelastende activiteit op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (veelal een vuilwaterriool of een hemelwaterstelsel) uiteindelijk nadelige gevolgen hebben voor de chemische of ecologische kwaliteit van watersystemen. Bij lozingen op de bodem kunnen de geloosde stoffen naar het grondwater doorsijpelen en kan wateroverlast optreden. Bij lozingen in vuilwaterriolen en hemelwaterstelsels komt het water uiteindelijk vaak in het oppervlaktewater terecht, waar het tot zowel kwaliteits- als kwantiteitseffecten kan leiden. Bij toepassing van bodemenergie kan onttrekking of inbreng van warmte zowel bij open als gesloten systemen gevolgen voor het grondwater hebben. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingen of het brengen van grote hoeveelheden water in de bodem kan gevolgen hebben voor de grondwaterstand.
Voor de milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen is een beoordelingsregel opgenomen in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 7.39g voorziet in de opname van een beoordelingsregel in het omgevingsplan voor milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen die in het omgevingsplan zijn aangewezen en waarvoor op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning verplicht is.
De beoordelingsregel is identiek aan de beoordelingsregel in artikel 8.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met deze beoordelingsregel worden de gevolgen voor het watersysteem bij het beoordelen van de milieubelastende activiteit betrokken. Hierbij wordt vooral gedacht aan het beïnvloeden van de grondwaterstand of het oppervlaktewaterpeil, wat gevolgen kan hebben voor de doelstellingen voor de kwantitatieve toestand van het grondwatersysteem, de ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen of voor de maatschappelijke functie drinkwaterwinning. Dergelijke gevolgen voor het watersysteem kunnen binnen het oogmerk van de beoordeling van de milieubelastende activiteit vallen, namelijk voor zover ze ook als gevolgen voor de veiligheid, gezondheid of het milieu zijn te karakteriseren. In dat geval moeten ze ook worden betrokken bij de beoordeling.
Het artikel borgt daarnaast dat bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning die gevolgen heeft voor het watersysteem, rekening wordt gehouden met het beleid dat is vastgelegd in de waterprogramma’s. Dit draagt bij aan een goede implementatie van de kaderrichtlijn water.
Artikel 7.40 (aanwijzing en geometrische begrenzing gebieden binnen LiB-5 contour Schiphol)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.41 (LiB-5 contour Schiphol)
Met dit artikel wordt woningbouw binnen de LiB-5-contour binnen bestaand stads-en dorpsgebied (BSD) mogelijk gemaakt, en buiten bestaand stads-en dorpsgebied in beperkte mate. De LiB-5-contour is een planologische contour bedoeld om terughoudendheid te betrachten wat betreft woningbouw buiten bestaand stads- en dorpsgebied. Deze terughoudendheid is enerzijds ingegeven vanuit het oogpunt van de bescherming van mensen tegen vliegtuiggeluid, en anderzijds om voldoende ruimte te laten voor (toekomstige) ontwikkelingen (zoals veranderingen in aanvliegroutes) van de mainport Schiphol. De LiB-5-contour is afkomstig uit het Luchthavenindelingsbesluit zoals dat in 2018 in werking is getreden. In dit Luchthavenindelingsbesluit wordt deze contour overigens ‘Afwegingsgebied geluid en externe veiligheid’ of ‘LiB5-contour’ genoemd, doch in de volksmond is deze beter bekend als de 20 Ke.
Het verbod op nieuwe woningbouwlocaties buiten BSD is een direct gevolg van de regels die het Rijk stelt in vernoemd Luchthavenindelingsbesluit. Dit Rijksbesluit laat de provincies echter afwegingsruimte om beperkt woningen toe te staan buiten BSD. In bestuurlijke overleggen tussen de provincies en het Rijk is daarbij steeds de kenmerking ‘één of enkele woningen in daartoe aangewezen gevallen’ gekozen. Vanwege de continuïteit van overheidsbeleid blijven nog niet gerealiseerde woningbouwlocaties binnen de voormalige rode contour uit de streekplannen van 2003 ook mogelijk.
Binnen de LiB-5-contour, maar buiten BSD, is alleen ruimte voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen van één tot enkele woningen in nader omschreven gevallen. Dergelijke ontwikkelingen kunnen betrekking hebben op het toevoegen van enkele woningen in een bestaand lint, evenals het bouwen van één of enkele Greenportwoningen ten behoeve van de herstructurering van de Bollenstreek. Ook ruimte voor ruimte woningen ter sanering van verspreid glas en leegstaande bedrijfsbebouwing wordt hierdoor mogelijk. Grotere clusters van Greenportwoningen zijn niet toegestaan binnen de LiB-5-contour, daar is voldoende ruimte voor in de Bollenstreek buiten de LiB-5-contour. Tenslotte wordt het mogelijk om bedrijfswoningen te realiseren of bestaande bedrijfswoningen om te zetten naar een burgerwoning. De terughoudendheid die de provincie betracht bij het toestaan van woningen binnen de LiB-5-contour buiten BSD, leidt ertoe dat de geldingsduur van de uitzondering om binnen de voormalige bebouwingscontour uit 2003 woningen te kunnen realiseren, niet onbeperkt kan zijn. De provincie verwacht van de gemeenten dat binnen enkele jaren na vaststelling van dit artikel in de omgevingsverordening een aanvang wordt gemaakt met de woningbouw.
Met artikel 7.41 wordt bewerkstelligd dat bij de juridisch-planologische besluitvorming tot toevoeging van woningen voor zover gelegen binnen de LiB-5-contour, het bevoegd gezag zich nadrukkelijk rekenschap geeft van de geluidsaspecten die samenhangen met deze ligging. Geluid maakt nadrukkelijk onderdeel uit van de integrale belangenafweging die in het kader van het Omgevingsplan wordt gemaakt. Zowel de provincies als de gemeenten binnen de LiB-5-contour stellen een beleidsregel ‘Wonen en Vliegen LiB-5-contour Schiphol’ vast teneinde te verzekeren dat rekenschap wordt gegeven bij het bouwen van woningen binnen deze contour.
Artikel 7.41a (risico’s van klimaatverandering)
Met dit artikel verzoekt de provincie in lijn met de Omgevingsvisie aan gemeenten om bij het toelaten van nieuwe activiteiten in de fysieke leefomgeving in omgevingsplannen de risico’s ten aanzien van klimaatverandering in beeld te brengen op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Met deze formulering wordt aangesloten op de bewoording zoals opgenomen in artikel 7 van het akkoord van Parijs. In de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie is vastgelegd dat de overheden regelmatig de klimaatadaptatiecyclus zullen doorlopen en de beschikbare wetenschappelijke kennis zullen toepassen in de uitvoering van een klimaatstresstest. Door minimaal zesjaarlijks te toetsen of de stresstest nog actueel is wordt de actualiteit van wetenschappelijke kennis gegarandeerd.
De te beschrijven risico’s kunnen risico’s zijn voor de activiteiten zelf, maar ook voor de omgeving. Klimaatverandering kan ten gevolge van de vier genoemde risico’s ook effecten hebben op o.a. bodemdaling, biodiversiteit en waterkwaliteit. Indien relevant moeten deze effecten ook worden beschreven. Ook zal de gemeente moeten aangeven of en welke adaptieve maatregelen en voorzieningen getroffen worden, en welke afweging gemaakt is voor de implementatie van deze maatregelen en voorzieningen. Bijvoorbeeld dat op basis van kostenbeheersing een afweging wordt gemaakt om maatregelen of voorzieningen niet te treffen.
Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Dit in aansluiting op artikel 5.37 (weging van het waterbelang) van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook kan de gemeente andere partijen om advies vragen (mogelijk de GGD of veiligheidsregio).
Artikel 7.41aa (toekomstbestendig bouwen van woningen)
Algemeen
Als snelgroeiende, sterk verstedelijkte provincie staat Zuid-Holland voor een grote woningbouwopgave en andere bouwopgaven. De provincie wil snel, veel en voor iedereen bouwen, maar het gaat niet om aantallen alleen. Het is nu meer dan ooit nodig om bij het bouwen ook na te denken over de consequenties voor de toekomstige generaties. De provincie heeft als ambitie om in één keer goed te bouwen zodat de woningen en andere gebouwen die we nu bouwen er gebouwd worden aangepast zijn op de eisen van de toekomst, met andere woorden toekomstbestendig.
Bij toekomstbestendig bouwen gaat het erom dat voor de inwoners op dit moment een gezonde en veilige woonomgeving wordt gecreëerd én dat deze woonomgeving ook duurzaam is, zodat wordt voorzien in de behoefte van toekomstige generaties. Om dit te bereiken is het in ieder geval nodig om klimaatadaptief, circulair/biobased, met gunstige invloed op het totale energiesysteem, emissieloos, natuurinclusief en gezond en veilig te bouwen. Ook gaat het om de integraliteit tussen deze afzonderlijke duurzaamheidsthema’s.
Waarom regels over toekomstbestendig bouwen in deze verordening?
De provincie wil toekomstbestendig bouwen langs verschillende sporen versnellen en opschalen. Dit doet de provincie onder andere met kennisuitwisseling, subsidies en communicatie, maar ook door het opnemen van regels in deze verordening. In deze verordening zijn geen bouwregels voor de (concrete bouwactiviteit) opgenomen. Daarvoor gelden landelijke en gemeentelijke regels. Met de opgenomen instructieregels voor het omgevingsplan wil de provincie stimuleren dat in de planvormingsfase al nagedacht wordt op welke wijze de bouw van woningen toekomstbestendiger kan worden gemaakt, meer dan door alleen te voldoen aan de huidige (bouw)regels. Dit kan bijvoorbeeld door maatwerkregels te stellen. De ontwikkelingen in de markt gaan immers door, vaak pas later gevolgd door aanscherping van de regels. Wat de provincie betreft wordt bij de bouw van woningen hier zoveel mogelijk op geanticipeerd.
Als illustratie: een woning die nu conform de huidige regels bijna energieneutraal gebouwd wordt (BENG), moet achteraf niet alsnog aangepast hoeven worden. Het motto is daarom ‘doe het in een keer goed’, als dat redelijkerwijs mogelijk is. En rekening houdend met dat de provincie snel, veel en voor iedereen willen bouwen.
Dit artikel heeft als doel om aandacht te vragen voor de kansen en mogelijkheden die zich (zullen) voordoen als gevolg van technische en financiële ontwikkelingen en te wijzigen wet en - regelgeving met betrekking tot toekomstbestendig bouwen en duurzaamheidseisen. De provincie vraagt gemeenten en initiatiefnemers hierop te anticiperen en de kansen en mogelijkheden te betrekken bij de voorbereiding op het wijzigen van het omgevingsplan. De ontwikkelingen in toekomstbestendig bouwen gaan snel, zowel in de technische en financiële mogelijkheden als in wet- en regelgeving. Partijen kunnen hier op vrijwillige basis nu al (deels) op anticiperen en gemeenten krijgen mogelijk ook meer juridische mogelijkheden om toekomstbestendig bouwen te borgen in omgevingsplan en -vergunning, bijvoorbeeld met maatwerk.
De instructieregel heeft, zoals gebruikelijk in deze verordening, formeel alleen betrekking op gebouwen met een stedelijke ontwikkeling, dus vanaf 12 woningen gezamenlijk vloeroppervlak van 1.000 m2 of meer. Echter, juist ook bij een kleinere aantallenomvang liggen er vaak kansen om de woningengebouwen toekomstbestendig te realiseren. De provincie stimuleert gemeenten en initiatiefnemers om ook bij gebouwen van een kleinere ontwikkelingenomvang die kansen te benutten.
Zoals gesteld, staat de provincie voor een grote woningbouwopgave. Gerealiseerd wordt dat snelheid van woningbouw en betaalbaarheid soms op gespannen voet kunnen staan met toekomstbestendiger bouwen. Dat kan een argument zijn om de ambitie voor toekomstbestendig bouwen naar beneden bij te stellen. Daar mag echter niet te lichtvaardig op teruggevallen worden, gezien de kosten en moeite die later gemoeid kunnen zijn met het aanpassen aan woningen. Uiteraard moet sowieso nog steeds aan de minimale wettelijke eisen voldaan worden.
De provincie vindt het van belang dat de aspecten van toekomstbestendig bouwen integraal, in onderlinge samenhang worden beschouwd, al was het maar omdat deze elkaar kunnen versterken. Om een voorbeeld te geven: een boom kan zowel zorgen voor koelte, bijdragen aan soortenrijkdom als zorgen voor waterberging.
De provincie is zich ervan bewust dat de wet nog weinig ruimte biedt om via het omgevingsplan te sturen op bepaalde aspecten van toekomstbestendig bouwen, bijvoorbeeld waar het gaat om het gebruik van emissieloos bouwmaterieel. Maar niet valt uit te sluiten dat er in de toekomst wel kansen en mogelijkheden komen om hierop te sturen. Ook zijn er natuurlijk mogelijkheden om hierop te sturen met andere instrumenten dan het omgevingsplan, bijvoorbeeld via afspraken en aanbestedingen.
De volgende aspecten spelen een rol bij toekomstbestendig bouwen.
Risico’s van klimaatverandering
Het artikel 7.41a in deze verordening over risico’s van klimaatverandering vraagt om rekening te houden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering ten aanzien van: wateroverlast door overvloedige neerslag, overstroming, hitte en droogte. Daarbij wordt tevens gevraagd rekening te houden met de effecten van voorgenoemde risico’s in relatie tot het risico op bodemdaling. Conform de recente Leidraad Klimaatadaptief Bouwen 2.0 en de Landelijke Maatlat Groene Klimaatadaptieve Gebouwde Omgeving zijn – naast de vier ‘traditionele’ klimaatthema’s – ook toelichtingen omtrent het risico op bodemdaling en verlies aan biodiversiteit opgenomen. Biodiversiteit is in de omgevingsverordening separaat opgenomen. De Leidraad 2.0 (voortgekomen uit het Zuid-Hollandse Convenant Klimaatadaptief Bouwen, en de Landelijke Maatlat zijn namelijk bedoeld als richtlijnen voor alle overheden en marktpartijen die een rol spelen in klimaatadaptief ontwikkelen, ontwerpen, bouwen en beheren. Focus ligt op klimaatadaptieve maatregelen en voorziening bij nieuwbouw, met een doorkijk naar toepassingsmogelijkheden voor bestaande bouw. Dit om schade door hevige neerslag, bij langdurige droogte, tijdens perioden van hitte, in relatie tot bodemdaling en/of als gevolg van overstromingen te voorkomen of te beperken. Groene, natuur-inclusieve maatregelen hebben daarbij de voorkeur (‘groen tenzij’) om tevens de biodiversiteit te vergroten. Met het brede begrip ‘klimaatadaptief’ wordt – dus – ook invulling gegeven aan de begrippen ‘bodemdalingsbestendig’ en ‘natuur-inclusief’ (cq. biodiversiteit), dat separaat in de omgevingsverordening is opgenomen. De Handreiking decentrale regelgeving Klimaatadaptief en Natuurinclusief bouwen, inrichten en beheren[90] laat met voorbeeldregels zien welke mogelijkheden gemeenten en andere decentrale overheden hebben om klimaatadaptief bouwen vast te leggen in hun beleid en plannen.
Energiehuishouding
Het is wenselijk dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling rekening houdt met effecten op de regionale energievoorziening – de opwek en de (potentiële) beschikbaarheid, de infrastructuur en bijbehorende buffering van de verschillende energiemodaliteiten. Het gaat hierbij niet alleen om de energiehuishouding van het initiatief, maar ook om de samenhang met de energiehuishouding van het totale energiesysteem. Ook kunnen wellicht kansen worden benut voor de energietransitie van het omliggende gebied.
Circulaire en/of biobased grondstoffen en producten
Circulair bouwen richt zich op circulariteit van materialen én het bouwproces. Hierbij zijn de bouwproducten van nu de grondstoffen van later. Het sluiten van de afvalkringloop (dus geen nieuw afval creëren) staat hierbij centraal. Hergebruik van beton is hier een voorbeeld van. Bij biobased bouwen zijn materialen gemaakt van hernieuwbare grondstoffen. Deze grondstoffen kunnen op korte termijn (minder dan tien jaar) terug groeien. Voorbeelden hiervan zijn hout en grassen. Fossiele grondstoffen, steen en zand zijn geen hernieuwbare grondstoffen. In het bouwproces wordt rekening gehouden met modulair & losmaakbaar bouwen om het hergebruik in de toekomst te vergemakkelijken. Het stimuleren van circulair bouwen kan gedaan worden door bouwprojecten te scoren op ‘Het Nieuwe Normaal’, dit model bevat een basisniveau en eisen om hoger te scoren op circulariteit.
Emissieloze oplossingen
Het gaat voor de bouw- en realisatiefase om het zoveel mogelijk toepassen van emissieloos bouwmaterieel, zoals bouwkranen en overige installatiematerieel. Voor de bouw- en realisatiefase is de Routekaart Schoon en Emissieloos Bouwen 2030[91] de basis voor het treffen van adequate maatregelen. Voor de gebruiksfase geldt de wettelijke eis van adequate maatregelen bij projecten waarbij sprake is van nieuwbouw en functiewijziging en dat de nieuwe bouwwerken niet worden aangesloten op een distributienet voor aardgas. Daarnaast kan aanvullend gedacht worden aan het toepassen van een lagere parkeernorm dan gebruikelijk voor de specifieke locatie, het stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer, het stimuleren van het gebruik van elektrische voertuigen en het instellen van emissieloze zones voor voertuigen.
Drinkwaterbesparing
Er wordt ingezet op vermindering van het gebruik van drinkwater voor doeleinden waarvoor drinkwater niet strikt noodzakelijk is. Dat vraagt om maatregelen en instrumenten gericht op vermindering van het (drink)watergebruik en op gebruik van alternatieve waterbronnen, met name regenwater/huishoudwater. Het gebruiken van meer regenwater, en dus minder drinkwater, voor huishoudelijke doeleinden moet wettelijk mogelijk worden gemaakt. In de bouwregelgeving is nog geen voorziening getroffen voor gemeenten om bij nieuwbouw en verbouw eisen te stellen aan individuele en/of collectieve regenwateropvang en -gebruik. In Vlaanderen is dit wel in regelgeving vastgelegd. Voorbeelden in Vlaanderen tonen aan dat gebruik van regenwater gecontroleerd mogelijk is voor bijvoorbeeld toiletspoeling en wasmachines en dat daarmee een substantiële hoeveelheid drinkwater wordt bespaard. Er wordt gepleit -ten behoeve van vermindering van het drinkwatergebruik- in het Besluit bouwwerken leefomgeving de mogelijkheid te creëren voor gemeenten om via maatwerkregels voorzieningen af te dwingen voor opvang van en gebruik van regenwater (waterbewust bouwen). Hierbij kan concreet gedacht worden aan het stimuleren of verplichten van het aanbrengen van particuliere en/of collectieve ondergrondse regenwateropvang en daaraan gekoppelde installatie(s) voor het gebruik van regenwater voor een limitatief aantal toepassingen.
Natuurinclusief
Biodiversiteit verwijst naar alle verscheidenheid aan leven binnen soorten, tussen soorten en tussen ecosystemen waartoe ze behoren. Door de Zuid-Hollandse natuur actief te betrekken bij ontwikkelingen, kan geschikt leefgebied (met voldoende voedsel, beschutting en voortplantingsplaatsen) worden gecreëerd voor een grote(re) diversiteit aan flora- en faunasoorten. De focus moet daarbij liggen op het leefgebied van de 40 Zuid-Hollandse icoonsoorten, welke als ‘paraplu soorten’ staan voor een goede vertegenwoordiging van de Zuid-Hollandse natuur. Te denken valt hierbij aan natuurinclusief ontworpen gebouwen, groenblauwe structuren en beplanting waar diverse insecten, vogels en zoogdieren hun voordeel mee kunnen doen. Aansluiting bij natuurlijke structuren buiten het plangebied of bijvoorbeeld het inpassen van bestaande landschapselementen kunnen daarbij een grote meerwaarde opleveren. Hiermee wordt de biodiversiteit versterkt en dit draagt bij aan een robuuste natuur waar allerlei inheemse soorten, en ook de mens, in kunnen floreren. De Handreiking decentrale regelgeving Klimaatadaptief en Natuurinclusief bouwen, inrichten en beheren[92] laat met voorbeeldregels zien welke mogelijkheden gemeenten en andere decentrale overheden hebben om klimaatadaptief bouwen vast te leggen in hun beleid en plannen.
Gezonde en veilige leefomgeving
De Omgevingswet heeft tot doel een gezonde en veilige leefomgeving te realiseren. In Rijkswetgeving zijn er normen opgenomen op het terrein van onder meer luchtkwaliteit en geluidsbelasting. Voor geluid zijn er bruidsschatregels voor het omgevingsplan met als doel het bereiken en in stand houden van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving. Deze normen hebben de bescherming van de gezondheid tot doel. Maar een gezonde leefomgeving is meer dan alleen een omgeving waarin de minimum normen worden gerespecteerd. Het RIVM definieert een gezonde leefomgeving als ‘een omgeving die als prettig wordt ervaren, die uitnodigt tot gezond gedrag en waar de druk op de gezondheid zo laag mogelijk is’. Naast de objectieve, wettelijke normen heeft gezondheid ook een meer subjectief karakter: de omgeving moet ook aansluiten bij de behoeften van de inwoners in de betreffende omgeving. Zo hebben jongeren om voldoende te bewegen andere voorzieningen nodig dan senioren. Er kunnen handreikingen en suggesties gedaan kunnen worden over welke voorzieningen in gebied noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld over de inrichting van groen en de maatschappelijke voorzieningen en de wijze waarop bewoners betrokken moeten worden. De daadwerkelijke inrichting is echter altijd maatwerk. Om deze reden zal in de motivering van het omgevingsplan moeten worden onderbouwd op welke wijze aandacht is geschonken aan het realiseren van een gezonde en veilige leefomgeving of worden gemotiveerd waarom hiervan is afgezien.
Basisuitgangspunt is dat ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn te kenmerken als inpassen, aanpassen of transformeren.
Ruimtelijke kwaliteit kent drie beschermingscategorieën, waarbinnen geldt:
Beschermingscategorie 1: alleen inpassen mogelijk
Beschermingscategorie 2: inpassen en aanpassen is mogelijk
Beschermingscategorie 3: inpassen, aanpassen en transformeren is mogelijk
Binnen de beschermingscategorieën liggen de gebiedstypen:
Beschermingscategorie 1: Graslanden Bollenstreek, Natuurnetwerk Nederland, Kroonjuweel Cultureel Erfgoed
Beschermingscategorie 2: Recreatiegebied, Belangrijk weidevogelgebied, Groene Buffers
Beschermingscategorie 3: Buitengebied
Voor de gebiedstypen zijn richtpunten vertaald in regels. Ten slotte wordt aangegeven dat er uitzonderingen zijn voor ontwikkelingen vanwege zwaarwegend openbaar algemeen belang zoals ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur en grote buitenstedelijke bouwlocaties en er moet soms worden gecompenseerd.
Basisuitgangspunt
Ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. Sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van ‘ja, mits’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. Uitzondering zijn de natuurnetwerk Nederland gebieden omdat op het niveau van het Rijk bepaald is dat daar ‘nee, tenzij’ geldt.
De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van locaties of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie.
Nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het gebied buiten bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) zijn pas mogelijk als na toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking blijkt dat dit binnen bestaand stads- en dorpsgebied niet mogelijk is. Een ruimtelijke ontwikkeling is mogelijk mits een zorgvuldige afweging is gemaakt over de locatiekeuze. Het in eigendom hebben van het te ontwikkelen gebied is geen reden. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van onderzoek naar alternatieve locaties.
Drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen
Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie, met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen, twee uitgangspunten:
een kleinschalige ontwikkeling heeft in beginsel minder ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten dan een grootschalige ontwikkeling en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid,
hoe hoger en specifieker de kwaliteit van een gebied is, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen.
In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling: inpassen, aanpassen en transformeren.
Inpassen
Dit betreft een ruimtelijke ontwikkeling die sterk aansluit bijpast binnen de bestaande identiteitgebiedsidentiteit en structuur van het landschap, het dorp of de stad. De ontwikkeling is gebiedseigen en passend bij de maat en de aard van de bestaande kenmerken van een gebied. De ontwikkeling speelt zich af op het niveau van een kavel. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassen veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aanrekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteiteen beschermingscategorie 1 en 2 (zie hierboven de toelichting op de beschermingscategorieën).
Aanpassen
Dit betreft een ruimtelijke ontwikkeling die aansluit bijpast binnen de huidige identiteit van een gebiedbestaande gebiedsidentiteit, maar op structuurniveau wijzigingen of aanvullingen voorziet. Een voorbeeld is de aanlegDe ontwikkeling verandert landschappelijke structuren zoals groen en water of verbreding van een provinciale wegwegen, dijken en linten. Bewoners en gebruikers uit de bestaande omgeving merken duidelijk invloed van de nieuwe ontwikkeling. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. Een voorbeeld is de aanleg of verbreding van een provinciale weg. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebiedlandschap en het soort ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief zo gunstig mogelijk resultaat. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten ruimtelijke kwaliteit kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
Transformeren
Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap of stedelijk gebied ontstaat. Er ontstaat een nieuwe toekomst voor het gebied met een nieuwe gebiedsidentiteit. De impact van deze plannen op een gebied is groot. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Gelet op de wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten ruimtelijke kwaliteit kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet is ondervangen in de richtpunten. In de meest verregaande vorm van transformatie is van de huidige identiteit niets meer zichtbaar. In alle gevallen is het belangrijk om aansluiting te zoeken bij structuren en patronen aan de rand van de omgeving, bijvoorbeeld een bosrand, waterloop of woonlint. Het ontwerp kan gepaard gaan met inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen in de omgeving. Gelet op de omvang van de ontwikkeling kunnen dergelijke maatregelen – eenvoudiger dan bij aanpassen – onderdeel uitmaken van hetzelfde plan. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen en een kwalitatief optimaal resultaat.
Beschermingscategorieën
Gebieden met aanduiding beschermingscategorie 1
Een relatief beperkt aantal gebieden is zo bijzonder, waardevol of kwetsbaar, dat de instandhouding en mogelijk verdere ontwikkeling van de waarden die ze vertegenwoordigen, voorrang heeft boven alle andere ontwikkelingen. Deze gebieden dragen in hoge mate bij aan de identiteit, beleving en biodiversiteit van Zuid-Holland, vormen een tegenhanger van het stedelijk gebied en versterken aldus het onderscheidend karakter van de provincie. Ze leveren bovendien een substantiële bijdrage aan het toeristisch profiel en het leef- en vestigingsklimaat in de provincie.
Het gaat om de volgende kwaliteiten:
Hoge en specifieke natuurwaarden in Zuid-Holland, gebundeld in het natuurnetwerk Nederland en Natura 2000, die met elkaar een substantiële bijdrage leveren aan de Europese biodiversiteit. Provincie en Rijk hebben hier een gedeelde verantwoordelijkheid voor instandhouding en versterking van deze waarden.
Cultuurhistorische kroonjuwelen. Deze gebieden hebben landschappelijk en cultuurhistorisch een dusdanig uniek karakter dat de bescherming en versterking van deze kwaliteiten centraal staat.
Graslanden bollenstreek. De graslanden zijn waardevol vanwege hun open karakter, structurerend effect en belang voor weidevogels. Ze zijn een kenmerkend, maar inmiddels zeldzaam onderdeel van het bollenlandschap.
Gebieden met deze kwaliteiten liggen veelal buiten bestaand stads- en dorpsgebied (BSD), maar soms ook daarbinnen (met name bij de cultuurhistorische kroonjuwelen). Ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met beschermingscategorie 1 zijn in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.
Gebieden met aanduiding beschermingscategorie 2
De provincie wil een aantal specifieke waarden en gebieden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. In die hoedanigheid leveren ze een belangrijke en specifieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. De instandhouding van deze waarden vraagt om hierop toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling, naast de generieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van het in stand houden van de specifieke waarden.
Het betreft gebieden met de volgende kwaliteiten:
Belangrijke weidevogelgebieden, gelegen buiten het natuurnetwerk Nederland, vanwege de specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheid voor deze karakteristieke en kwetsbare vogels, die mede de kwaliteit van het Zuid-Hollandse (veen)weidelandschap bepalen.
Openbare recreatiegebieden, vanwege hun onmisbare bijdrage aan de leef- en vestigingskwaliteit in zowel het stedelijk als het landelijk gebied in de provincie.
Groene buffers. Dit zijn de belangrijkste groene gebieden tussen en rond de steden van de zuidelijke Randstad. Ze vormen op de schaal van de provincie een onmisbare ‘tegenhanger’ van de stedelijke dynamiek en verdichting. Behoud van deze ruimtes is van belang voor de identiteit en leefkwaliteit van het stedelijk gebied. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn hier mogelijk, maar extra bescherming tegen (grootschalige) stedelijke ontwikkeling is van belang om de schaal en het karakter van deze gebieden in stand te houden.
Enkele gebieden vallen in beschermingscategorie 1 vanwege de hoge en specifieke natuurwaarden en zijn tevens opgenomen in beschermingscategorie 2 als openbaar recreatiegebied. In deze gebieden mogen maatregelen gericht op uitbreiding of versterking van de natuurwaarden niet ten koste gaan van de bestaande en toekomstige mogelijkheden voor recreatie. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat omgevingsplannen voor locaties die in beide categorieën vallen, dienen te voldoen aan de regels die voor beide categorieën gelden.
Gebieden met aanduiding beschermingscategorie 3
De provincie hecht waarde aan onbebouwde open groene landschappen, mede omdat het bebouwen van landschappen in de regel een onomkeerbaar proces is. De provincie wil de zichtbare en dus beleefbare waarde van de verschillende landschappen behouden en beschermen en op passende wijze benutten. De druk van de verstedelijking op de openheid van het landschap is groot en dit betekent dat zorgvuldig moet worden afgewogen welke ontwikkelingen in welk landschap wenselijk zijn.
Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan het in stand houden, benutten en versterken van bestaande gebiedskwaliteiten zoals benoemd in de gebiedsprofielen en de beleidskeuze landschap de Kwaliteitskaart (bijlage IX, onder A, van deze verordening). De provincie beschermt het landschap tegen ongewenste ontwikkelingen en wil daarmee versnippering en verrommeling van het landschap tegengaan.
Compensatiebeginsel natuur, recreatie en landschap
In een dynamische omgeving is het onvermijdelijk dat er plannen ontwikkeld worden die inbreuk maken op de te beschermen waarden. In het algemeen wordt bij nieuwe plannen, projecten of initiatieven gevraagd om een goede landschappelijke inpassing en mitigatie van de negatieve effecten. Voor een aantal gebiedscategorieën is compensatie van het verlies aan waarden nodig. Wat een goede invulling is van de compensatie is door gedeputeerde staten in een beleidsregel worden vastgelegd.[110] Compensatie moet plaatsvinden bij ingrepen in de volgende gebieden:
natuurnetwerk Nederland, zoals aangewezen en geometrische begrensd in de omgevingsverordening;
belangrijk weidevogelgebied, zoals aangewezen en geometrische begrensd in de omgevingsverordening en in de Omgevingsvisie;
karakteristieke landschapselementen, zoals bedoeld in de genoemde beleidsregel.
De compensatiemaatregelen komen niet per se bovenop de hierboven genoemde aanvullende ruimtelijke maatregelen, maar kunnen – als dat mogelijk is - ook gecombineerd worden.
De bescherming van de belangrijke weidevogelgebieden brengt geen beperkingen met zich mee voor ontwikkelingen binnen het huidige agrarische grondgebruik. Ontwikkelingen zoals intensivering van het graslandgebruik, de aanleg van kavelpaden, slootdempingen, ruwvoederteelt en de uitbreiding van boerderijen, blijven dus mogelijk.
Aanvullende maatregelen
Om de ruimtelijke kwaliteit per saldo gelijk te houden of te waarborgen kan het nodig zijn om aanvullende maatregelen te nemen bij een ruimtelijke ontwikkeling van het type aanpassen en transformeren.
Gemeenten zullen bij een wijziging van het omgevingsplan moeten motiveren welke maatregelen concreet worden getroffen en welk effect deze maatregelen (zullen) hebben op de ruimtelijke kwaliteit. Deze ruimtelijke maatregelen dienen in beginsel zoveel mogelijk binnen of in de nabijheid van het ontwikkelingsgebied te worden getroffen. Pas als aangetoond is dat dat niet of onvoldoende mogelijk is, kunnen ze ook elders binnen de gemeente worden gerealiseerd. Net als bij de voormalige ‘ruimte voor ruimte’-regeling kunnen gemeenten ervoor kiezen om in plaats daarvan een (gedeeltelijke) financiële compensatie te verlangen, mits kan worden aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteit door middel van maatregelen in natura onvoldoende (of niet tijdig) kan worden gecompenseerd. In dat geval kan compensatie plaatsvinden door middel van storting van een bedrag in een (inter)gemeentelijk kwaliteitsfonds mits aannemelijk is dat met de storting de uitvoering van de compenserende ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen afdoende is verzekerd. De uitvoering en toepassing van deze regeling wordt aan de gemeente overgelaten. Het is niet altijd nodig een nieuw fonds in te stellen, ook bestaande fondsen kunnen worden ingezet. Een voorbeeld is het fonds dat wordt gebruikt in de Duin- en Bollenstreek.
Als het gaat om ontwikkelingen in recreatiegebied worden de aanvullende maatregelen bij voorkeur aansluitend of nabij het gebied genomen en zorgen ervoor dat de oppervlakte en de recreatieve waarde van het openbaar toegankelijk recreatiegebied per saldo hetzelfde blijft. Als het redelijkerwijs niet mogelijk is om de oppervlakte openbaar toegankelijk recreatiegebied per saldo gelijk te houden, dienen de aanvullende maatregelen de recreatieve waarde en opvangcapaciteit van het gebied te vergroten.
Bij aanvullende ruimtelijke maatregelen gaat het onder andere om de maatregelen uit de voormalige regelingenregeling ‘ruimte voor ruimte’ en ‘nieuwe landgoederen’. Op basis van deze voormalige regelingenregeling kon in ruil voor de sloop van 1.000 m2 bebouwing of 5.000 m2 kassen een woning buiten BSD worden gebouwd. Bij de beoordeling van de aanvullende ruimtelijke (kwaliteits-)maatregelen worden vooralsnog deze oppervlaktes als uitgangspunt gehanteerd, samen met het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo verbetert. Ditzelfde geldt voor de hoogwaardige inpassingsmaatregelen die kunnen worden gezien als een vorm van ‘rood voor groen’ of de specifieke invulling daarvan met de voormalige regeling ‘nieuwe landgoederen’.
Er zijn uitzonderingen voor ontwikkelingen vanwege zwaarwegend openbaar belang zoals bijvoorbeeld aanleg van bovenlokale infrastructuur.
Recreatiegebieden
Bij ruimtelijke ontwikkelingen in recreatiegebieden (beschermingscategorie 2) die per saldo leiden tot een afname van de recreatieve waarden van een gebied kunnen aanvullende maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat de oppervlakte openbaar toegankelijk recreatiegebied en de recreatieve waarden van het gebied per saldo gelijk blijven. Indien er aanvullende maatregelen nodig zijn om de oppervlakte openbaar toegankelijk recreatiegebied gelijk te houden, worden deze bij voorkeur aansluitend aan of nabij het gebied genomen. Indien dit niet mogelijk is, worden maatregelen in het gebied zelf genomen die ervoor zorgen dat de recreatieve kwaliteit van het gebied vergroot wordt. Gedacht kan worden aan het vergroten van de opvangcapaciteit, het versterking van de belevingswaarden, het toevoegen van voorzieningen en de aanleg van recreatieve routestructuren. Recreatieve kwaliteit richt zich op de mate waarin het gebied aansluit bij de recreatieve behoefte van diverse doelgroepen en op de samenhang met binnenstedelijke en buitenstedelijke groen- en waterstructuren, recreatieve routes en cultuurhistorisch erfgoed. Opvangcapaciteit betreft het aantal recreanten dat in een gebied aanwezig kan zijn. Dit kan gaan om het aantal mensen en op een bepaalde plek of meer verspreid over het gebied, en/of over het aantal mensen op een bepaald tijdstip of verdeeld over een etmaal. De opvangcapaciteit hangt samen met het recreatief programma en de recreatieve behoefte van de diverse doelgroepen in ruimte en tijd.
Recreatiegebieden zijn in principe bedoeld voor dagrecreatie. De openbare toegankelijkheid mag niet worden beperkt. Nieuwvestiging van verblijfsrecreatieparken, met recreatiewoningen, is in deze gebieden niet aan de orde.
Compensatiebeginsel natuur en landschap
In een dynamische omgeving is het onvermijdelijk dat er plannen ontwikkeld worden die inbreuk maken op de te beschermen waarden. In het algemeen wordt bij nieuwe plannen, projecten of initiatieven gevraagd om een goede landschappelijke inpassing en mitigatie van de negatieve effecten. Voor een aantal gebiedscategorieën is compensatie van het verlies aan waarden nodig. Gedeputeerde staten kunnen de vereisten over de aard en omvang van de compensatie en het moment waarop de compensatie gerealiseerd moet zijn, vastleggen in een beleidsregel over de compensatie bij nieuwe ontwikkelingen. Compensatie moet plaatsvinden bij ingrepen in de volgende gebieden:
natuurnetwerk Nederland, zoals aangewezen en geometrische begrensd in de omgevingsverordening;
belangrijk weidevogelgebied, zoals aangewezen en geometrische begrensd in de omgevingsverordening en in de Omgevingsvisie;
karakteristieke landschapselementen.
De compensatiemaatregelen komen niet per se bovenop de hierboven genoemde aanvullende ruimtelijke maatregelen, maar kunnen - als dat mogelijk is - ook gecombineerd worden.
De bescherming van de belangrijke weidevogelgebieden brengt geen beperkingen met zich mee voor ontwikkelingen binnen het huidige agrarische grondgebruik. Ontwikkelingen zoals intensivering van het graslandgebruik, de aanleg van kavelpaden, slootdempingen, ruwvoederteelt en de uitbreiding van boerderijen, blijven dus mogelijk.
Gemeentelijke verantwoordelijkheid
Motivering
Een omgevingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een motivering waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft. Dit is nodig als het gaat om een ontwikkeling waarbij de richtpunten ruimtelijke kwaliteit in het geding zijn, of als het gaat om een ontwikkeling die is gelegen op locaties binnen een beschermingscategorie. Dit betekent dat bij een omgevingsplan voor een ruimtelijke ontwikkeling binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied vrijwel altijd deze motivering voor ruimtelijke kwaliteit nodig is. Het is wenselijk in de motivering in te gaan op de verschillende onderdelen van het beleid en de regels over ruimtelijkruimtelijke kwaliteit.
Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied (aanpassen) en op structuurniveau wijzigingen voorzien (transformeren), zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
Ruimte voor maatwerk
Het beleid en de regels over ruimtelijke kwaliteit biedt de gemeente ruimte voor het toepassen van maatwerk in het omgevingsplan. Het is aan de gemeente in hoeverre de ruimte voor ontwikkeling die het kader biedt ook daadwerkelijk wordt benut. De omgevingsverordening stelt alleen regels aan het gemeentelijk omgevingsplan, particulieren kunnen hier dus geen rechten aan ontlenen. Dus als het handelingskader bijvoorbeeld ruimte biedt voor ‘inpassen’ van nieuwe bebouwing in een lint, wil dat niet zeggen dat de gemeente die ruimte ook moet bieden in het omgevingsplan. De gemeente is namelijk in eerste instantie verantwoordelijk voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en kan hierover dus eigen beleid voeren, voor zover passend bij het provinciaal beleid.
Mogelijkheden voor toepassing op gebiedsniveau
Het is mogelijk om het beleid en de regels over ruimtelijke kwaliteit op gebiedsniveau toe te passen. Dit houdt in dat zowel de bebouwingsmogelijkheden als de maatregelen om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren, niet op perceelniveau worden bezien maar op een hogere schaal. Dit biedt mogelijkheden om robuuste maatregelen te treffen voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, door dit voor meerdere ingrepen in het gebied tegelijk te doen. Bestaande initiatieven voor gebiedsgerichte toepassing van ‘ruimte-voor-ruimte’, waarbij soms gebruik wordt gemaakt van een ‘beursstelsel’, kunnen dus worden voortgezet onder het beleid en de regels over ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent ook dat de impact van een ontwikkeling op het gebied niet op perceelniveau wordt bezien, maar op gebiedsniveau. Er wordt dus niet per woning bezien of sprake is van ‘inpassen’ dan wel ‘aanpassen’, maar voor het totale programma.
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat het handelingskader. De provincie heeft een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de omgevingsverordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
Deze paragraaf bevat algemene regels voor stedelijke ontwikkelingen. Daarnaast kunnen op stedelijke ontwikkelingen ook andere regels in deze omgevingsverordening van toepassing zijn, zoals de regels voor kantoren, detailhandel en bedrijven.
Ladder voor duurzame verstedelijking in het Besluit kwaliteit leefomgeving
In artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het volgende bepaald:
‘Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:
a. de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en
b. als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.’
Begrip stedelijke ontwikkeling
Het begrip stedelijke ontwikkeling is in het Besluit kwaliteit leefomgeving gedefinieerd als een ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocaties, van kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is. In de Zuid-Hollandse situatie wordt daar onder verstaan een woningbouwlocatie die voldoende substantieel is met 12 woningen of meer. Onder stedelijke voorzieningen verstaat de provincie ook stadsparken, begraafplaatsen, sportvelden en volkstuinen.
De stedelijke ontwikkeling omvat al het voor de ontwikkeling benodigde ruimtebeslag. Hieronder wordt ook verstaan alle aan de ontwikkeling toe te schrijven nieuwe infrastructuur, groenopgave, waterberging, overgangsgroen tussen het landelijk gebied, het buitengebied en de stedelijke ontwikkeling, en soortgelijk ruimtebeslag. Afhankelijk van de ambities en planuitwerking van de ontwikkeling, kan het zijn dat er bredere gebiedsopgaven meegekoppeld worden. Zo is het mogelijk dat nieuwe infrastructuur, water en/of groen ook een bovenlokaal doel dient. Dit is alleen mogelijk wanneer deze uitwerking in afstemming tussen provincie en gemeente tot stand is gekomen en dient bovendien voldoende gemotiveerd te worden.
De stedelijke ontwikkelingen die zijn aangewezen als grote buitenstedelijke locaties (ook wel genoemd 3 ha kaart), zijn indicatief aangeduid. Dit geldt zowel voor de begrenzing als voor de oppervlakte. De oppervlakte is aangegeven in de bijbehorende tabellen in bijlage IX, onder B.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een grote buitenstedelijke woningbouwlocatie met een omvang van 3 hectare of meer, wordt voor de berekening van de oppervlakte uitgegaan van de bruto oppervlakte van de ontwikkeling. Dat wil zeggen het ruimtebeslag voor wonen (inclusief tuinen en buitenruimtes), het ruimtebeslag van de aan de ontwikkeling toe te schrijven nieuwe infrastructuur (inclusief verkeersruimte met een groenbestemming zoals bermen) én het ruimtebeslag voor bijbehorende functies, zoals wijkvoorzieningen, buurtwinkels en buurtgroen. Hoewel bovenwijkse infrastructuur, groen en water bij kunnen dragen aan de inpassing van een nieuwe woonwijk, telt de oppervlakte daarvan niet mee voor de berekening van de oppervlakte van de 3 hectare locatie. Bij deze bovenwijkse ontwikkelingen wordt apart beoordeeld of deze voldoende bijdragen aan een goede ruimtelijke kwaliteit en een goede overgang naar het buitengebied.
Voor 3 hectare bedrijventerreinenlocaties wordt deze berekening gedaan op basis van de netto uitgeefbare grond. Anders dan bij woningbouwlocaties tellen de voor het bedrijventerrein benodigde groen- en wateropgaven, overgangsgroen tussen het landelijk gebied, het buitengebied en de stedelijke ontwikkeling en soortgelijk ruimtebeslag, niet mee voor de berekening van de oppervlakte.
Het gaat dus om een ontwikkeling met stedelijke functies. De ladder voor duurzame verstedelijking hoeft niet toegepast te worden bij ontwikkelingen met niet-stedelijke functies. Agrarische ontwikkelingen vallen dus buiten de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. Maar ook ontwikkelingen voor buitenstedelijke recreatie, zoals een verblijfsrecreatiepark, vallen buiten toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. Dit zijn ontwikkelingen die in het algemeen juist gebonden zijn aan het buitengebied.
Begrip stedelijk gebied en begrip stads- en dorpsgebied
Het begrip ‘stedelijk gebied’ dat in het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt gehanteerd, betekent hetzelfde als het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ dat in de Omgevingsvisie, het Omgevingsprogramma en in deze omgevingsverordening wordt gehanteerd. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is het begrip gedefinieerd als een toegelaten samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van. Niet tot het stedelijk gebied behoren stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen.
Bij het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ gaat het niet alleen om een toegelaten samenstel van bebouwing, maar het moet ook gaan om stedelijke functies. Specifiek in de Zuid-Hollandse situatie wordt een aantal situaties nadrukkelijk niet beschouwd als ‘bestaand stads- en dorpsgebied’.
Allereerst de glastuinbouwgebieden en de verspreid liggende kassen. Deze zijn gebonden aan het buitengebied en veelal staat de agrarische functie nog voorop. De glastuinbouwgebieden en de verspreid liggende kassen worden daarom in principe niet gerekend tot het bestaand stedelijk gebied.
Ten tweede de verblijfsrecreatieparken. Deze zijn veelal in gebruik voor buitenstedelijke recreatie en zijn gelegen in groengebieden of andere voor de recreant aantrekkelijke delen van het buitengebied. Ook de verblijfsrecreatieparken worden derhalve in principe niet gerekend tot het bestaand stedelijk gebied. Een uitzondering hierop geldt voor de verblijfsrecreatieparken die zijn geplaatst in bijlage IX, onder Aa, en die daardoor niet vallen onder het verbod op permanente bewoning.
Ook nog onbebouwd gebied kan soms worden beschouwd als ‘bestaand stads- en dorpsgebied’, met name als het een terrein betreft dat grotendeels is omringd door wel bebouwd gebied. In samenhang met het omringende gebied maakt het nog onbebouwde gebied dan uit van het ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing’. Bouwrijp gemaakt gebied wordt eveneens beschouwd als bestaand stads- en dorpsgebied, ervan uitgaande dat er dan sprake is van een onomkeerbare ruimtelijke ontwikkeling.
Regionale afstemming en regionale visies
Een stedelijke ontwikkeling heeft vaak bovenlokale effecten. Voor een goede onderlinge afstemming is derhalve regionaal overleg nodig op de schaal waarop de effecten zich voordoen. Het heeft de voorkeur als de gemeente de ladder voor duurzame verstedelijking niet per plan toepast, maar vooraf in regionaal verband onderzoek doet naar en afspraken maakt over de kwantitatieve en kwalitatieve regionale behoefte. In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de provincie in ieder geval voor wonen en kantoren verwacht dat de gemeenten gezamenlijk regionale visies opstellen en deze periodiek actualiseren. Ook voor bedrijventerreinen kunnen dergelijke regionale visies worden opgesteld. De regionale visies worden beschouwd als regionale bestuurlijke afspraken. Voor Wonen gaat het om een regionale woonvisie en de bijbehorende regionale woningbouwprogramma’s. Voor bedrijventerreinen gaat het om regionale bedrijventerreinen visies. Op het gebied van kantoren zijn regionale kantorenvisies en bijbehorende plancapaciteitslijsten de regionale bestuurlijke afspraken. Ook woon-werk akkoorden kunnen geschaard worden onder de regionale bestuurlijke afspraken. Gedeputeerde staten kunnen een regionale visie en een regionaal woningbouwprogramma aanvaarden of (mede) vaststellen en geven daarbij aan in hoeverre daarmee op regionaal niveau de ladder voor duurzame verstedelijking is doorlopen, zodat bij individuele plannen naar de bestuurlijke afspraken kan worden verwezen. Een aanvaarde of (mede) vastgestelde regionale visie wordt beschouwd als een regionale bestuurlijke afspraak waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd. In de Omgevingsvisie zijn doelstellingen opgenomen voor regionale visies. Dit zijn de onderwerpen die ten minste moeten terugkomen in de regionale visie.
Een stedelijke ontwikkeling heeft vaak bovenlokale effecten. Voor een goede onderlinge afstemming is derhalve regionaal overleg nodig op de schaal waarop de effecten zich voordoen. Het heeft de voorkeur als de gemeente de ladder voor duurzame verstedelijking niet per plan toepast, maar vooraf in regionaal verband onderzoek doet naar en afspraken maakt over de kwantitatieve en kwalitatieve regionale behoefte. Daarom is in deze verordening bepaald dat een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen, bedrijventerreinen of kantoren mogelijk maakt, rekening houdt met de op de behoefteramingen van gedeputeerde staten gebaseerde afgestemde regionale behoefte aan deze ontwikkeling.
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de provincie in ieder geval voor wonen, bedrijventerreinen en kantoren verwacht dat de gemeenten gezamenlijk regionale visies opstellen en deze periodiek actualiseren. Voor wonen gaat het om een regionale woonvisie en de bijbehorende regionale woningbouwprogramma’s. Voor bedrijventerreinen gaat het om regionale bedrijventerreinen visies. Op het gebied van kantoren gaat het om regionale kantorenvisies en bijbehorende plancapaciteitslijsten. Ook woon-werk akkoorden kunnen geschaard worden onder de regionale bestuurlijke afspraken.
Gedeputeerde staten kunnen een regionale visie en een regionaal woningbouwprogramma (mede) vaststellen of hiermee instemmen en geven daarbij aan in hoeverre daarmee op regionaal niveau de ladder voor duurzame verstedelijking is doorlopen, zodat bij individuele plannen naar de bestuurlijke afspraken kan worden verwezen. Tevens geven gedeputeerde staten daarmee aan dat sprake is van een afgestemde regionale behoefte. In de Omgevingsvisie zijn doelstellingen opgenomen voor regionale visies. Dit zijn de onderwerpen die ten minste moeten terugkomen in de regionale visie.
Vaststelling regionale visie door gedeputeerde staten
Als er geen visie door de regio is opgesteld of niet door gedeputeerde staten is aanvaard of (mede) vastgesteld, kunnen gedeputeerde staten zelf een regionale visie voor wonen of bedrijventerreinen vaststellen.
Een omgevingsplan moet ook rekening houden met de in zo’n door gedeputeerde staten vastgestelde visie bepaalde regionale behoefte aan stedelijke ontwikkelingen. Functies die in strijd zijn met de door gedeputeerde staten vastgestelde regionale visie voldoen niet aan een regionale behoefte.
Grote buitenstedelijke bouwlocaties (‘3 hectare kaart’)
Als een stedelijke ontwikkeling een omvang heeft van meer dan 3 hectare en buiten bestaand stads- en dorpsgebied wordt gerealiseerd, kan dit alleen als deze locatie is opgenomen als grote buitenstedelijke bouwlocatie in bijlage IX, onder B. Tijdig overleg met de provincie over grotere ontwikkelingslocaties is daarom gewenst. De bij de grote buitenstedelijke bouwlocaties behorende nadere gegevens zijn ook in de bijlage opgenomen. De locaties zelf zijn indicatief geometrisch begrensd in bijlage II.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking heeft alleen betrekking op een ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkeling. Het begrip ‘nieuw’ is in het Besluit kwaliteit leefomgeving niet nader gedefinieerd. In de jurisprudentie is inmiddels een lijn ontwikkeld waaruit volgt dat het opnieuw mogelijk maken van onbenutte plancapaciteit, niet wordt beschouwd als een ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkeling. Voor de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking volgt de provincie Zuid-Holland deze lijn. Door toevoeging van het woordje nieuwe is het niet noodzakelijk stedelijke ontwikkelingen die al zijn toegelaten opnieuw te motiveren (zie ‘nieuwe activiteiten’ of eerbiedigende werking). Om die reden is de aanpassingstermijn van 3 jaar zoals genoemd in artikel 7.14 niet van toepassing.
Bovenstaande betekent overigens niet dat nog niet gerealiseerde plancapaciteit in alle gevallen zonder meer opnieuw opgenomen kan worden bij een herziening van het omgevingsplan. Er is altijd nog een afweging nodig of dit nog passend, actueel en realistisch is, met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Hierbij kunnen provinciale belangen in het geding zijn. Een voorbeeld: als een in het omgevingsplan opgenomen, maar nog niet gerealiseerde, woningbouwlocatie niet langer is opgenomen in een actuele regionale woonvisie, is het wenselijk dat de woningbouwlocatie wordt geschrapt.
Ook kan opnieuw mogelijk maken in het omgevingsplan in strijd zijn met de in deze omgevingsverordening opgenomen specifieke regels, bijvoorbeeld met betrekking tot kantoren en detailhandel. Voorbeeld: als het omgevingsplan kantoren mogelijk maakt buiten de in deze omgevingsverordening aangewezen kantorenlocaties, moeten die kantoren geschrapt worden bij een herziening van het omgevingsplan.
De provincie gaat er vooralsnog vanuit dat de samenwerkende gemeenten zelf hun verantwoordelijk nemen en zo nodig bestaande plancapaciteit voor stedelijke ontwikkelingen zullen schrappen uit de omgevingsplannen. In het overleg met gemeenten of bij de beoordeling van omgevingsplannen, zal de provincie hier aandacht voor vragen. Mocht het provinciaal belang dat noodzakelijk maken, dan kan de provincie ook overwegen om generieke of specifieke maatregelen te treffen.
Artikel 7.45b (dichtheid en verscheidenheid woningbouw)
Veel uitleglocaties kennen een relatief lage woningdichtheid, waarbij de focus vooral ligt op eengezinswoningen en appartementen. Een hogere woningdichtheid en een grote variatie aan woningtypen en woonmilieus zijn nodig met het oog op de grote woningbouwopgave en om de schaarse ruimte en de mobiliteitsvoorzieningen beter te benutten. Het gaat daarbij zowel om de kwantitatieve als de kwalitatieve woonbehoefte. Hiermee zijn provinciale belangen gemoeid.
Het zorgdragen voor een goed woon- en leefklimaat is en blijft onverminderd van toepassing. Ook bij een hoge woningdichtheid zal dus gezorgd moeten worden voor een aantrekkelijk woon- en leefomgeving, onder meer met voldoende groenvoorzieningen in de woonomgeving. Een hogere woningdichtheid wil niet zeggen dat ook hoger gebouwd moet worden. De woningdichtheid kan ook verhoogd worden door gevarieerder te bouwen en niet alleen suburbane woonmilieus te realiseren, maar ook centrum-dorpse en centrum-stedelijke woonmilieus. De oude dorps- en stadskernen kennen een relatief hoge dichtheid en zijn aantrekkelijke en populaire gebieden om te wonen. De structuur past goed bij de menselijke maat.
In de regels is bepaald dat een omgevingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling met woningbouw mogelijk maakt, rekening houdt met een zo hoog mogelijke woningdichtheid en bijdraagt aan een goede woon- en leefomgeving. Welke dichtheid kan worden gerealiseerd hangt af van de lokale situatie en de lokale omstandigheden. Daarom zijn in de regels van de verordening hierover geen vooraf bepaalde getallen vastgelegd. Het gaat om maatwerk en om het toevoegen van kwaliteit. De dichtheid kan aansluiten bij de dichtheid van de kern, het dorp of de stad, waar de woningbouwlocatie bij hoort. Er is dus differentiatie mogelijk tussen stedelijk en landelijk gebied.
De provincie verwacht van gemeenten dat zij een goede afweging maken over een passende dichtheid van nieuwe woningbouwlocaties en dat zij zich voldoende inspannen om een hogere woningdichtheid mogelijk te maken. De provincie verwacht tevens van gemeenten dat zij hierover een gemotiveerd besluit nemen bij het vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan en inzicht geven in de woningdichtheid. Bij onvoldoende inspanning op dit punt kunnen gedeputeerde staten zo nodig een zienswijze indienen. Tijdig overleg is daarom wenselijk.
De provincie gaat er vanuit dat voor veel woningbouwlocaties een hogere woningdichtheid mogelijk is in vergelijking met de woningdichtheid die de laatste jaren is gerealiseerd. Dit neemt niet weg dat er in sommige gevallen nog steeds goede redenen kunnen zijn om in een relatief lage dichtheid te bouwen, bijvoorbeeld als het gaat om een bijzonder woonmilieu (zoals de in het provinciaal omgevingsbeleid genoemde toplocaties wonen), of als het gaat om een ontwikkeling waarvan de planvorming al in een vergevorderd stadium is of waarover specifieke afspraken zijn gemaakt met de provincie.
De dichtheid wordt gemeten als bruto dichtheid van een woonwijk. Wijkvoorzieningen, zoals buurtwinkels en buurtgroen, horen hier dus bij. Bovenwijkse en grootschalige voorzieningen als scholen, winkels, sportvoorzieningen, bedrijven, grotere water- en groenstructuren tellen niet mee bij de bruto dichtheid.
Het is niet de bedoeling dat een hoge dichtheid ten koste gaat van ruimtelijke inpassing. Het zorgdragen voor goede ruimtelijke kwaliteit en een goede overgang naar het buitengebied is belangrijk. Vandaar dat ook de groene randen en andere vormen van ruimtelijke inpassing, niet meetellen bij de bruto dichtheid.
De woningbouwlocaties die op de 3 hectare kaart staan (grote buitenstedelijke bouwlocaties), zijn daarop indicatief aangeduid. Dit geldt zowel voor de begrenzing als voor de oppervlakte. De oppervlakte is aangegeven in de tabellen. Het streven naar een hoge woningdichtheid kan voor deze locaties betekenen dat voor het beoogde aantal woningen een kleiner gebied nodig is, of dat meer woningen worden gerealiseerd dan nu is voorzien (mits dat past binnen het regionale woningbouwprogramma).
Op veel woningbouwlocaties worden vooral eengezinswoningen en appartementen gebouwd. Dit draagt bij aan inefficiënt ruimtegebruik en een lage woningdichtheid en sluit onvoldoende aan bij de huidige en toekomstige vraag naar woningen als gevolg van de veranderende samenstelling van huishoudens. De provincie vraagt daarom aandacht voor het bouwen van andere typen woningen, zoals dubbele bovenhuizen, beneden-bovenwoningen, hofjeswoningen, rug-aan-rug woningen en souterrainwoningen. Deze gevarieerde woningtypen spelen in op de verwachte demografische ontwikkelingen en huishoudenssamenstelling gericht op vitale en gemengde wijken en kernen.
Artikel 7.45c (bereikbaarheid)
Alvorens de gemeente besluit een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling toe te laten is het nodig onderzoek te doen naar de gevolgen van die ontwikkeling voor het omliggende verkeers- en vervoersnetwerk. De verkeerseffecten kunnen leiden tot een verslechtering van de bereikbaarheid en een toename van de knelpunten op het netwerk. Het is wenselijk hier tijdig onderzoek naar te doen en zo nodig met alle betrokken partijen te bezien of aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn om dit te voorkomen. Het bereikbaar houden van de regio is een provinciaal belang. De gevolgen voor de bereikbaarheid moeten daarom meewegen bij de locatiekeuze voor een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. De provincie verwacht van de gemeente dat in de motivering van het omgevingsplan hierover een zorgvuldige afweging is opgenomen.
Artikel 7.45ca (kansen voor biodiversiteit)
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden in beginsel getoetst aan de bepalingen uit de Omgevingswet die toezien op de bescherming van Natura 2000-gebieden en beschermde wilde planten- en diersoorten. Om hieraan te voldoen wordt vaak ecologisch onderzoek gedaan op grond waarvan effecten op specifieke onderdelen van de natuur kunnen worden beoordeeld. Helaas gaat de gemiddelde ecologische toets helemaal niet in op de mogelijke kansen die een ruimtelijk plan kan bieden aan de bescherming en versterking van de natuur. De provincie ziet daar ruimte voor verbetering en is van mening dat een groot deel van de nieuwe stedelijke ontwikkelingen zo kan worden ingepast dat de natuur er ook van profiteert. De focus moet daarbij niet primair liggen op specifieke beschermde soorten, maar op de inheemse biologische diversiteit (of biodiversiteit) in het algemeen, in aansluiting op de natuurlijke leefomgeving. Onder inheemse biodiversiteit, worden inheemse soorten verstaan en deze worden gedefinieerd als soorten die van nature voorkomen in Nederland. Dat wil zeggen dat het natuurlijk verspreidingsgebied van deze soorten geheel of gedeeltelijk overlapt met het grondgebied van Nederland.
Het versterken van de inheemse biodiversiteit draagt namelijk bij aan een robuuste natuur waar allerlei plant- en diersoorten, vertegenwoordigd door één of meer van de 40 Zuid-Hollandse icoonsoorten, van profiteren. Uiteraard kan een gemeente niet alles doen voor alle icoonsoorten. Maar vaak wel voor één of een paar. Een robuuste natuur draagt ook bij aan een gezonde en klimaatbestendige leefomgeving. Wanneer het leefgebied en de populaties van beschermde soorten goed op orde zijn, kan er in de toekomst ook eenvoudiger een omgevingsvergunning voor een flora en fauna-activiteit worden verleend wanneer een kleine aantasting van leefgebied nodig is.
De provincie verwacht van gemeenten die aan de slag gaan met nieuwe stedelijke ontwikkelingen dat men daarbij de Zuid-Hollandse natuur actief betrekt. Te denken valt aan het inpassen van robuuste groen-blauwe structuren. Het aansluiten bij aangrenzende natuurlijke structuren buiten het plangebied of bijvoorbeeld het inpassen van bestaande landschapselementen kunnen daarbij een grote meerwaarde opleveren. En vaak zijn er meekoppelkansen: een recreatiefunctie kan wellicht goed samengaan met een structuur van struiken en bomen die aantrekkelijk is voor allerlei soorten dieren.
De provincie heeft een handreiking opgesteld voor praktische toepassing van de invulling van dit artikel, zie “Handreiking Versterken biodiversiteit bij stedelijke ontwikkelingen; Provincie Zuid-Holland"[93].
Artikel 7.45d (aanwijzing en geometrische begrenzing stationsomgevingen)
In dit artikel is de locatie van de stationsomgevingen aangewezen waarop artikel 7.45e betrekking heeft.
Artikel 7.45e (parkeernorm stationsomgevingen)
Overheden geven jaarlijks miljarden uit aan de exploitatie van het openbaar vervoer, de versterking van het netwerk en het beheer van de infrastructuur. Juist in omgevingen waar het gebruik van het openbaar vervoer de meeste potentie heeft, bij de opstappunten, is het wenselijk de ruimtelijke ontwikkeling daarop te oriënteren. In de praktijk kan de investering in het openbaar vervoer nog beter ondersteund worden door de ruimtelijke ontwikkeling. Hoge parkeernormen zorgen voor lagere dichtheden, verminderen de haalbaarheid en betaalbaarheid van ontwikkelingen en stimuleren het autogebruik. Vanwege deze in het geding zijnde provinciale belangen, is een provinciale rol gerechtvaardigd. Daarom zijn hierover regels opgenomen in de omgevingsverordening.
Voor woningbouw in stationsomgevingen, hanteert de provincie een maximale parkeernorm van 0,7 per woning (inclusief bezoekers). Deze norm sluit aan bij het werkelijk autobezit in deze gebieden. Deze regel geldt niet voor gemeenten die zelf al specifiek parkeerbeleid hebben vastgesteld, gebaseerd op eigen data over de lokale situatie en eigen overwegingen. Deze data moeten betrekking hebben op het autobezit (eigendom of lease) in de buurt per woningtype of woonoppervlak.
Artikel 7.45f (parkeernorm sociale huur)
Parkeernormen voor sociale huur zijn in veel gevallen structureel te hoog vergeleken bij het werkelijke autobezit van de huurders. Het gemiddelde autobezit ligt rond de 0,5 per woning. De gehanteerde parkeernorm ligt vooral in kleinere gemeenten meestal rond de 1. Een hoge parkeernorm voor sociale huur belemmert de haalbaarheid en betaalbaarheid van sociale huurprojecten en leidt vaak tot structurele leegstand in parkeergarages onder sociale huurcomplexen. Vanwege deze in het geding zijnde provinciale belangen, is een provinciale rol gerechtvaardigd. Daarom zijn hierover regels opgenomen in de omgevingsverordening.
Voor sociale huurwoningen hanteert de provincie een parkeernorm van 0,7 per woning. Dit is iets ruimer ten opzichte van het werkelijk gemiddelde autobezit, waardoor er ruimte blijft voor lokaal maatwerk. Deze regel geldt niet voor gemeenten die zelf al specifiek parkeerbeleid hebben vastgesteld, gebaseerd op eigen data over de lokale situatie en eigen overwegingen. Deze data moeten betrekking hebben op het autobezit (eigendom of lease) in de buurt per woningtype of woonoppervlak.
Artikel 7.45fa (parkeernorm grote buitenstedelijke bouwlocaties voor woningbouw)
Doel van parkeerbeleid bij grote buitenstedelijke bouwlocaties locaties
De provincie en MRDH investeren jaarlijks honderden miljoenen in de exploitatie en ontwikkeling van het Zuid-Hollands OV. Voorbeelden zijn de investeringen van de provincie in R-NET halte Triangel/Waddinxveen en busbaan Valkenhorst. Gebleken is dat het daar werkt om een alternatief aan te bieden en men daardoor met minder autogebruik toe kan. Bij aanwezigheid van een alternatief wil de provincie dat gemeenten deze investeringen ook ruimtelijk ondersteunen met hun woningbouw en bijkomend parkeerprogramma. Parkeerbeleid bij grote buitenstedelijke bouwlocaties voor woningbouw (ook wel genoemd 3 hectare locaties) heeft als doel de investeringen in OV meer te ondersteunen en om zo ook meer toekomstbestendige multimodale bereikbare wijken te realiseren en minder autoverkeer te genereren per plan en weguitbreidingen en investeringen in infrastructuur te voorkomen of te beperken. Lage parkeernormen zijn een planologisch middel dat stuurt op minder autobezit en daarmee ook minder autoverplaatsingen. Hiermee wordt per 3-hectare locatie minder infrastructuur investeringen te worden gedaan om het toenemende autoverkeer te faciliteren dat door de nieuwbouw-ontwikkeling wordt gegenereerd. De provincie kiest voor vrije sector nieuwbouwwoningen op deze locaties voor maximaal 1 auto per huishouden en 0,3 plekken voor bezoekers gemiddeld per locatie. Het is dus mogelijk te differentiëren op de locatie. De maximale parkeernorm voor stationsomgevingen en sociale huurappartementen zijn apart geregeld in de artikelen 7.45e en 7.45f en tellen niet mee bij dit gemiddelde.
Regionaal belang om te sturen op parkeernormen
Door woningbouwontwikkelingen neemt de congestie op de (hoofd)wegen verder toe. Omdat de fysieke en financiële mogelijkheden beperkt zijn en er grenzen zijn voor onderhoud, kiest de provincie ervoor autoverkeersgeneratie op deze locaties te beperken. In het verleden zijn de ontwikkelingen op 3ha locaties gepaard gegaan met ruime parkeernormen, hierdoor ligt de bebouwingsdichtheid lager, is het openbaar vervoer minder aantrekkelijk en is de afstand tot voorzieningen groter. De ruimtelijke opzet zorgde ervoor dat het autobezit en -gebruik hoog is en daarmee vormde zij een relatief grote druk op het omliggend wegennet. De provincie wil dat Hoogwaardig Openbaar Vervoer (HOV) op loop- of fiets afstand van deze locaties wordt benut en dat ruimtelijke ontwikkelingen de investeringen in HOV ondersteunen. Naast lage parkeernormen is het voor het welslagen hiervan van belang om ook flankerende maatregelen te treffen zoals parkeren op afstand, nabijheid van voorzieningen, deelmobiliteit, heldere communicatie over het mobiliteitsconcept en parkeerregulering.
Flankerend beleid
Het opstellen van lagere parkeernormen alleen is niet voldoende om het gewenste effect van minder autoverkeersgeneratie bij woningbouwontwikkeling te bereiken. Dit kan het best gepaard gaan met een aantal flankerende maatregelen zoals parkeren op afstand, deelmobiliteit, een communicatieplan over het mobiliteitsconcept en parkeerregulering. Gezamenlijk vormen deze maatregelen een pakket waarmee lagere parkeernormen op deze 3-hectare locaties niet leiden tot parkeerdruk in de omgeving.
Deel-mobiliteitsbeleid kan goed dienen ter ondersteuning van de lagere parkeernomen op deze locaties. Dat hoeven niet alleen deel-auto’s te zijn maar kunnen ook deel-bakfietsen en deel-LEV’s zijn.
Dagelijkse voorzieningen zijn bij voorkeur op 15 wandel- of 10 fietsminuten bereikbaar. De dagelijkse voorzieningen (commercieel en maatschappelijk) zijn bij voorkeur sneller met de fiets te bereiken dan met de auto.
Parkeren op afstand draagt daar aan bij. Het zorgt ervoor dat lopen en fietsen voor de hand liggender zijn. Tevens zorgt parkeren op afstand voor een woon-leefomgeving waar men bewust voor moet kiezen. Hiermee worden mensen aangetrokken die bewust kiezen voor een autovrije leefomgeving. Dit maakt het onwaarschijnlijker dat deze mensen toch meer auto’s gaan aanschaffen op termijn. Er wordt bij parkeren op afstand niet geparkeerd op eigen terrein, voor de deur of in parkeerhoven tussen de woningen.
Een helder communicatieplan over de ruimtelijke opzet en het mobiliteitsconcept helpt toekomstige bewoners bij zelfselectie voor plan. Dit zorgt ervoor dat mensen niet verrast worden achteraf, maar vooraf goed weten in welk soort omgeving zij komen te wonen.
Invoer (op termijn) van parkeerregulering inclusief weigeren van meer dan 1 parkeervergunning, kan goed helpen om parkeerdruk in de omgeving te voorkomen.
Afwijkingsmogelijkheid
In het tweede lid is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen, die de gemeente kan toepassen als de als de locatie niet wordt aangedaan of aangedaan kan worden door een verbinding van het openbaar vervoer. De afwijkingsmogelijkheid kan ook worden toegepast als de in deze verordening voorgeschreven parkeernorm zou kunnen leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. De provincie verwacht van gemeenten dat hiervan terughoudend gebruik wordt gemaakt en toepassing alleen aan de orde is als ondanks het toepassen van flankerende maatregelen de voorgeschreven parkeernorm niet haalbaar is. Relevante overwegingen daarbij zijn onder meer de mate van beschikbaarheid van openbaar vervoer, de afstand tot voorzieningen en de aanwezigheid van goede fietsroutes.
Artikel 7.45g (permanente bewoning recreatiewoningen)
Permanente bewoning van recreatiewoningen is een regelmatig voorkomend probleem. Het gaat om een complexe problematiek. Zo voldoen de woningen veelal niet aan de normen voor gewone woningen, voor wat betreft bouw, bereikbaarheid en locatie. Ook gaat permanent gebruik voor bewoning, ten koste van de ruimte voor verblijfsrecreatie. De provincie vraagt daarom aan gemeenten om permanente bewoning uit te sluiten. Specifiek voor de grotere verblijfsrecreatieparken (met een omvang van 12 recreatiewoningen en meer) heeft de provincie dit vastgelegd in de omgevingsverordening. Dit neemt niet weg dat ook voor kleinere parken en voor individuele woningen geldt, dat permanente bewoning in principe moet worden uitgesloten. Er kunnen situaties zijn waarbij een bestaand verblijfsrecreatiepark in de huidige vorm en opzet geen toekomst meer heeft. Per situatie moet bekeken worden wat de mogelijkheden zijn voor een kwaliteitsverbetering en opwaardering van het park. Transformatie naar de functie wonen zal gelet op de ligging van veel parken in het algemeen niet aan de orde zijn. De provincie sluit dit echter niet op voorhand uit. Als een dergelijke situatie zich voordoet kunnen provinciale staten het betreffende verblijfsrecreatiepark opnemen in de bijlage IX, onder Aa. Het betreffende verblijfsrecreatiepark wordt dan uitgezonderd van het verbod op permanente bewoning.
Onderstaande overwegingen en aspecten zijn relevant voor de afweging van provinciale staten om een verblijfscreatiepark op bijlage IX, onder Aa te plaatsen, waardoor het verbod op permanente bewoning voor het betreffende park vervalt. Uitgangspunt is dat een park als geheel op de lijst wordt geplaatst, niet een gedeelte van een park.
Het gaat om de volgende overwegingen:
Een substantieel deel van het totaal aantal recreatiewoningen wordt al langdurig permanent bewoond.
Het betreft het daadwerkelijk uit de markt nemen van recreatiewoningen en moet geen vervangingsvraag oproepen waardoor elders nieuwe recreatiewoningen nodig zijn.
De naar wonen omgezette objecten moeten voldoen aan het Besluit bouwwerken leefomgeving (bestaande bouw).
De naar wonen omgezette objecten mogen geen negatieve impact hebben op de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. Dit kan bijvoorbeeld geurcirkels van agrarische bedrijven betreffen. Ook moet rekening worden gehouden met beperkingen vanuit onder meer geluid en milieu van onder andere omliggende windmolens, (provinciale) spoor-, weg en vaarroutes (met uitzondering van vliegroutes).
Omzetting van objecten naar wonen is niet mogelijk wanneer dit nadelige effecten met zich mee kan brengen voor nabijgelegen natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebieden.
Er is door de gemeente advies ingewonnen bij het waterschap over de haalbaarheid van de waternormering bij het toepassen van een woonfunctie. Wanneer er maatregelen nodig zijn om deze norm te behalen zullen betrokken partijen afspraken moeten maken over de kosten en uitvoering, op basis van het kostenveroorzakingsbeginsel.
Het toepassen van verevening van de waardevermeerdering door de omzetting voor eigenaren ten behoeve van maatschappelijke meerwaarde. Hierdoor zijn opbrengsten te benutten voor bijvoorbeeld het upgraden van gezamenlijke voorzieningen op de locatie zelf of voor recreatieve doeleinden elders.
Er zijn separate private afspraken nodig tussen gemeente en park (vereniging van eigenaren) over toekomstig beheer/onderhoud, toegankelijkheid, veiligheid en voorzieningen.
Een verbinding is nodig met het woningbouwprogramma. Het omzetten van recreatiewoningen naar permanente bewoning heeft immers invloed op de woningvoorraad van een gemeente. In de situatie dat objecten naar wonen worden omgezet, dienen die opgenomen te worden in het woningbouwprogramma van de woonregio.
Een toets is nodig aan de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’. Aangetoond moet worden dat het aantal woningen dat wordt toegevoegd conform de behoefte is.
Mogelijke gevolgen voor de bereikbaarheid dienen meegenomen te worden in de overweging van een omzetting.
Dubbele functies van wonen gecombineerd met recreatie zijn niet wenselijk. Voor de lange termijn lijkt dit niet werkbaar. Per park is één ontwikkelingsrichting wenselijk.
Algemene aandachtspunten zijn handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en risico’s op speculatie in relatie tot mogelijke waardestijging door omzetting.
Artikel 7.45h (functiemenging en meervoudig ruimtegebruik)
Grote delen van het stads- en dorpsgebied worden gekenmerkt door een sterke scheiding tussen wonen en werken. Als gevolg van transformatie van bedrijventerreinen en de bouw van monofunctionele woonwijken, wordt bedrijfsruimte steeds meer uit stad en dorp verdreven. Om voldoende ruimte voor bedrijvigheid te behouden, te creëren en slim ruimtegebruik te stimuleren, wil de provincie inzetten op functiemenging en meervoudig ruimtegebruik (naast de inzet van specifieke regels voor bedrijventerreinen). Door een sterke inzet op functiemenging en meervoudig ruimtegebruik daar waar dat mogelijk is, kunnen bedrijventerreinen efficiënter worden benut door bedrijven die daar vanwege geluid-, verkeers-, stof- of geurhinder ook echt moeten zitten.
Deze inzet op functiemenging en meervoudig ruimtegebruik is nodig omdat ruimte voor werken absoluut noodzakelijk blijft. Functiemenging in woningbouwplannen en in transformatiegebieden zorgt ervoor dat deze bedrijven ook ergens anders terecht kunnen, dan op een bedrijventerrein. Bedrijventerreinen leveren een substantiële bijdrage aan de werkgelegenheid, en leveren tevens toegevoerde waarde en innovatiekracht. Daarnaast kunnen ze een bijdrage geven aan de energietransitie en de circulaire ambities. Het scheiden van functies is niet altijd wenselijk. Door het scheiden van wonen en werken neemt de woonwerkafstand namelijk steeds verder toe. Ook werkt het inefficiënt ruimtegebruik in de hand. Bovendien zorgt te ver doorgevoerde functiescheiding ervoor dat veel bedrijven op een bedrijventerreinen zijn gevestigd die daar qua milieubelasting niet hoeven te zitten.
De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij nieuwe plannen niet automatisch uitgaan van functiescheiding, enkel ruimtegebruik en een ontwikkeling naar rustige woonwijk of bedrijventerrein, maar dieper nadenken over de mogelijkheden van een ontwikkeling als ‘gemengd gebied’, gebruik makend van de ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ en de ‘Milieuzonering nieuwe stijl’, beiden publicaties van de VNG. Zo kunnen bedrijven die zich daar voor lenen een plek krijgen in woningbouwplannen, bijvoorbeeld langs de ontsluitingswegen. Ook kan functiemenging gerealiseerd worden door in te zetten op meervoudig ruimtegebruik. Met slimmere zoneringen en combinatiegebouwen is meer mogelijk dan nu vaak wordt gedacht en overwogen. Als wordt gekozen voor functiescheiding verwacht de provincie van gemeenten dat zij beargumenteren waarom functiemenging in het betreffende plan niet mogelijk is.
Artikel 7.45i (huisvesting arbeidsmigranten)
Een goed woon- en leefklimaat
Uit verschillende bronnen is gebleken dat er landelijk, en ook in de provincie Zuid-Holland, sprake is van misstanden bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Al jaren bestaan er signalen dat er binnen Nederland misstanden plaatsvinden rondom de huisvesting van arbeidsmigranten. Deze komen soms aan het licht door klachten van omwonenden, via inspectiecontroles of worden opgepikt door de media en politici. Toch vinden er nog veel misstanden plaats zonder dat deze onder de aandacht komen. De rapportage ‘Geen tweederangsburgers’ en de landelijke campagne van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten van Emile Roemer hebben de aandacht voor deze misstanden weten te vergroten. Met name door de coronacrisis bleek dat veel arbeidsmigranten onder slechte omstandigheden wonen en werken. Ook na gesprekken met onder andere arbeidsmigranten, de FNV, FairWork en een media-analyse is gebleken dat dergelijke misstanden ook plaatsvinden binnen de provincie Zuid-Holland. De signalen komen zowel uit grote steden en middelgrote gemeenten als plattelandsgemeenten. Vaak gaat het om situaties waar veel personen een kamer delen, men weinig privacy heeft, het onderhoud en de hygiëne niet op peil zijn, onvoldoende ramen aanwezig zijn, er nauwelijks daglicht binnen kan komen en voorzieningen ontbreken of defect zijn. Bovendien verkeren arbeidsmigranten vaak in een sterke afhankelijkheidssituatie van hun werkgever die tegelijkertijd ook de rol van huisbaas vervult.
Een goed woon- en leefklimaat kan worden gezien als onderdeel van het bereiken van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het bereiken van een goed woon- en leefklimaat voor arbeidsmigranten is in het belang van de provincie vanwege de grote betekenis van arbeidsmigranten voor de economie van Zuid-Holland en daarnaast vanwege het waterbedeffect, waardoor de slechte omstandigheden waarin arbeidsmigranten verkeren zich kunnen verplaatsen naar gemeenten met geen of minder (streng) beleid op dit gebied. Om die reden stelt de provincie vanuit het oogpunt van doelmatigheid en doeltreffendheid regels aan de kwaliteit van de huisvestingslocaties.
(1) minimale kwaliteitsnormen van de huisvesting (SNF) en
(2) scheiding van contracten wonen en werken om uitbuiting en misstanden te reduceren en mogelijk te voorkomen.
1. Minimale kwaliteitsnormen: SNF
De provincie streeft naar een gelijkwaardig beschermingsniveau voor alle inwoners in Zuid-Holland. Daarom wordt gemeenten gevraagd rekening te houden met ten minste de normen van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Het gaat hier om een minimaal beschermingsniveau waarbij een ruimtelijk aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden bevorderd. Uiteraard ziet de provincie graag dat locaties aan hogere kwaliteitsnormen dan SNF voldoen.
De SNF-normen zijn per 1 september 2021 op de volgende locatie te vinden: Norm voor huisvesting arbeidsmigranten (normeringflexwonen.nl) Hieruit volgt dat het gaat om de volgende typen normen:
• Normen over goed werkgeverschap (de kwaliteit van de werkgever).
• Normen over het toezicht en het beheer van de huisvestingslocatie (de kwaliteit van de huisvestingslocatie (de kwaliteit van het locatiemanagement).
• Normen over de bezettingsgraad , de beschikbare ruimte, daglichttoetreding, verwarmingsmogelijkheden, sanitaire voorzieningen en hygiëne, veiligheid (de kwaliteit van de huisvestingslocatie, onder meer normen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving).
De volgende onderdelen uit de SNF-norm zijn vanuit het oogpunt van veiligheid en gezondheid van de fysieke leefomgeving een goed woon- en leefklimaat van belang. Gemeenten dienen zorg te dragen dat aan deze normen in ieder geval aandacht wordt besteed:
De normen onder onderdeel 2: ‘Ruimte daglicht en verwarming’
De normen die zien op het gebruiksoppervlak per persoon, de vloeroppervlakte in het slaapvertrek, het aantal personen per slaapvertrek. Deze normen hebben als doel om overbewoning tegen te gaan.
De normen onder: ‘Voorzieningen’
Op de locatie dienen voorzieningen als keukens en kookplaten aanwezig te zijn. Indien deze voorzieningen ontbreken dan is de huisvestinglocatie niet geschikt voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
De normen onder: ‘Onderhoud en beheer’
Huisvestingslocaties dienen een onderhouds- en beheerplan te bevatten waaruit volgt dat er periodieke (jaarlijkse) controles plaatsvinden van de staat van de huisvestingslocatie en dat gebreken en defecte zaken op voortvarende wijze worden gerepareerd.
De normen onder: ‘Informatievoorziening en overige eisen’
Op de huisvestingslocatie dient een informatiekaart zichtbaar te zijn op een centrale plaats waarin zaken zijn opgenomen zoals de maximumcapaciteit, belangrijke telefoonnummers (beheerders en nooddiensten), de huisregels en het ontruimingsplan. De provincie acht andere keurmerken niet geschikt om het gewenste beschermingsniveau ten aanzien van huisvestingslocaties voor arbeidsmigranten te bereiken. In ieder geval is huisvesting in caravans ongewenst en dient te worden uitgesloten. Voor het overige dienen de huisvestingslocaties aan de wettelijke normen van het Besluit bouwwerken leefomgeving te voldoen.
De SNF-normen zien onder meer op het woon- en leefklimaat van de huisvesting van arbeidsmigranten. Vanuit het provinciale belang wordt gestreefd naar een gelijkwaardig beschermingsniveau voor alle ingezetenen in Zuid-Holland. Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, heeft de provincie gekozen om hierover een instructieregel in de Omgevingsverordening op te nemen waardoor rekening moet worden gehouden met de normenset voor huisvesting van arbeidsmigranten. Het is aan de gemeenten om hier specifiek invulling aan te geven en te motiveren dat er sprake is van een minimaal beschermingsniveau als bedoeld in de SNF-normering. Er is bewust niet gekozen om op te nemen dat de huisvesting slechts is toegestaan als een SNF-certificaat aanwezig is op de locatie. Dat zou betekenen dat eventuele beslissingen over het wel of niet intrekken van het certificaat de publiekrechtelijke consequentie zouden hebben dat de huisvestingslocatie in strijd is met het omgevingsplan. Dat is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid onwenselijk. Bovendien geldt voor de normen over goed werkgeverschap dat er onvoldoende verband is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarnaast is er geen aanleiding om ten aanzien van de SNF-normen zwaardere eisen op te nemen in de Omgevingsverordening. In deze toelichting is aangegeven met welke onderdelen van de SNF-normering rekening moet worden gehouden vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat of vanuit het oogpunt om een veilige en gezonde fysieke leefomgeving te bereiken en in stand te houden.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft een aantal aanbevelingen gedaan over de kwaliteit, waarbij de ambitie hoger ligt dan de normen van SNF voorschrijven. Dan gaat het om een keurmerk en of er normen zijn zoals één persoon per slaapkamer, een leefoppervlakte van minimaal 15 m2 per persoon en zou huisvesting op het werk mogelijk zijn, mits sprake is van een zelfstandig huurcontract. In deze Omgevingsverordening wordt voorzien in de mogelijkheid dat op termijn de huidige SNF-normen wijzigen. Indien daar sprake van is, dan zal de gemeente rekening moeten houden met ten minste het beschermingsniveau van deze nieuwe normen.
2. Scheiding van contracten wonen en werken
De provincie onderschrijft de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten van Emile Roemer en het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap. Scheiding van bed en baan is een belangrijk uitgangspunt om misstanden en uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan. Zo is het zeer ongewenst dat beëindiging van het werkcontract van arbeidsmigranten samenvalt met snelle beëindiging van het wooncontract, waardoor arbeidsmigranten snel op straat komen te staan. Het zou wenselijk zijn hier minimaal twee weken, maar bij voorkeur minimaal vier weken tussen te laten.
Het nieuwe instrument van de verhuurdersvergunning dat door de gemeenteraden in het leven kan worden geroepen, kan daarin voorzien. De provincie wil de gemeenten hierin ondersteunen en stimuleren en voorkomen dat de huisvestingssituatie afhankelijk wordt gemaakt van de arbeidsrelatie tussen werknemer en werkgever. In de omgevingsplannen voor huisvestinglocaties voor arbeidsmigranten dienen gemeenten te motiveren hoe zij zullen omgaan met de wet Goed Verhuurderschap en de verhuurdersvergunning. Indien het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap in de huidige vorm in werking treedt staat het de gemeenteraad toe om een vergunningstelsel in het leven te roepen, waarbij als voorwaarde voor de vergunning kan worden opgenomen dat er een scheiding tussen het huurcontract en arbeidscontract wordt aangebracht. Deze bevoegdheid is dan wel beperkt tot overeenkomsten met arbeidsmigranten die maximaal vier maanden in Nederland verblijven. Op grond van het wetsvoorstel kan de gemeenteraad een categorie verblijfsruimte aanwijzen. Als dat gebeurd is, kan de gemeenteraad een vergunningplicht in het leven roepen. Vervolgens is het mogelijk om als vergunningvoorschrift de verplichting op te leggen om het huurcontract los van het arbeidscontract zelfstandig vast te leggen. Daarnaast biedt de consultatieversie de mogelijkheid om aan verhuurders een werkwijze voor te schrijven. Deze werkwijze zal worden voorgeschreven in een AMvB die nog niet voorhanden is. Niet valt uit te sluiten dat deze werkwijze borgt dat er een verplichting bestaat om de rechten van de huurder duidelijk te communiceren. De provincie vraagt dan ook aan gemeenten om deze mogelijkheid te betrekken bij het vaststellen of wijzigen van een omgevingsplan.
Scheiding van bed en baan is een belangrijk uitgangspunt om misstanden en uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan. Zo is het zeer ongewenst dat beëindiging van het werkcontract van arbeidsmigranten samenvalt met snelle beëindiging van het wooncontract, waardoor arbeidsmigranten snel op straat komen te staan. In de Wet goed verhuurderschap is juridisch geregeld dat de huurcontracten niet meer afhankelijk mogen zijn van de arbeidscontracten en separaat dienen te worden gesloten. Misstanden kunnen aangekaart worden via een klachtprocedure bij een door de wet ingesteld meldpunt. Aanvullend kunnen gemeenten in een verhuurdersverordening een vergunningplicht in het leven roepen waardoor het mogelijk is om verhuurders te toetsen aan de eisen van goed verhuurderschap.
3. Huisvestingseffect
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer heeft in zijn rapporten Eerste aanbevelingen en Geen tweederangsburgers de aanbeveling gedaan om bij nieuwe bedrijven in kaart te brengen wat dit betekent voor de huisvesting, vervoer, leefomgeving, zorg, enzovoorts van de arbeidsmigranten, wanneer een gemeente vestiging of uitbreiding van een bedrijf of distributiecentrum toestaat. Het Rijk heeft een handreiking over de huisvesting van arbeidsmigranten opgesteld. Hierin wordt aangegeven dat bij de uitgifte van bedrijfskavels het maken van afspraken hoort over invulling van personeel en de huisvesting van de benodigde arbeidsmigranten, zodat dit aspect is geborgd vóórdat bedrijven zich vestigen of uitbreiden. De provincie heeft in de notitie ‘Opbrengst Programma huisvesting arbeidsmigranten 2019-2021’ een verkenning aangekondigd of het invoeren van het instrument van een ‘effectrapportage nieuwe bedrijvigheid op de huisvestingsbehoefte’ kan worden opgenomen in het provinciale Omgevingsbeleid. Stakeholders (bedrijfsleven en medeoverheden) zijn hierover informeel geconsulteerd. Het algemeen beeld uit deze consultatie is dat nut en noodzaak van een bedrijfseffectrapportage breed wordt gedragen. Over het opnemen van de bedrijfseffectrapportage in het provinciale Omgevingsbeleid zijn de meningen meer verdeeld. Een deel van de geconsulteerden vindt een verplichting niet nodig omdat er toch al een groot draagvlak bestaat voor de toepassing van de bedrijfseffectrapportage, terwijl een ander deel voor de zekerheid kiest van ‘een stok achter de deur’.
Er is geconstateerd dat het onderwerp erg leeft, zowel bij het bedrijfsleven als de medeoverheden, en nut en noodzaak van de bedrijfseffectrapportage breed wordt gedragen. Om die aandacht ook in de nabije toekomst vast te houden, neemt de provincie een verplichting op om bij initiatieven die leiden tot een aanzienlijke toename van de huisvestingsbehoefte, hier onderzoek naar te doen. Het kan gaan om nieuwe initiatieven of om uitbreiding van bestaande. Het ontwikkelen van nieuwe bedrijvigheid kan gepaard gaan met een (forse) toename van werkgelegenheid. Extra werkgelegenheid waarvoor de werknemers niet altijd voorhanden zijn in de regio en geworven moeten worden van elders en waarvoor huisvesting geregeld moet worden. In een zo vroeg mogelijk stadium dient inzichtelijk gemaakt te worden hoeveel extra huisvesting nodig is en op welke wijze hierin zal worden voorzien.
Bij de vaststelling van het omgevingsplan is het niet altijd mogelijk om de werkgelegenheidseffecten voldoende concreet vast te stellen en de bedrijfseffectrapportage uit te voeren, omdat dan lang niet altijd bekend is welke bedrijven er zich gaan vestigen. In dat geval volstaat ook een toezegging dat de huisvestingsbehoefte in beeld zal worden gebracht voorafgaande aan de verlening van de omgevingsvergunning. In de instructieregel is geen ondergrens opgenomen voor de verplichting. Bij geringe extra werkgelegenheid volstaat een kwantitatieve beschouwing waarin aannemelijk wordt gemaakt dat de extra werkgelegenheid kan worden vervuld door werknemers uit de regio, dan wel dat werknemers van buiten de regio kunnen worden gehuisvest binnen het bestaande en geplande huisvestingsaanbod.
De instructieregel schrijft geen onderzoeksmethode verplicht voor. Van belang is dat met betrokkenheid van het UWV in beeld wordt gebracht hoe groot het aanbod is aan werknemers in de regio en wat de vraag is van de bedrijven, zowel kwantitatief als kwalitatief.
De doelstellingen zoals beschreven in de omgevingsvisie krijgen doorwerking in de omgevingsverordening.
Het gaat hierbij om
In de Omgevingsvisie zijn de volgende doelstellingen aangegeven voor de regionale woningbouwprogramma’s:
minimaal 2/3 betaalbare woningbouw (huur en koop) vanaf 2025 in het regionale woningbouwprogramma (nieuwbouw);
waarvan minimaal de helft in portefeuille van woningcorporatiessociale huurwoningen, dus minimaal 1/3 in het regionale woningbouwprogramma vanaf 2025 in portefeuille van woningcorporaties (nieuwbouw);
streven
doorgroeien naar minimaal 30% sociale huur in de totale voorraad per gemeente.
Deze doelstellingen worden gekoppeld aan instructieregels voor het omgevingsplan dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen mogelijk maakt. De doelstellingen in de omgevingsvisie zijn vanuit een regionaal oogpunt gesteld.
Vanaf 2025 moet elk regionaal woningbouwprogramma voor 2/3 bestaan uit betaalbare woningbouw, waarvan de helft door woningcorporaties. Het gaat om het totaalpercentage van de beide doelstellingen (minimaal 2/3 betaalbare woningbouw, minimaal 1/3 in portefeuille van woningcorporaties) van de hele regio voor de planperiode van 10 jaar. Bij de jaarlijkse vaststelling door gedeputeerde staten van het regionale woningbouwprogramma wordt op regionaal niveau beoordeeld of de samenwerkende gemeenten binnen de regio de beide doelstellingen halen. Indien zij voldoen kan het regionale woningbouwprogramma worden vastgesteld. Indien zij niet voldoen aan beide doelstellingen of één van de doelstellingen, dan gaat de provincie in overleg met de samenwerkende gemeenten. In dit gesprek wordt inzichtelijk gemaakt wat de mogelijkheden zijn om betaalbare woningbouw op te nemen in de programmering en wat de stappen en fasering kunnen zijn om door te groeien naar 2/3 betaalbare woningen en 1/3 in portefeuille van woningcorporaties. Indien overeenstemming wordt bereikt over hoe de doelstelling (op termijn) kan worden behaald, dan worden de afspraken vastgelegd en toegevoegd aan de regionale woonzorgvisie en het regionale woningbouwprogramma. Indien geen overeenstemming bereikt wordt tussen de provincie en de samenwerkende gemeenten, dan kunnen gedeputeerde staten niet of gedeeltelijk instemmen met het regionaal woningbouwprogramma. Voor de woningbouwplannen waar gedeputeerde staten niet mee hebben ingestemd, gaat de provincie ervan uit dat elke stedelijke ontwikkeling voor wonen op zichzelf dan voldoet aan de doelstelling 2/3 betaalbare woningbouw, dan wel 30% sociale huur, zoals opgenomen in deze verordening.
In elk regionaal woningbouwprogramma moet ook aangetoond zijn dat elke gemeente ten minste 30% sociale huurvoorraad heeft of streeft naar dit percentage. Voor de jaarlijkse vaststelling door gedeputeerde staten van het regionale woningbouwprogramma wordt op regionaal niveau een motivering verwacht welke stappen de (samenwerkende) gemeente(n) binnen de regio gaan zetten om dit percentage halen. Van een gemeente die boven dit percentage zit wordt verwacht dat deze de huidige sociale voorraad op peil houdt. Via de doelstelling dat 1/3 van de nieuwbouw door woningcorporaties op regionaal niveau in portefeuille moet worden genomen blijft het percentage minimaal 30%. Van een gemeente die onder dit percentage van 30% zit wordt verwacht dat zij bij de indiening van het regionale woningbouwprogramma bij gedeputeerde staten aangeeft welk ‘ingroeipercentage’ en welk tempo deze gemeente voor de periode van de duur van het regionaal woningbouwprogramma hanteert om in de richting van de 30% sociale huur in de voorraad te komen. Bij het indienen van het regionaal woningbouwprogramma gaat de provincie er dan ook van uit dat dit met de overige gemeenten in de regio besproken is en dat zij akkoord gaan met het ingroeipercentage en tempo van de desbetreffende gemeente (en woningcorporaties). Indien geen overeenstemming wordt bereikt gaat de provincie ervan uit dat elke stedelijke ontwikkeling voor wonen dan op zichzelf voldoet aan 30% sociale huur en wordt gerealiseerd zoals dit is opgenomen in deze verordening.
Bij de jaarlijkse vaststelling door gedeputeerde staten van het regionale woningbouwprogramma wordt op regionaal niveau beoordeeld of de samenwerkende gemeenten binnen de regio aan de eerste twee doelstellingen voldoen. De eerste twee doelstellingen zijn van toepassing voor de planperiode van 10 jaar van het regionaal woningbouwprogramma. Om tot de aangegeven doelstellingen te komen tellen ook woningbouwplannen mee waarvan nog geen prijsklassen bekend zijn. Gedeputeerde staten zullen deze plannen voorlopig vaststellen en pas bij het bekend worden van de prijsklassen een definitief oordeel geven.
De derde doelstelling is er op gericht dat elke gemeente minimaal 30% sociale huur in de voorraad heeft. Zo dragen alle gemeenten bij aan het huisvesten van mensen die aangewezen zijn op een sociale huurwoning. Bij de beoordeling van het regionale woningbouwprogramma houden gedeputeerde staten rekening met het percentage sociale huur in de voorraad.
De doelstellingen zijn gekoppeld aan instructieregels voor de regels en de motivering van het omgevingsplan dat een ontwikkeling voor wonen mogelijk maakt.
De instructieregels voor het omgevingsplan zijn zo vormgegeven dat woningbouwplannen die zijn opgenomen in een afgestemde regionale woningbouwprogrammering (het jaarlijks te actualiseren en vast te stellen regionale woningbouwprogramma), die voldoet aan de doelstellingen van de provincie, mogelijk gemaakt kunnen worden in het omgevingsplan en dat voor de motivering daarvan kan worden doorverwezen naar die programmering. Is er geen afgestemde regionale woningbouwprogrammering dan moeten individuele ontwikkelingen van 12 woningen of meer minimaal 1/3 sociale huurwoningen bevatten en in totaal voor 2/3 bestaan uit betaalbare woningen. Op deze manier wil de provincie de afstemming van de regionale woningbouwprogrammering stimuleren.
Indien in het regionale woningbouwprogramma nog niet kan worden voldaan aan de eerste en/of de tweede doelstelling, dan beoordelen gedeputeerde staten het behalen van de eerste twee doelstellingen in de woningbouwprogramma's op gemeentelijk niveau. Onderdelen die meespelen in de beoordeling zijn de al aanwezige voorraad sociale huur binnen de totale voorraad, de ruimtelijke mogelijkheden, de leefbaarheid binnen wijken en reeds gemaakt bestuurlijke afspraken die uitgaan van lagere percentages betaalbare woningbouw. Gedeputeerde staten kunnen dan besluiten om woningbouwplannen van een gemeente aan te houden voor een door gedeputeerde staten te bepalen periode. In deze periode kan de gemeente zich extra inspannen om de percentages die in de eerste twee doelstellingen genoemd zijn in de gemeentelijke woningbouwprogrammering te verhogen. Wanneer dit onvoldoende soelaas biedt stellen gedeputeerde staten de betreffende woningbouwplannen niet vast als onderdeel van de regionale programmering en dient de gemeente voor die woningbouwplannen per wijziging van het omgevingsplan met 12 of meer woningen te voldoen aan respectievelijk minimaal 2/3 betaalbare woningbouw en minimaal 1/3 sociale huur.
Indien de gemeente wel kan voldoen aan de eerste twee doelstellingen of er zijn aantoonbare omstandigheden waardoor dat niet mogelijk is dan kan het gemeentelijk nieuwbouwprogramma uit de regionale woningbouwprogramma met alle woningbouwplannen worden vastgesteld.
Gedeputeerde staten gaan ervan uit dat alle woningbouwplannen zijn opgenomen in het regionale woningbouwprogramma. In het uitzonderlijke geval dat een ontwikkeling voor wonen niet is opgenomen in het regionale woningbouwprogramma, maar wel voldoet aan de doelstellingen minimaal 2/3 betaalbare woningbouw en minimaal 1/3 sociale huur en past binnen de provinciale kaders, kan het woningbouwplan toch mogelijk worden gemaakt in het omgevingsplan, zodat de planologische procedure kan worden opgestart en het plan niet hoeft te wachten dat is opgenomen in de jaarlijkse actualisatie van het regionaal woningbouwprogramma. Gedeputeerde staten gaan er wel van uit dat dit plan in de eerst volgende actualisatie van het regionaal woningbouwprogramma is opgenomen.
Mocht een plan niet in de regionale woningbouwprogrammering zijn opgenomen en toch een goede bijdrage leveren aan het halen van de doelstellingen, maar net niet voldoen aan de voorwaarde van minimaal 1/3 sociale huur dan is zo’n woningbouwplan nog mogelijk te maken door een beroep te doen op de balansregeling uit artikel 7.86 of eventueel een ontheffing aan te vragen.
Met woningvoorraad worden alle woningen bedoeld die op een bepaalde peildatum aanwezig zijn op basis van een landelijke monitor. Alleen adresseerbare objecten met een geldige postcode worden tot de voorraad gerekend. Reeds vergunde, maar nog niet gebouwde woningen behoren niet tot de woningvoorraad.
Artikel 7.47a (voldoende sociale huurwoningen)
In het eerste lid is opgenomen dat het omgevingsplan voorziet in voldoende sociale huurwoningen. Met sociale huurwoningen wordt hier bedoeld alle huurwoningen onder de liberalisatiegrens, die beschikbaar zijn voor de DAEB-inkomensgroep, minimaal 25 jaar als sociale huurwoning verhuurd worden, een begrensde huurstijging hebben en via een woonruimteverdeelsysteem verhuurd worden.
In het eerstetweede lid is opgenomen dat het omgevingsplan voorziet inaangegeven wanneer aan de doelstelling voldoende sociale huurwoningen wordt voldaan. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen 30% minimaal 1/3 sociale huurwoningen bevat of een daarvan afwijkend percentage als dit is vastgelegd in de afgestemde regionale behoeftewoningbouwprogrammering. Met de afgestemde regionale behoefte woningbouwprogrammering wordt een regionaal woningbouwprogramma bedoeld dat mede is vastgesteld door gedeputeerde staten. Als gedeputeerde staten een regionaal woningbouwprogramma niet mede vaststellen of slechts onderdelen daarvan mede vaststellen, is er alleen voor de vastgestelde onderdelen sprake van een afgestemde regionale behoefteprogrammering.
Er staat nadrukkelijk “minimaal” 1/3 sociale huurwoningen. Dit betekent dat meer ook mogelijk is en zelfs nodig kan zijn om door te groeien naar minimaal 30% sociale huurwoningen in de woningvoorraad van de gemeente. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.
Het tweedederde lid stelt eisen aan de motivering van het omgevingsplan. In de motivering moet worden opgenomen hoe de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen voorziet in voldoende sociale huurwoningen en hoe dit bijdraagt aan de provinciale doelstelling van het streven doorgroeien naar minimaal 30% sociale huur in de woningvoorraad per gemeente. Daarnaast dient de motivering inzicht te geven in het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad van de gemeente en het effect van de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen op dit aandeel. Tot slot dient de De motivering inzicht te geven in het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad in bezit bij corporaties en het effect van de nieuwe stedelijke ontwikkeling op dit aandeel. De motivaties in het tweedederde lid onder a en b wordenwordt gevraagd om zowel inzicht te krijgen in de verhouding tussen sociale huurwoningen en overige woningen in de nieuwe stedelijke ontwikkeling zelf en om inzicht te krijgen in het effect op deze verhouding van woningen in de totale woningvoorraad van de gemeente. Het achterliggend doel is dat uiteindelijk elke gemeente minimaal 30% sociale huurwoningen in de voorraad heeft. Hierop wordt gestuurd door aan gemeenten te vragen minimaal 30%1/3 sociale huur per nieuwe stedelijke ontwikkeling te eisenhuurwoningen op te nemen in de programmering, die plannen mogelijk te maken in het omgevingsplan en een motivering op te vragen over de verhouding met de gehele gemeentelijke sociale huurvoorraad en totale voorraad. Afspraken vanuit een afgestemde regionale behoefte kunnen afwijkingsmogelijkheden bieden voor een sturing van minimaal 30% sociale huurwoningen per nieuwe stedelijke ontwikkeling.
“Minimaal” 1/3 sociale huurwoningen in de programmering betekent dat een gemeente die substantieel achterloopt op het gewenste percentage van 30% sociale huur in de woningvoorraad, ook substantieel meer dan 1/3 sociale huurwoningen in de programmering opneemt. Het gaat daarbij om gemeenten die minder dan 27% (10% onder de doelstelling) sociale huur in de woningvoorraad hebben.
Tevens verwacht de provincie van gemeenten die substantieel achterlopen op het gewenste percentage van 30% sociale huur in de woningvoorraad, dat een realistisch groeipad wordt opgesteld om binnen een overzienbare periode toe te groeien naar minimaal 30% sociale huurwoningen in de voorraad.
Mocht uit het realistisch groeipad blijken dat meer dan 1/3 sociale huurwoningen in het nieuwbouwprogramma onhaalbaar is, dan kunnen in overleg met gedeputeerde staten maatwerkafspraken worden gemaakt.
Een gemeente die meer dan 1/3 sociale huurwoningen in de bestaande woningvoorraad heeft, kan een lager aandeel doen, mits de totale voorraad sociale huurwoningen niet daalt onder de 30%. Hierover zijn maatwerkafspraken te maken.
De provincie blijft zoeken naar adequate instrumenten om effectief te kunnen sturen op het realiseren van voldoende sociale huurwoningen, zowel op provinciaal niveau als op rijksniveau.
Afspraken vanuit een afgestemde regionale woningbouwprogrammering kunnen maatwerk bieden voor het percentage sociale huurwoningen per nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Als over het aandeel sociale huurwoningen regionale bestuurlijke afspraken zijn gemaaktis opgenomen in de afgestemde regionale programmering, waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, dan kan de motivering bedoeld in het tweedederde lid, bestaan uit een verwijzing naar die afsprakenprogrammering. Dit is opgenomen in het derdevierde lid. Die instemming kan blijken uit de vaststelling op dit punt door gedeputeerde staten van de regionale woonzorgvisie en het regionale woningbouwprogramma (of onderdelen daarvan) en overige bestuurlijke afspraken zoals deze bijvoorbeeld in sommige regio's voor specifieke doelgroepen worden gesloten.
Artikel 7.47b (voldoende betaalbare woningbouw)
In het eerste lid is opgenomen dat het omgevingsplan voorziet in voldoende betaalbare woningbouw. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen aan minimaal 2/3 betaalbare woningbouw bevat of een daarvan afwijkend percentage als dit is vastgelegd in de afgestemde regionale behoeftewoningbouwprogrammering. Met de afgestemde regionale behoefte woningbouwprogrammering wordt een regionaal woningbouwprogramma bedoeld dat mede is vastgesteld door gedeputeerde staten. Als gedeputeerde staten een regionaal woningbouwprogramma niet mede vaststellen of slechts onderdelen daarvan mede vaststellen, is er alleen voor de vastgestelde onderdelen sprake van een afgestemde regionale behoeftewoningbouwprogrammering.
Het tweedederde lid stelt eisen aan de motivering van het omgevingsplan. In de motivering moet worden opgenomen hoe de toe te laten ontwikkeling voorziet in voldoende betaalde woningbouw en hoe dit bijdraagt aan de provinciale doelstelling van minimaal 2/3 betaalbare woningbouw in het regionale woningbouwprogramma. De huidige systematiek van regionale afstemming en de mogelijkheid tot het verwijzen naar deze afspraken om te voldoen aan de instructieregel is opgenomen in het derdevierde lid. Met de verwijzing naar de bestuurlijke afspraken afgestemde regionale programmering wordt hier verwezen naar gedoeld op de op dit punt (geheel of gedeeltelijk) vastgestelde regionale woonzorgvisie en het regionale woningbouwprogramma en overige bestuurlijke afspraken zoals deze bijvoorbeeld in sommige regio's voor specifieke doelgroepen worden gesloten.
Voor de definitie van betaalbare huurwoningen (ook wel genoemd middenhuur) wordt aangesloten bij de definitie van het Rijk, zoals vastgelegd in de Wet betaalbare huur. Dit zijn woningen met een huur vanaf de liberalisatiegrens tot € 1157,95 (prijspeil juli 2024) per maand. De huurprijs voor middenhuur wordt, net als sociale huur, gereguleerd door toepassing van het puntensysteem, conform de Wet betaalbare huur. Tot slot wordt ook voor de maximumgrens van betaalbare koopwoningen aangesloten bij de betaalbaarheidsgrens van het Rijk, zoals gedefinieerd in het Besluit Woningbouwimpuls 2020 (artikel 1 onder c). In juli 2024 was dat vastgesteld op € 390.000.
Artikel 7.47c (overgangsrecht)
In dit artikel is aangegeven voor welke nieuwe stedelijke ontwikkelingen voor wonen deze instructieregels niet gelden. Onder a is aangegeven dat de instructieregels niet gelden voor een wijziging van een omgevingsplan die vóór de datum van de inwerkingtreding van de paragraaf door het college van burgemeester en wethouders in ontwerp is vastgesteld. Onder b is aangegeven dat de instructieregels niet gelden voor de nieuwe stedelijke ontwikkeling voor wonen waarvoor vóór 14 maart 2023 een anterieure overeenkomst is afgesloten.
De paragraaf over detailhandel is van toepassing naast artikelen over nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Doelen detailhandelsbeleid
Het provinciale detailhandelsbeleid is er enerzijds op gericht om de ruimtelijke detailhandelsstructuur zoveel als mogelijk te versterken en de beschikbaarheid en bereikbaarheid van detailhandelsvoorzieningen te garanderen. Anderzijds wordt de dynamiek in de detailhandel bevorderd vanwege het grote economische belang van deze sector.
Zuid-Holland kent net als de rest van ons land, een fijnmazig ruimtelijke detailhandelsstructuur, zeker in vergelijking met veel andere landen. Dit is een belangrijke en onderscheidende kwaliteit. Voor wat betreft de dagelijkse boodschappen zijn nabijheid en bereikbaarheid kenmerkende aspecten van de bestaande detailhandelsstructuur. Met name de lokale winkelcentra in wijken en buurten spelen hierin een belangrijke rol en vervullen daarmee een belangrijke sociaal-maatschappelijke functie. Voor de niet-dagelijkse aankopen is vooral een goede bereikbaarheid per fiets, auto én openbaar vervoer belangrijk. De lokale en regionale winkelcentra, veelal gelegen in de historische centra van steden en dorpen of bij regionale knooppunten, vervullen deze rol. Detailhandel levert bovendien een essentiële bijdrage aan de levendigheid en de attractiviteit van de stad- en dorpscentra. Tevens wordt daarmee een bijdrage geleverd aan de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van het stedelijk gebied en aan de ontwikkeling van vitale en sterke centra.
De dynamiek binnen de detailhandel is groot. Verkoop via internet neemt een grote vlucht. Tegenover het faillissement van winkelketens, staat het succes van nieuwe winkelketens. De provincie Zuid-Holland wil alle ruimte geven aan deze dynamiek, maar dan wel binnen de bestaande centra. In het ruimtelijk beleid voor detailhandel geldt daarom als uitgangspunt dat nieuwe detailhandelsontwikkelingen plaatsvinden binnen of aansluitend aan de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken. Binnen de centra kunnen alle detailhandelsbranches worden toegelaten en is er ruimte voor dynamiek en innovatie.
Buiten de centra kan alleen ruimte worden geboden aan specifieke branches van detailhandel (‘perifere detailhandel’). Het gaat dan om detailhandel die vanwege de aard of de omvang van de goederen in ruimtelijke zin niet of niet goed inpasbaar is in de centra en die niet essentieel is voor de kwaliteit van de centra. Ook kan er onder voorwaarden ruimte worden geboden aan vormen van kleinschalige detailhandel, ondergeschikte detailhandel en afhaalpunten voor niet-dagelijkse artikelen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is het detailhandelsbeleid van de provincie gebaseerd op ruimtelijke en niet op economische motieven. Dat dat beleid beperkingen met zich meebrengt omdat buiten de aangewezen centra slechts een beperkt aantal detailhandelsbranches mogelijk is, acht de provincie noodzakelijk, verantwoord en proportioneel met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en de gebiedsgerichte coördinatie van taken en bevoegdheden door gemeenten. Het overal toelaten van detailhandelsvestigingen zou immers tot gevolg hebben dat verregaande versnippering plaats zal vinden. Ook ontstaan er dan geen synergievoordelen die er wel zijn als het aanbod geclusterd is. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de beoogde doelen (behouden en versterken van de zorgvuldig opgebouwde ruimtelijke detailhandelsstructuur en vitale en sterke centra). Gelet daarop zijn de beperkingen die het beleid met zich meebrengt noodzakelijk, proportioneel en evenredig. Het detailleringsniveau van de regeling gaat niet verder dan voor het bereiken van de ruimtelijke doelstellingen noodzakelijk is. De provincie is van mening dat de regionale en gemeentegrens overstijgende belangen en aspecten die gemoeid zijn met de locatiekeuze van (perifere) detailhandel niet in voldoende mate doelmatig en doeltreffend door afzonderlijke gemeenten kunnen worden behartigd.
Ontheffingsbevoegdheid GSgedeputeerde staten
Binnen de centra en – voor specifieke branches - op perifere locaties is naar huidig inzicht voldoende ruimte om de dynamiek binnen de detailhandel een plek te geven en om tot ruimtelijke oplossingen op maat te komen. Alle vormen van detailhandel zouden binnen de ruimtelijke detailhandelsstructuur een geschikte vestigingslocatie moeten kunnen vinden. Mocht er toch sprake zijn van een vorm van detailhandel die niet zozeer vanwege de aard en de omvang van de aangeboden goederen, maar om andere redenen niet of niet goed inpasbaar is een centrum, bijvoorbeeld als gevolg van innovatie, of waarvan vestiging in de periferie vanwege bijzondere omstandigheden nodig is, dan kunnen gedeputeerde staten hiervoor zo nodig een ontheffing verlenen van de regels in de omgevingsverordening.
Nadere uitwerking detailhandel binnen de centra
De detailhandelsstructuur voor reguliere detailhandel is uitgewerkt in het via bijlage XI, onder C, gekoppelde omgevingsprogrammade Omgevingsvisie en het Omgevingsprogramma. Daarin is onderscheid gemaakt in ‘te consolideren centra’, ‘te herpositioneren centra’, ‘te optimaliseren centra’ en ‘overige centra’. In bijlage XI, onder C, van deze verordening is aangegeven welke centra in welke categorie vallen. Door de opkomst van internetwinkels en demografische ontwikkelingen is er minder behoefte aan fysieke winkels. Voor alle winkelgebieden is kwalitatieve verbetering de leidende opgave. Niet alle centra komen in aanmerking voor kwantitatieve versterking.
De winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken zijn niet begrensd in deze omgevingsverordening. De bestaande situatie is uitgangspunt voor de begrenzing van het winkelgebied in het omgevingsplan. Nieuwe detailhandel kan binnen of aansluitend aan de winkelconcentraties worden gevestigd.
Als ‘bestaande winkelconcentratie binnen de centra van steden, dorpen en wijken’ worden nadrukkelijk niet beschouwd de detailhandelsbedrijven die overeenkomstig artikel 7.49 (uitzonderingen detailhandel) op een perifere locatie buiten de centra zijn gevestigd. Ook niet als het gaat om een concentratie van meerdere perifere vestigingen. Op deze perifere locaties zijn dus alleen de in artikel 7.49, eerste lid, onder a, onder 1°, genoemde branches toelaatbaar, terwijl binnen de winkelconcentraties in de centra alle branches toelaatbaar zijn.
Herallocatie
Een winkelconcentratie kan op een andere centrale en goed bereikbare locatie binnen hetzelfde verzorgingsgebied geaccommodeerd worden als bij de achterblijvende locatie sprake is van sanering van detailhandel. Hier zou sprake van kunnen zijn op het moment dat meerdere locaties worden samengevoegd op een nieuwe locatie of bij opheffing en verplaatsing van een slecht functionerende aankoopplaats. Herallocatie zal in de praktijk alleen aan de orde zijn bij ‘overige centra’. Als het draagvlak van een verzorgingsgebied te klein is voor een compleet winkelcentrum, kan een supermarkt de functie van centrale aankoopplaats vervullen.
Toelaatbaarheid grootschalige ontwikkelingen
De toelaatbaarheid van grootschalige ontwikkelingen is afhankelijk van de ruimtelijke effecten die een dergelijke ontwikkeling met zich meebrengt. Met het oog hierop moet worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat en de ruimtelijke kwaliteit niet onevenredig worden aangetast. Het gaat daarbij onder meer om het voorkomen van onaanvaardbare leegstand en het voorkomen van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau waar het gaat om de eerste levensbehoeften.
Met het oog hierop is advies nodig van de adviescommissie detailhandel Zuid-Holland, zoals deze in hoofdstuk 11 van deze verordening is ingesteld. In de regels is aangegeven in welke gevallen advies nodig is. De adviescommissie valideert objectief de onderbouwing van de nieuwe detailhandelsontwikkeling die zo nodig is gebaseerd op een distributieplanologisch onderzoek (DPO). Het gaat dan om de (regionale) kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en de ruimtelijke effecten van de nieuwe detailhandel (zoals woon- en leefklimaat en leegstand).
Het advies van de commissie en de onderliggende gegevens zijn mede bepalend voor de vraag of een ontwikkeling aanvaardbaar en uitvoerbaar is en zijn daarom bij voorkeur al beschikbaar bij het overleg met de provincie over een voorontwerp omgevingsplan, doch uiterlijk bij de terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan. Gemeente en provincie kunnen gemotiveerd afwijken van het advies van de commissie. In de omgevingsverordening is aangegeven bij welke ontwikkelingen advies nodig is van de commissie en welke drempelwaarden hierbij van toepassing zijn.
In artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een beoordeling van de behoefte met betrekking tot diensten als bedoeld in de Dienstenwet slechts tot doel heeft na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze bepaling is opgenomen om te benadrukken dat het stellen van beperkingen aan de vestiging van diensten op niet-ruimtelijke gronden in strijd zou zijn met de Europese dienstenrichtlijn. De regeling die in deze omgevingsverordening is opgenomen voor grootschalige detailhandelsontwikkelingen sluit hierbij aan. Als een DPO wordt opgesteld, gebeurt dat dus alleen met het oog op de ruimtelijke effecten die een grootschalige ontwikkeling met zich mee brengt.
Regionale afstemming
Vanwege de mogelijke bovenlokale ruimtelijke effecten van grootschalige detailhandelsontwikkelingen, vindt de provincie het van belang dat nieuwe grootschalige ontwikkelingen in regionaal verband worden afgestemd. Hierbij dienen gemeenten het ruimtelijk relevante verzorgingsgebied in kaart te brengen. Binnen dit verzorgingsgebied dient dan inzichtelijk gemaakt te worden in welke gemeenten ruimtelijke effecten op zouden kunnen treden als gevolg van de nieuwe ontwikkeling en met welke gemeenten hier dan afstemming over plaats zou moeten vinden. De Adviescommissie Detailhandel kan hierbij een advies uitbrengen over de door gemeenten in kaart gebrachte ruimtelijk relevante verzorgingsgebieden. De provincie beoordeelt vervolgens de motivering bij omgevingsplannen waarin de uitkomsten van deze regionale afstemming zijn opgenomen.
Artikel 7.49 (uitzonderingen detailhandel)
Uitzonderingen zijn mogelijk voor enkele branches (ook wel ‘perifere detailhandel’ genoemd) die vanwege aard of omvang van de aangeboden goederen niet of niet goed inpasbaar zijn in de winkelcentra en niet essentieel zijn voor de kwaliteit van deze centra. Ook zijn uitzonderingen mogelijk voor kleinschalige detailhandel, ondergeschikte detailhandel en afhaalpunten voor niet-dagelijkse aankopen, omdat deze vormen van detailhandel de kwaliteit van de centra nauwelijks beïnvloeden. Ook zijn onder voorwaarden supermarkten net buiten een winkelconcentratie mogelijk in kleine kernen.
Grootschaligheid van het aanbod aan goederen is nadrukkelijk nog geen reden voor vestiging op een perifere locatie. In de centra is doorgaans genoeg ruimte voor grootschalige detailhandelsvestigingen. Algemene warenhuizen, supermarkten en detailhandel in kleding, schoenen, elektronica, sportartikelen, fietsen, speelgoed en dierenbenodigdheden komen ook in grootschalige vorm in veel centra voor en zijn belangrijk voor de kwaliteit van deze centra. Ze dragen bij aan de variëteit en de breedte van het aanbod en aan het attractieve karakter van de centra.
Bij uitzonderingen buiten de centra gaat het om:
detailhandel in volumineuze goederen,
detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen,
detailhandel in meubels en andere detailhandel rond het thema wonen,
bouwmarkten en tuincentra,
kleinschalige detailhandel,
ondergeschikte detailhandel,
afhaalpunten voor niet-dagelijkse aankopen,
supermarkten bij kleine kernen.
Deze branches worden hieronder nader beschreven.
Detailhandel in volumineuze goederen
In de centra is vestiging van detailhandel in volumineuze goederen, vanwege de aard en omvang van de goederen, moeilijk inpasbaar, mede vanwege de benodigde stallingsruimte. Het gaat bovendien om detailhandel die niet essentieel is voor de kwaliteit van de centra, mede gelet op het specifieke karakter van de goederen. Als volumineus worden in ieder geval de zogenaamde ABC-branches beschouwd: auto’s, boten en caravans. Als volumineus kunnen ook worden beschouwd: grove bouwmaterialen, landbouwwerktuigen, motoren, zwembaden, buitenspeelapparatuur, fitnessapparatuur, piano’s, orgels, surfplanken en tenten. Deze lijst is min of meer volledig. De provincie verwacht daarom van gemeenten terughoudendheid bij het toelaten van andere dan de hier genoemde volumineuze goederen. Verdere oprekking van het begrip ‘volumineuze goederen’ is niet wenselijk. Via artikel 1.1 (begripsbepalingen) is het begrip ‘detailhandel in volumineuze goederen’ gedefinieerd, zie bijlage I.
Detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen
Gelet op de aard van deze goederen is de verkoop ervan in de centra in het algemeen onwenselijk. Daarom kan hiervoor buiten de centra ruimte worden geboden.
Detailhandel in meubels en rond het thema wonen
Dit betreft een specifieke vorm van detailhandel in volumineuze goederen. Ten behoeve van meubelbedrijven en andere detailhandelsbedrijven die zich richten op de verkoop van volumineuze goederen rond het thema wonen zijn opvanglocaties aangewezen. Deze bedrijventerreinen met zogenoemde ‘PDV’-locaties, zijn aangewezen en de geometrische begrenzing is vastgelegd in deze omgevingsverordening. De geometrische begrenzing van enkele PDV-locaties is begrensd op de daadwerkelijke grootte. Voor de andere PDV-locaties is het gehele bedrijventerrein aangegeven, waarop grootschalige meubelbedrijven en andere detailhandelsbedrijven rond het thema wonen zijn toegestaan. Reden hiervoor is dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de daadwerkelijke grootte, of dat het gaat om verspreide vestiging. Er wordt verwacht van de gemeenten dat in die gevallen de PDV-locatie in het omgevingsplan nader wordt begrensd, zodat niet het gehele bedrijventerrein wordt bestemd voor grootschalige meubelbedrijven en andere meubelbedrijven rond het thema wonen. Mocht sprake zijn van een grootschalige nieuwe ontwikkeling, dan gelden daarvoor de voorwaarden zoals opgenomen in de omgevingsverordening.
Bouwmarkten en tuincentra
Bouwmarkten en tuincentra zijn al van oudsher in de periferie gevestigd. Het gaat om een vorm van detailhandel waarbij de verkoop van goederen die in overwegende mate volumineus zijn, wordt gecombineerd met een breed assortiment. Ook de aard van de goederen is een reden voor vestiging in de periferie, bij tuincentra bijvoorbeeld de - deels seizoensgebonden - verkoop van planten in de openlucht en in kassen (soms gecombineerd met kweek en verzorging). In de loop der jaren is het assortiment steeds verder verbreed. Een passende functie(omschrijving) en handhaving hiervan kan nodig zijn om branchevervaging te voorkomen. In de begripsbepalingen zijn de begrippen ‘tuincentrum’ en ‘bouwmarkt’ gedefinieerd.
Kleinschalige en ondergeschikte detailhandel
Nevenassortiment perifere detailhandel
Het voeren van nevenassortiment is onder voorwaarden mogelijk bij perifere detailhandel (tuincentra, bouwmarkten, woongerelateerde detailhandel en detailhandel in volumineuze en brand- en explosiegevaarlijke goederen). De regeling voor nevenassortimenten biedt enerzijds ruimte voor verbreding van het assortiment en is anderzijds bedoeld om grenzen te stellen aan de aard en omvang van nevenassortimenten en zo branchevervaging, dat ruimtelijk negatieve effecten kan hebben voor reguliere detailhandel binnen de centra, te voorkomen.
Kleinschalige detailhandel
Daarnaast zijn enkele uitzonderingen opgenomen voor de vestiging van kleinschalige detailhandel, zoals gemakswinkels. Kleinschalige detailhandel is ook mogelijk bij sport, culturele, medische, onderwijs, recreatie- en vrije tijdsvoorzieningen met een assortiment dat aansluit op de aard van deze voorzieningen. Bijvoorbeeld de verkoop van tennisrackets bij een tennisbaan. Bij voorzieningen met veel bezoekers, zoals de grote treinstations, zijn meerdere vestigingen passend. Bij andere voorzieningen, zoals een benzinestation, zal het aantal vestigingen in het algemeen beperkt blijven tot één. De maximale omvang van kleinschalige detailhandel is niet vastgelegd in de omgevingsverordening, om ruimte te laten voor maatwerk. Als richtsnoer kan 200 m2 worden aangehouden. Ook het aantal vestigingen is afhankelijk van maatwerk en daarom niet vastgelegd in de omgevingsverordening. Op locaties met veel passanten en bezoekers, zoals de grote treinstations, zijn meerdere vestigingen passend. Op andere locaties, zoals een benzinestation, zal het aantal vestigingen in het algemeen beperkt blijven tot één.
Ondergeschikte detailhandel
Als vorm van kleinschalige detailhandel kan ook detailhandel worden toegelaten die ondergeschikt is aan een beroep aan huis of die ondergeschikt is aan een ambachtelijk of dienstverlenend bedrijf, bijvoorbeeld de verkoop van producten bij een kapper of een schoonheidssalon. Ondergeschikte detailhandel in ter plaatse vervaardigde goederen bij productiebedrijven is ook mogelijk. Dit geldt nadrukkelijk niet voor assemblage- en groothandelsbedrijven. Een importeur die elders geproduceerde fietsen in elkaar zet, wordt dus niet beschouwd als een productiebedrijf. Bij agrarische bedrijven is de verkoop van producten uit eigen teelt toegestaan.
Detailhandel in ter plaatse vervaardigde goederen bij productiebedrijven is mogelijk. Dit geldt nadrukkelijk niet voor assemblage- en groothandelsbedrijven. Een importeur die elders geproduceerde fietsen in elkaar zet, wordt dus niet beschouwd als een productiebedrijf.
Bij agrarische bedrijven is de verkoop van producten uit eigen teelt toegestaan.
Afhaalpunten voor niet-dagelijkse aankopen / internetdetailhandel
In ruimtelijk opzicht is er geen onderscheid tussen internetdetailhandel met een publieksfunctie en een fysieke winkel daar waar afhaal- en brengpunten worden gecombineerd met andere vormen van detailhandel als reguliere detailhandel. Daarom wordt dergelijke internetdetailhandel beschouwd als reguliere detailhandel waarvoor ook de regels van de omgevingsverordening gelden. Een uitzondering hierop geldt voor niet-dagelijkse artikelen, daar waar de kwaliteit van de leefomgeving en de mobiliteit niet in het geding komen en er geen sprake is van een etalage/showroomfunctie en deze locaties goed bereikbaar zijn, zoals bedrijventerreinen, op kantoorlocaties, of op brandstofverkoopplaatsen.
Dagelijks aanbod in kleine kernen (supermarkten)
Leefbaarheid in en van kleine kernen hangt in veel gevallen samen met de beschikbaarheid en bereikbaarheid van dagelijks winkelaanbod. In deze sector zien weziet de provincie een tendens naar schaalvergroting van supermarkten. In sommige gevallen zal het echter niet mogelijk zijn een toekomstbestendige supermarkt in een winkelconcentratie van een kleine kern onder te brengen omdat er geen geschikte ruimte te vinden is voor de benodigde omvang van de supermarkt. Via lokaal maatwerk wordt daarom de mogelijkheid geboden voor de vestiging of uitbreiding van een toekomstbestendige supermarkt in een kleine kern net buiten het winkelconcentratiegebied. Er moet dan aangetoond worden dat diede supermarkt hier niet in of aansluitend aan het winkelconcentratiegebied gerealiseerd kan worden en. Ook dient aangetoond te worden dat de leefbaarheid in het geding kan komen als er geen locatie net buitende kern onder druk staat vanwege het winkelconcentratiegebied beschikbaar komtontbreken van een toekomstbestendige supermarkt. De omvang van de supermarkthet totale aanbod aan dagelijkse goederen dient wel in overeenstemming te zijn met het draagvlak van het verzorgingsgebied (de lokale verzorgingsfunctiekleine kern) en er dienen geen (blijvende) negatieve effecten op te treden op de bestaande detailhandelsstructuur.
Nevenassortiment
Toelaatbaarheid grootschalige ontwikkelingen
Het voeren van nevenassortiment is onder voorwaarden mogelijk bij perifere detailhandel. De regeling voor nevenassortimenten biedt enerzijds ruimte voor verbreding van het assortiment en is anderzijds bedoeld om grenzen te stellen aan de aard en omvang van nevenassortimenten en zo branchevervaging, dat ruimtelijk negatieve effecten kan hebben voor reguliere detailhandel binnen de centra, te voorkomen.
De toelaatbaarheid van grootschalige ontwikkelingen is afhankelijk van de ruimtelijke effecten die een dergelijke ontwikkeling met zich meebrengt. Met het oog hierop moet worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat en de ruimtelijke kwaliteit niet onevenredig worden aangetast. Het gaat daarbij onder meer om het voorkomen van onaanvaardbare leegstand en het voorkomen van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau waar het gaat om de eerste levensbehoeften. Daarnaast moet o.a. inzicht gegeven worden in de eventuele toename van de leegstand alsmede eventuele mogelijkheden voor saldering.
Met het oog hierop kan advies nodig zijn van de adviescommissie detailhandel Zuid-Holland, zoals deze in hoofdstuk 11 van deze verordening is ingesteld. In de regels is aangegeven in welke gevallen advies nodig is. De adviescommissie valideert objectief de onderbouwing van de nieuwe detailhandelsontwikkeling die zo nodig is gebaseerd op een distributieplanologisch onderzoek (DPO). Het gaat dan om de (regionale) kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en de ruimtelijke effecten van de nieuwe detailhandel (zoals woon- en leefklimaat en leegstand).
Het advies van de commissie en de onderliggende gegevens zijn mede bepalend voor de vraag of een ontwikkeling aanvaardbaar en uitvoerbaar is en zijn daarom bij voorkeur al beschikbaar bij het overleg met de provincie over een voorontwerp omgevingsplan, doch uiterlijk bij de terinzagelegging van het ontwerp omgevingsplan. Gemeente en provincie kunnen gemotiveerd afwijken van het advies van de commissie. In de omgevingsverordening is aangegeven bij welke ontwikkelingen advies nodig is van de commissie en welke drempelwaarden hierbij van toepassing zijn.
In artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een beoordeling van de behoefte met betrekking tot diensten als bedoeld in de Dienstenwet slechts tot doel heeft na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze bepaling is opgenomen om te benadrukken dat het stellen van beperkingen aan de vestiging van diensten op niet-ruimtelijke gronden in strijd zou zijn met de Europese Dienstenrichtlijn. De regeling die in deze omgevingsverordening is opgenomen voor grootschalige detailhandelsontwikkelingen sluit hierbij aan. Als een DPO wordt opgesteld, gebeurt dat dus alleen met het oog op de ruimtelijke effecten die een grootschalige ontwikkeling met zich mee brengt.
Toelaatbaarheid grootschalige ontwikkelingen
Regionale afstemming
Zie de toelichting hierover bij artikel 7.48.
Vanwege de mogelijke bovenlokale ruimtelijke effecten van grootschalige detailhandelsontwikkelingen, vindt de provincie het van belang dat nieuwe grootschalige ontwikkelingen in regionaal verband worden afgestemd. Hierbij dienen gemeenten het ruimtelijk relevante verzorgingsgebied in kaart te brengen. Binnen dit verzorgingsgebied dient dan inzichtelijk gemaakt te worden in welke gemeenten ruimtelijke effecten op zouden kunnen treden als gevolg van de nieuwe ontwikkeling en met welke gemeenten hier dan afstemming over plaats zou moeten vinden. De Adviescommissie Detailhandel kan hierbij een advies uitbrengen over de door gemeenten in kaart gebrachte ruimtelijk relevante verzorgingsgebieden. De provincie beoordeelt vervolgens de motivering bij omgevingsplannen waarin de uitkomsten van deze regionale afstemming zijn opgenomen.
Evenementen
De regels in deze omgevingsverordening zijn in beginsel ook van toepassing op het toelaten van detailhandelsevenementen, zoals outletsales in stadions. Voor detailhandelsevenementen geldt daarom als uitgangspunt dat deze plaatsvinden binnen de bestaande winkelconcentraties. Daarbuiten zijn alleen mogelijkheden voor specifieke branches en vormen van detailhandel die zijn genoemd in artikel 7.49.
Alleen voor evenementen met een kleinschalig, kortdurend én eenmalig karakter kan hiervan worden afgeweken, overeenkomstig de jurisprudentie hierover.
Artikel 7.50 (aanwijzing en geometrische begrenzing kantorengebieden)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
De paragraaf over kantoren is van toepassing naast artikelen over stedelijke ontwikkelingen.
Kantorenstructuur
Het beleid voor kantoren draagt bij aan de vitaliteit en daarmee de kwaliteit van de centra en aan de versterking van de agglomeratiekracht.
De provincie hanteert een kantorenstructuur. Deze is beleidsmatig uitgewerkt in de Omgevingsvisie en het Omgevingsprogramma. In de kantorenstructuur krijgen alle kantorenlocaties voor algemene kantoren een plek op basis van hun reikwijdte, benodigde kantorencapaciteit en toekomststrategie. Daarbij is onderscheid gemaakt in locaties met (inter)nationale reikwijdte, provinciale reikwijdte, regionale reikwijdte en lokale reikwijdte. De locaties met (inter)nationale reikwijdte vallen onder categorie 1 en locaties met provinciale reikwijdte onder categorie 2 in deze omgevingsverordening. Locaties met regionale reikwijdte en lokale reikwijdte vallen niet onder een categorie en kunnen vallen onder een van de uitzonderingen van het tweede lid. De toekomststrategie dient binnen de kaders van de meest recente behoefteraming kantoren te zijn.
Naast de kantorenstructuur worden ook nog bijzondere locaties onderscheiden, zoals scienceparken en de internationale zone Den Haag. Deze zijn in deze omgevingsverordening categorie 3.
Uitgangspunt is dat nieuwe kantoren alleen worden toegelaten binnen:
categorie 1: locaties met een inter(nationale) reikwijdte: grootstedelijke toplocaties / centrumlocaties;
categorie 2: locaties met een provinciale reikwijdte: OV-knooppuntlocaties en centrum/(intercity)stationslocaties;
categorie 3: bijzondere locaties.
Binnen de bijzondere locaties zijn kantoren toelaatbaar voor zover passend bij het profiel van deze locaties. Op bestuurlijk niveau kunnen hierover nadere afspraken worden gemaakt.
Begrenzing kantorenlocaties
De meeste kantorenlocaties zijn gelegen bij een station. De geometrische begrenzing van de locaties in deze omgevingsverordening is veelal een cirkel. De cirkel geeft de invloedsfeer aan van het station en is indicatief. In het omgevingsplan kan dit exact worden begrensd op basis van logische loop- en fietsroutes en natransport met het openbaar vervoer vanaf het station.
De bijzondere locaties kennen een exacte geometrische begrenzing. Deze zijn dus niet via een cirkel aangeduid, maar door een gedetailleerde geometrische begrenzing van het gebied.
Uitzonderingen
Buiten de hierboven bedoelde locaties is kantoorvestiging alleen bij uitzondering toegestaan. Het gaat daarbij onder meer om kleinschalige kantoren, die veelal zijn gericht op de lokale omgeving. Ook geldt een uitzondering voor gemeentehuizen kantoren voor gemeentediensten (zoals een gemeentehuis) en -kantorenhulpdiensten (politie, brandweer, ambulance of reddingsbrigade) en voor bedrijfsgebonden kantoren en functiegebondenfunctie gebonden kantoren.
De maximale omvang van kleinschalige zelfstandige kantoren buiten de concentratielocaties voor kantoren bedraagt 1.000 m2. De verordening sluit niet uit dat op een locatie meerdere kleine kantoren worden gerealiseerd, eventueel in geschakelde vorm. Voorwaarde is wel dat geen cluster van meer dan vijf kleine kantoren ontstaat, omdat een fors bouwvolume concurrerend kan zijn met (leegstaande) kantoren op de concentratielocaties. Een cluster van meer dan vijf kleine kantoren is dan ook alleen mogelijk als die valt onder de uitzondering voor kantoren die in overeenstemming zijn met een actuele regionale visie die is aanvaard door gedeputeerde staten.
Functiegebonden kantoren zijn nauw verbonden met een veiling, een haven of een luchthaven. In het omgevingsplan moet de koppeling tussen functie en kantoor nadrukkelijk worden onderbouwd en vastgelegd om te voorkomen dat ook gewone kantoren zich op deze locaties kunnen vestigen.
Nog niet gerealiseerde kantoren buiten de in deze omgevingsverordening aangewezen kantorenlocaties en de hierboven benoemde uitzonderingen, kunnen alsnog gerealiseerd worden voor zover dat past in een actuele regionale visie die is aanvaard door gedeputeerde staten. Het gaat er hierbij vooral om dat de locatie en de omvang van de kantoren in overeenstemming zijn met de meest recente, door gedeputeerde staten aanvaarde, plancapaciteitlijst. In het Omgevingsprogramma is aangegeven welke eisen in dat geval worden gesteld aan een regionale visie. Een aanvaarde regionale visie wordt beschouwd als een regionale bestuurlijke afspraak waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd.
De paragraaf over bedrijven is van toepassing naast artikel 7.45 over stedelijke ontwikkelingen.
Gebruiksruimte voor geluid en geur benutten (voorheen: hoogst mogelijke milieucategorie)
De toelichting is gebaseerd op de toepassing in omgevingsplannen van de VNG-uitgave milieuzonering nieuwe stijl (mei 2019), met zones met oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur, zónder Staat van bedrijfsactiviteiten. Echter in bestemmingsplannen, die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet het omgevingsplan van rechtswege zijn, is veelvuldig de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) met milieucategorieën en een Staat van bedrijfsactiviteiten gehanteerd. Voor de duidelijkheid is de voorheen gehanteerde indeling in milieucategorieën in deze toelichting ook nog, tussen haakjes, toegevoegd. Aangezien er voor de totstandkoming van Omgevingsplannenomgevingsplannen een overgangstermijn is, is de zinsnede ‘of vergelijkbare milieuzonering’ opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat alleen om de aanpassing van de nieuwe terminologie een omgevingsplan aangepast zou moeten worden.
Bedrijven die een grotere gebruiksruimte nodig hebben (voorheen: in de hogere milieucategorieën), vormen een belangrijke schakel in de economische structuur van de provincie Zuid-Holland. Doorgaans wordt daarmee de hoogst mogelijke milieuzonering bedoeld (voorheen: vanaf milieucategorie 4). In de compensatieregeling in artikel 7.52 dient een gemeente echter vanaf een milieuzonering met een daarin vastgelegde gebruiksruimte voor geluid en geur van een geluidruimte zone 3 en een geurruimte zone 2 (voorheen: milieucategorie 3.1) te compenseren. Omvangrijke terreinen voor bedrijven met milieuzoneringen (voorheen: hoge milieuhindercategorie (HMC-bedrijven)) zijn te vinden in de zeehavengebieden in de Rotterdamse regio en de Drechtsteden. Bedrijven die vanwege de benodigde gebruiksruimte voor geluid of geur zich alleen kunnen vestigen binnen de hoogste milieuzones voor geluid of geur, dan wel een geluidgezoneerd industrieterrein, worden eveneens tot de HMC-bedrijven als bedoeld in deze verordening gerekend. De zogenoemde HMC-bedrijven kennen veelal een hoge toegevoegde waarde en vormen vaak het middelpunt van andere bedrijvigheid met vele toeleveranciers, inclusief de zakelijke dienstverlening.
De ruimte voor bedrijven binnen een milieuzonering (voorheen: de hogere milieucategorieën) staat onder druk door bebouwingscontouren geur en (nieuwe) geluidgevoelige gebouwen als gevolg van woningbouw. Gezien het belang van bedrijven met een grotere gebruiksruimte is de (milieu)gebruiksruimte voor dit type bedrijven van provinciaal belang. Uitgangspunt voor omgevingsplannen is het mogelijk maken van de grootst mogelijke gebruiksruimte (milieuzone voor geluid en geur) op het bedrijventerrein. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien daartoe aanleiding bestaat in verband met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een vigerend omgevingsplan of zijn opgenomen als grote buitenstedelijke bouwlocatie in bijlage IX, onder B. Door slimme zonering en variatie op een bedrijventerreinen dient gezocht te worden naar zowel maximale ruimte voor bedrijvigheid als voor andere (aan het bedrijventerrein grenzende) functies, zoals wonen, zodat de beschikbare ruimte optimaal benut wordt.
In beleidsmatig opzicht heeft deze regeling ook gevolgen voor nieuwe ontwikkelingen in de omgeving van het bedrijventerrein. Bij het toelaten van nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de gebruiksruimte (milieuzone voor geur en geluid) op het bedrijventerrein. Een woningbouwontwikkeling in de omgeving van het bedrijventerrein kan dus niet tot gevolg hebben dat de gebruiksruimte op het bedrijventerrein moet worden beperkt.
Minimale milieucategorie
Bij nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen met grote gebruiksruimte (hoge milieucategorie) wordt naast een maximale ook een minimale milieuzonering toegepast voor de vestigen bedrijven. Met het toepassen van een minimale milieuzonering wordt zorgvuldig ruimtegebruik immers gestimuleerd. De minimale milieuzondering betreft minimaal geluidruimte zone 2 en een geurruimte zone 2 (voorheen milieucategorie 3). Dit betekent dat bedrijven tot geluidruimte zone 1 en een geurruimte zone 1 (met milieucategorie 1 of 2) op deze terreinen zich niet kunnen vestigen. Gemotiveerde afwijking hierop is mogelijk als dat nodig is voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarbij kan met name worden gedacht worden aan de volgende situaties:
de toepassing van de beste beschikbare technieken;
noodzakelijke zonering van het bedrijventerrein; of
het toelaten van ketenbedrijven.
Op deze manier wordt namelijk gegarandeerd dat toepassing van een minimale milieuzonering niet leidt tot negatieve impact op de economische keten (ketenbedrijven), provinciale doelstellingen (verduurzaming) en onlogische zonering op een terrein. Bij ketenbedrijven dient de functionele binding tussen moederbedrijf en leverancier of afnemer gemotiveerd te worden. De term 'beste beschikbare technieken' heeft betrekking op het milieuspoor (beoordeling omgevingsvergunning – milieubelastende activiteit). Het gaat dus om het toelaten van bedrijven die na toepassing van de beste beschikbare technieken in een lagere zonering terechtkomen.
Watergebonden bedrijventerreinen
Watergebonden bedrijven zijn van groot belang voor de economie en leveren een bijdrage aan duurzame mobiliteit. De ruimte voor watergebonden bedrijventerreinen staat echter onder druk, vooral door transformatie naar aantrekkelijk gelegen woningbouwlocaties. Planologische bescherming van de watergebonden bedrijventerreinen is daarom nodig. Bij voorkeur worden in deze omgevingsplannen alleen watergebonden bedrijven toegelaten. De term ‘in hoofdzaak’ biedt beperkte ruimte voor het toelaten van andere bedrijven. Bijvoorbeeld uitbreiding van bestaande niet-watergebonden bedrijven.
Functiemenging, transformatie en compensatie
Bescherming bestaande bedrijventerreinen
Het provinciaal beleid is gericht op het bieden van ruimte om te kunnen voldoen aan de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar bedrijventerrein. De provincie wil echter ook ruimte bieden aan organische ontwikkeling en functiemenging, vanuit een oogpunt van betere benutting en kwaliteitsverbetering van het bestaand stads- en dorpsgebied. Monofunctionele bedrijventerreinen passen daar niet altijd bij. Met name bedrijventerreinen met milieuzoneringen met een kleine geluid- en geurruimte, geluidruimte zone 1 en geurruimte zone 1 (voorheen: milieucategorie 1 en 2)[111] , lenen zich voor functiemenging. In mindere mate is functiemenging ook mogelijk op bedrijventerreinen met geluidruimte zones 2 en geurruimte zone 2 (voorheen: milieucategorie 3). Bedrijventerreinen met geluidruimte zone 3 en 4 en geurruimte zone 3 (voorheen: milieucategorie 4) en hoger verdragen zich in het algemeen niet met functiemenging, zeker niet met gevoelige functies zoals wonen. Door diverse maatregelen om de milieubelasting te verminderen; is menging van functies vaker mogelijk. Transformatie van bedrijventerrein naar een andere functie dan bedrijven kan om allerlei redenen nodig of wenselijk zijn. Het gaat vaak om verouderde bedrijventerreinen die in de loop der jaren middenin het stedelijk gebied zijn komen te liggen. De omgevingsverordening maakt transformatie mogelijk. In een aantal gevallen is daarbij compensatie nodig:
bedrijventerrein met geluidruimte zone 2 en geurruimte zone 2 en een oppervlakte van meer dan 1 hectare;
bedrijventerrein met geluidruimte zone 4 en geurruimte zone 3 (voorheen: milieucategorie 4) of hoger;
watergebonden bedrijventerrein.
Compensatie is ook noodzakelijk bij transformatie van gemengde zones; mits deze zones bestemd en geschikt zijn voor bovengenoemde bedrijfstypen
Het doel van compensatie is om voldoende ruimte voor hogere milieuzones en watergebonden bedrijvigheid te behouden zodat vraag en aanbod kwantitatief en kwalitatief in balans blijven. Compensatie kan daarom achterwege worden gelaten als er voldoende bedrijventerreinen in de regio beschikbaar blijven, gelet op de kwantitatieve en kwalitatieve vraag. Als een gemeente dit voldoende kan onderbouwen met actuele bestuurlijke afstemming in de regio en op basis van de behoefteramingen van de provincie Zuid-Holland, dan kan gedeputeerde staten besluiten om van compensatie af te zien. Hierbij moet worden uitgegaan van de cijfers uit de behoefteramingen van de provincie Zuid-Holland. Compensatie gebeurt bij voorkeur door middel van het beter benutten van de bestaande voorraad.
De compensatieverplichtingen kunnen op vier manieren worden vastgelegd:
Het gelijktijdig vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan waarin de compensatieruimte wordt gefaciliteerd met de wijziging van het omgevingsplan waarin de functie van het bedrijventerrein niet meer wordt toegelaten.
De inspanningen omtrent transformatie en compensatie worden voor de gehele regio gemaakt in een regionale bedrijventerreinenstrategie of equivalent hiervan, die ter aanvaarding aan de gedeputeerde staten wordt voorgelegd.
De inspanningen omtrent transformatie en compensatie worden vastgelegd in een bestuursovereenkomst tussen betrokken provincie en betrokken gemeente(n)/initiatiefnemers.
De inspanningen omtrent transformatie en compensatie worden vastgelegd in een woon-werk-akkoord.
Zonder aanvaarde regionale bedrijventerreinenvisie is het uitgangspunt compensatie. Dit betekent dat hectares (het ‘platte vlak’) en in het omgevingsplan toegedeelde functies aan locaties moet worden gecompenseerd. Dit betekent dat wanneer een bedrijf met geluidruimte zone 3 is gevestigd op een kavel waar geluidruimte zone 4 mogelijk is volgens het omgevingsplan, het bij transformatie noodzakelijk is dat geluidruimte zone 4 wordt gecompenseerd. Met een door gedeputeerde staten aanvaarde regionale bedrijventerreinenvisie waarin door middel van heldere vraag-aanbod-cijfers/ planlijst/ programmeringsoverzicht (keuzelijst welke bedrijventerreinen getransformeerd worden en welke niet) wordt aangetoond dat vraag en aanbod kwantitatief en kwalitatief regionaal in balans zijn, is compensatie van gebruikte ruimte en vierkante meters voor vierkante meters mogelijk (feitelijke compensatie). Daarbij wordt maximaal ingezet op slim ruimtegebruik en beter benutten (zoals het ophogen van milieuzoneringen, uitplaatsen van functies die niet op een bedrijventerrein thuishoren of het weer geschikt maken van terreinen aan het water voor watergebonden bedrijven). Bij eerder genoemd voorbeeld (een bedrijf met geluidruimte zone 3 gevestigd op een kavel waar geluidruimte zone 4 mogelijk is) moet dus geluidruimte zone 3 gecompenseerd worden. En een toegedeelde functie bedrijven waar feitelijk een kantoor of park is gesitueerd, hoeft niet met een toegedeelde functie bedrijven gecompenseerd te worden.
Bij feitelijke compensatie van leegstaande kavels, lege panden of panden waarin of kavels waarop de bedrijvenfunctie niet wordt geaccommodeerd, moet aangetoond worden dat (tijdens het moment van het formaliseren van de afspraken hierover) sprake van is leegstand van tien jaar of meer. Dit om te voorkomen dat eigenaren of overheden panden of kavels bewust leeg laten staan om af te kunnen zien van de compensatieverplichting. Indien bij een leegstand van korter dan tien jaar aangetoond kan worden dat sprake is van incourant vastgoed en ongewenste leegstand, kan over maatwerk worden nagedacht. Bij de onderbouwing hiervan dienen minimaal drie partijen betrokken te worden. Denk hierbij aan eigenaar, gebruiker, gemeente, regio, bedrijventerreinenvereniging of makelaar. Dit eventuele maatwerk is ter beoordeling aan gedeputeerde staten.
Nieuwe woningbouw, in het kader van functiemenging of transformatie, is niet mogelijk op bedrijventerreinen die zijn aangewezen als een ‘niet te transformeren bedrijventerrein’. Ook andere vormen van huisvesting, bijvoorbeeld van arbeidsmigranten en statushouders, zowel permanent als tijdelijk, zijn op deze bedrijventerreinen niet mogelijk. Een woon- of huisvestingsfunctie zou de activiteiten van bedrijven namelijk kunnen belemmeren. Dit geldt voor een onbepaalde periode. Deze bedrijventerreinen zijn op provinciale schaal van grote (economische) waarde waardoor functiemenging en transformatie van de aangewezen terreinen niet wenselijk is. Indien dringende redenen van openbaar belang transformatie van bedrijventerrein noodzakelijk maken, kan de aanduiding ‘niet te transformeren bedrijventerrein’ weer geschrapt worden. Hierbij wordt een overgangstermijn van tien jaar voor bestaande bedrijven gehanteerd.
Het staat gemeenten en regio’s uiteraard vrij om aanvullende regionale en/of lokale afspraken over het beschermen en behouden van bedrijventerreinen te maken. Voor de andere bedrijventerreinen geldt ook een beschermingsregime. Functiemenging en transformatie zijn weliswaar onder voorwaarden mogelijk, maar daarbij is veelal wel compensatie nodig. Het provinciale beleid is immers gericht op het bieden van ruimte om te kunnen voldoen aan de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar bedrijventerrein.
Tabel en nadere toelichting op (verschil tussen) compensatie van een toegedeelde functie en feitelijke compensatie
Hieronder is een overzicht opgenomen over hoe compensatie van een toegedeelde functie en feitelijke compensatie wordt uitgelegd in de meest voorkomende situaties op bedrijventerreinen. Uitgangspunt hierbij is dat de kavel de functie ‘bedrijf / bedrijven / bedrijventerrein’ heeft.
Hieronder staan ter toelichting een aantal voorbeelden uit onderstaande tabel nader uitgewerkt. Deze nader uitgewerkte voorbeelden zijn in de linker kolom met een asterisk gemarkeerd:
Transformatie van een zelfstandig kantoor met de functie ‘bedrijf / bedrijven / bedrijventerrein’ leidt onder compensatie van de toegedeelde functie tot een compensatieplicht van dat wat in het omgevingsplan is opgenomen (qua functie, milieuzonering, oppervlakte en watergebondenheid) terwijl het zelfstandig kantoor (met de functie ‘bedrijf / bedrijven / bedrijventerrein’) bij feitelijke compensatie niet leidt tot een compensatieplicht. Er zijn immers geen bedrijfsachtige activiteiten op deze kavel gevestigd.
Een soortgelijke uitleg is van toepassing op een braakliggend terrein of een pand met leegstand dat de functie ‘bedrijf / bedrijven / bedrijventerrein’ heeft. Wanneer sprake is van een compensatieplicht van de toegedeelde functie dient, dat wat het omgevingsplan qua functie, milieuzonering, watergebondenheid en oppervlakte mogelijk maakt, gecompenseerd te worden. Bij feitelijke compensatie is in dit geval echter geen sprake van een compensatieplicht mits de reden van leegstand goed wordt gemotiveerd en er sprake is van langdurige leegstand of braakliggend en incourant vastgoed.
Tenslotte een casus met een verschil tussen de feitelijk gebruikte ruimte en de toegedeelde functie die in het omgevingsplan is opgenomen. Wanneer een bedrijf met geluidruimte zone 3 is gevestigd op een kavel waar het omgevingsplan een geluidruimte zone 4 mogelijk maakt, dient bij compensatie van de toegedeelde functie geluidruimte zone 4 gecompenseerd te worden terwijl onder feitelijke compensatie de compensatie van geluidruimte zone 3 vereist is.
Indien zich een situatie voordoet die niet in deze tabel is opgenomen, dient deze tabel als uitgangspunt om tot een logische, gedragen en goed onderbouwde conclusie te komen.
Functie (bedrijven) | Compensatie van de toegedeelde functie | Feitelijke compensatie Voorwaarde: regio beschikt over door GS geaccordeerde regionale bedrijventerreinenvisie waaruit blijkt dat vraag en aanbod in balans zijn |
Gerelateerde functies bedrijf of bedrijventerreinen | ||
Functies algemeen nut (bedrijfsachtig): o.a. gemeentewerf, tramremise | Compenseren | Compenseren feitelijk gebruik |
Functies algemeen nut (niet-bedrijfsachtig): o.a. gevangenis, bedieningscentrale | Compenseren | Niet compenseren |
Zelfstandig kantoor* | Compenseren | Niet compenseren |
Bedrijfsgebonden kantoor zonder bedrijfswerkzaamheden | Compenseren | Niet compenseren |
Bedrijfsgebonden kantoor met 25% bedrijfswerkzaamheden | Compenseren | Alleen bedrijfswerkzaamheden feitelijk compenseren |
Bedrijfsgebonden kantoor met 50% bedrijfsactiviteiten | Compenseren | Alleen bedrijfswerkzaamheden feitelijk compenseren |
Braak/leegstaand* | Compenseren | Bij feitelijke compensatie van leegstaande kavels, lege panden of panden waarin of kavels waarop de bedrijvenfunctie niet wordt geaccommodeerd, moet aangetoond worden dat (tijdens het moment van het formaliseren van de afspraken hierover) sprake van is leegstand van tien jaar of meer. Dit om te voorkomen dat eigenaren of overheden panden of kavels bewust leeg laten staan om af te kunnen zien van de compensatieverplichting. Indien bij een leegstand van korter dan tien jaar aangetoond kan worden dat sprake is van incourant vastgoed en ongewenste leegstand, kan over maatwerk worden nagedacht. Bij de onderbouwing hiervan dienen minimaal drie partijen betrokken te worden. Denk hierbij aan eigenaar, gebruiker, gemeente, regio, bedrijventerreinenvereniging of makelaar. Dit eventuele maatwerk is ter beoordeling aan GS. |
Parkeren op bedrijfskavel | Compenseren | Compenseren. Uitzondering: kavel wordt zeer extensief gebruikt (Floor Space Index (hierna: FSI) lager dan 25%). Dan alleen bruto vloeroppervlak van pand compenseren. |
Infra op bedrijfskavel zelf | Compenseren | Compenseren. Uitzondering: kavel wordt zeer extensief gebruikt (FSI lager dan 25%). Dan alleen bruto vloeroppervlak van pand compenseren. |
Opslag in buitenlucht op bedrijfskavel | Compenseren | Compenseren. Uitzondering: kavel wordt zeer extensief gebruikt (FSI lager dan 25%). Dan alleen bruto vloeroppervlak van pand compenseren. |
Groen op bedrijfskavel | Compenseren | Niet compenseren |
Functie (bedrijven) | Compensatie van de toegedeelde functie Op basis van de Omgevingsverordening (art. 7.52) | Feitelijke compensatie Voorwaarde: regio beschikt over door GS geaccordeerde regionale bedrijventerreinenvisie waaruit blijkt dat vraag en aanbod in balans zijn |
Ander gebruik | ||
Horeca | Compenseren | Niet compenseren |
Sportschool/ dans/ judo /zang etc. | Compenseren | Niet compenseren |
Detailhandel en perifere detailhandel (PDV) | Compenseren | Niet compenseren |
Evenementenhal/ indoorspeelhal/ tandarts/ tankstation/etc. | Compenseren | Niet compenseren |
Openbaar gebied | ||
Openbaar groen | Compenseren | Niet compenseren |
Openbare weg | Compenseren | Niet compenseren |
Parkeren op openbare weg | Compenseren | Niet compenseren |
Type functie in omgevingsplan | ||
Bedrijfsgebruik met lagere milieuzonering dan wat in het omgevingsplan mogelijk is* | Compenseren wat maximaal mogelijk is qua functietoedeling op deze locatie | Compenseren feitelijk gebruik |
Bedrijfsgebruik met lagere milieuzonering dan functie, maar waar geen hogere milieuzonering meer terug kan komen, omdat er bijvoorbeeld woningen in de buurt zijn gebouwd | Compenseren | Compenseren feitelijk gebruik |
Feitelijk bedrijfsgebruik wordt voortgezet, maar bestemde milieuzonering wordt verlaagd | Compenseren | Niet compenseren |
Functie watergebonden bedrijventerreinen | Compenseren watergebonden | Compenseren feitelijk gebruik |
Bedrijventerrein aan het water maar niet in gebruik door een watergebonden functie | Compenseren watergebonden | Compenseren feitelijk gebruik |
Bedrijf met maatwerkfunctie voor een hogere milieuzonering dan de rest van de bedrijven | Compenseren van hogere milieuzonering | Compenseren van hogere milieuzonering |
Mogelijkheid om via een afwijking (maatwerk) een hogere milieuzonering toe te staan dan omgevingsplan | Niet compenseren van hogere milieuzonering | Niet compenseren van hogere milieuzonering |
Transformatie bedrijventerreinen naar functiemenging (bij langdurige onderbenutting functie) | Compenseren | Compenseren feitelijk gebruik |
Het provinciaal beleid is gericht op het beschermen van bestaande bedrijventerreinen. Functiemenging en functiewijziging zijn daarom alleen onder voorwaarden mogelijk. Functiemenging houdt in dat andere functies dan bedrijven worden toegelaten, maar de hoofdfunctie van het gebied in overwegende mate bedrijventerrein blijft. Functiewijziging houdt in dat de hoofdfunctie van een deel van het gebied wordt getransformeerd naar een andere functie dan bedrijventerrein.
Functiemenging is op grond van deze verordening mogelijk, door in beperkte mate te voorzien in bedrijfswoningen, tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en andere functies die ondersteunend zijn aan het profiel van het bedrijventerrein. Het toelaten van deze functies mag niet tot gevolg hebben dat de maximaal toelaatbare milieucategorie of milieuzone wordt verlaagd. Ook mogen de aanwezige bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Voorkomen moet worden dat functiemenging ten koste gaat van courante bedrijfskavels of bedrijfspanden.
Tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten is mogelijk voor een periode van maximaal 10 jaar, mits een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geboden. De mogelijkheden van huisvesting van arbeidsmigranten op bedrijventerreinen met een hoge milieucategorie of milieuzone, zijn daarom in de praktijk beperkt tot delen van het bedrijventerrein waar in de huidige situatie alleen bedrijven in een lagere milieucategorie of milieuzone zijn gevestigd. Op bedrijventerrein met milieucategorie 5 en hoger is huisvesting van arbeidsmigranten niet passend.
Functiewijziging is op grond van deze verordening alleen mogelijk als het gaat om een bedrijventerrein waar volgens het geldende omgevingsplan alleen bedrijven worden toegelaten die passen in geluidruimtezone 1 en geurruimtezone 1 of milieucategorie 1 en 2. Op een deel van het terrein kunnen andere functie worden toegelaten, mits de beschikbare ruimte voor bedrijven per saldo gelijk blijft door meervoudig ruimtegebruik en de activiteiten bij voorkeur bijdragen aan de opgaven energietransitie, circulaire economie of klimaatadaptatie.
Afwijkingsmogelijkheid zwaarwegend algemeen belang
In het zevende lid is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen die het mogelijk maakt om bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling toe te laten op een bedrijventerrein, indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële andere mogelijkheid is en compensatie van de toegedeelde functies van bedrijventerrein is verzekerd. Onder zwaarwegend algemeen belang wordt in dit geval in ieder geval verstaan functies die betrekking hebben op openbare veiligheid, gezondheid, energietransitie, infrastructuur en milieu, alsmede (tijdelijke) huisvesting van asielzoekers. Als het gaat om huisvesting moet wel duidelijk zijn dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geboden.
Voor het toepassen van deze afwijkingsmogelijkheid moeten zwaarwegende belangen aan de orde zijn. Dit zal om zeer bijzondere gevallen gaan, waarbij de gemeente alle belangen moet afwegen. Ook moet daarbij onderbouwd worden dat er geen andere geschikte plek is voor de betreffende ontwikkeling.
De vereiste compensatie heeft betrekking op het compenseren van de toegedeelde functies in het omgevingsplan (ook wel genoemd: planologische compensatie). De ruimte die het geldende omgevingsplan biedt (zowel qua oppervlakte als qua functietoedeling) moet gelijkwaardig worden gecompenseerd. Het feitelijk gebruik wordt daarbij buiten beschouwing gelaten. Dit betekent dat wanneer een bedrijf met geluidruimte zone 3 is gevestigd op een kavel waar op grond van het omgevingsplan geluidruimte zone 4 mogelijk is, het bij functiewijziging (transformatie) noodzakelijk is dat geluidruimte zone 4 wordt gecompenseerd.
De compensatie moet zijn verzekerd bij de vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan dat functiewijziging mogelijk maakt, bij voorkeur door het gelijktijdig vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan waarin de compensatieruimte wordt gefaciliteerd.
Maatwerk
Mocht een transformatieplan niet in de programmering van de regionale bedrijventerreinenstrategieën zijn opgenomen en toch een goede bijdrage leveren aan het halen van de doelstellingen, dan zijn er mogelijkheden om maatwerk te bieden. Bijvoorbeeld voor een plan waarbij de ruimte slim wordt benut en het areaal voor bedrijven per saldo niet verminderd. Als het gaat om een relatief beperkte afwijking van de regels van de omgevingsverordening dan is zo’n plan nog mogelijk te maken door een beroep te doen op de balansregeling uit artikel 7.86 van de omgevingsverordening. Bij een grotere afwijking kan eventueel een verzoek om ontheffing worden gedaan.
Artikel 7.52a (grote ruimtevragers)
De provincie wil gericht sturen op de vraag of, waar en hoe nieuwe grootschalige bedrijven in Zuid-Holland ruimtelijk gefaciliteerd kunnen worden. Het gaat daarbij vooral om de ruimtevraag van grote specifieke functies in de logistiek (xxl-logistiek) en de digitale economie (bijvoorbeeld hyperscale en co-locatie-datacenters), maar ook om andere bedrijfsfuncties die gehuisvest worden in een groot gebouwencomplex.
De ruimtevraag van deze grootschalige ontwikkelingen moet worden afgewogen tegen het belang van ruimtelijke kwaliteit en het belang van het toevoegen van maatschappelijk-economische waarde.
De provincie wil de zogenoemde ‘verdozing’ van het landschap tegengaan, zeker waar het gaat om functies die relatief te weinig maatschappelijk-economische waarde toevoegen. De provincie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe grote ruimtevragers alleen ruimtelijk gefaciliteerd kunnen worden wanneer onderbouwd is dat de functies en activiteiten maatschappelijke en economische waarde toevoegen en tegelijkertijd rekening houden met de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. Er kan daarbij gedacht worden aan duurzaamheid, gezondheid, brede welvaart, innovatiekracht, vergroening, digitalisering van de economie, versterken van de toegevoegde waarde van een cluster, (multi)modale bereikbaarheid, versterken van een economisch ecosysteem, de bijdrage aan werkgelegenheid en biodiversiteit. Nieuwe locaties worden daarnaast afgewogen ten opzichte van de bereikbaarheid en de capaciteit van het energienetwerk.
De provincie kiest daarom voor een selectief beleid en, waar mogelijk, het samenbrengen (clusteren) en ruimtelijk combineren van grootschalige functies aan de hand van ruimtelijke kwaliteit, mobiliteit, energietransitie en klimaatadaptatie. Er is aangegeven op welke locaties vestiging van grote ruimtevragers mogelijk is, deze locaties zijn aangewezen en geometrisch begrensd als ‘clusters voor grote ruimtevragers’. Daarbuiten is vestiging uitgesloten. Het gaat daarbij om bedrijven die zijn gehuisvest in een samenhangend gebouwencomplex op een bouwperceel van 3 hectare of meer.
De aangewezen clusters voor grote ruimtevragers zijn enkele nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen en daarnaast het gehele havenindustrieel complex.
Een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor situaties waarbij de vestiging van een bepaalde grote ruimtevrager op een andere locatie dan de aangewezen clusters voor grote ruimtevragers toch de voorkeur verdient, vanuit een oogpunt van evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze provincie verwacht van gemeenten dat terughoudend gebruik wordt gemaakt van deze afwijkingsmogelijkheid. De provincie ziet met name toepassingsmogelijkheden in de volgende situaties:
De vestiging van een nutsvoorziening (niet zijnde een datacenter), zoals een onderstation voor het elektriciteitsnetwerk en infrastructuur voor de drinkwatervoorziening.
Bestaande bestuurlijke afspraken over de vestiging van bedrijven met een omvang groter dan 3 hectare, waaronder de afspraak over de bedrijventerreinen Doelwijk II en Gouwepark II in de gemeente Zuidplas.
De uitplaatsing van een bestaand bedrijf groter dan 3 hectare.
Vestiging van een grote ruimtevrager op een in deze verordening aangewezen cluster voor grote ruimtevragers, is niet vanzelfsprekend. Ook bij vestiging op een cluster is een integrale belangenafweging nodig. Hetzelfde geldt voor vestiging op een andere locatie, met toepassing van bovengenoemde afwijkingsmogelijkheid. Daarom is bepaald dat rekening wordt gehouden met ruimtelijke kwaliteit, bereikbaarheidseffecten, duurzaamheid en de economische en maatschappelijke toegevoegde waarde van de ontwikkeling. In de Omgevingsvisie Zuid-Holland is uitvoerig ingegaan aspecten die relevant zijn bij deze integrale afweging. Gelet op deze aspecten stelt de provincie zich op het standpunt dat de vestiging van grote datacenters op geen enkele locatie in Zuid-Holland passend is, ook niet op de aangewezen clusters.
De regeling richt zich op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen. Het gaat dan in ieder geval om de grote buitenstedelijke bouwlocaties die in deze verordening zijn aangeduid als ‘bedrijventerrein zachte plancapaciteit’. De ontwikkeling van die bedrijventerreinen is nog niet opgenomen in het omgevingsplan.
Het gaat ook om locaties voor bedrijventerreinen die al wel in een omgevingsplan zijn opgenomen, maar waar via een wijziging alsnog de vestiging van grote ruimtevragers mogelijk wordt gemaakt.
Artikel 7.52b (overgangsrecht)
In dit artikel is aangegeven in welke gevallen overgangsrecht van toepassing is.
De specifiek benoemde bedrijventerreinen in de onderdelen c, d, e en f, zijn hieronder weergegeven op kaartjes.
Onderdeel c betreft bedrijventerrein Bleizo-West en het zuidwestelijk deel van bedrijventerrein Prisma in de gemeente Lansingerland.
Onderdeel d betreft De Broodfabriek en omgeving, een deelgebied binnen bedrijventerrein Plaspoelpolder, in de gemeente Rijswijk.
Onderdeel e betreft bedrijventerreinen Schieoevers Noord, Rotterdamseweg Noord en Vulcanusweg, voor wat betreft de delen die vallen buiten het bestemmingsplan Schieoevers Noord (Kabeldistrict en Nieuwe Haven), in de gemeente Delft.
Onderdeel f betreft het noordelijk deel van bedrijventerrein De Gors in de gemeente Zwijndrecht.
Artikel 7.53 (aanwijzing en geometrische begrenzing glastuinbouwgebied)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.54 (glastuinbouwgebied)
De verdere ontwikkeling van de glastuinbouwgebieden tot een economisch concurrerende en duurzame greenport is van provinciaal belang. De provincie streeft naar een greenport waar het accent ligt op specifieke hoogwaardige productie, met een centrale plaats voor logistiek, handel, kennis en innovatie.
Het teeltgebied is primair bedoeld voor glastuinbouwbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen, zoals waterberging, gietwaterbassins, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, bedrijfswoningen, bedrijfsruimten, infrastructuur en landschappelijke inpassing.
Ook zijn voorzieningen met betrekking tot energieopwekking mogelijk, zoals kleine en middelgrote windturbines zoals bedoeld in artikel 7.76, derde lid.
Glastuinbouwbedrijven
Het begrip ‘glastuinbouwbedrijf’ is opgenomen in de begripsbepalingen. Het gaat om een volwaardig en doelmatig bedrijf in overwegende mate gericht op het voortbrengen van producten en het leveren van diensten door middel van het duurzaam en intensief kweken van assimilerende organismen onder invloed van licht, geheel of hoofdzakelijk overdekt. Onder ‘kweken’ wordt verstaan: veredeling, selectie, opkweek en verzorgen. Onder ‘licht’ wordt verstaan: licht afkomstig uit natuurlijke en/of kunstmatige bron.
De term ‘in overwegende mate’ geeft aan dat het grootste deel van het bedrijf ingericht moet zijn op kweek. De verhouding kweekoppervlak (kassen, kweek onder kunstlicht etc.) en overige bebouwing wordt door de gemeente vastgelegd in het omgevingsplan. Als richtwaarde geldt een percentage van 15% voor overige bebouwing.
Het is mogelijk bebouwing voor meerdere bedrijven die een ruimtelijk aaneengesloten geheel vormen te clusteren, bijvoorbeeld voor gedeelde voorzieningen, zodat op een bedrijfsperceel (ruimschoots) meer dan 15% bebouwing toelaatbaar kan zijn. De gemeente kan dit regelen in het omgevingsplan.
Afwijkingsmogelijkheid ten behoeve van maatwerk voor keten gerelateerde bedrijven in het glastuinbouwgebied Westland-Oostland
Uitgangspunt is dat bedrijven die gerelateerd zijn aan de greenport maar geen of minder kweekoppervlak hebben dan glastuinbouwbedrijven, zich vestigen op een (agro-gerelateerd) bedrijventerrein. Binnen het glastuinbouwgebied Westland-Oostland kan hier flexibeler mee worden omgegaan. In de omgevingsverordening is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen die de gemeente de mogelijkheid biedt om maatwerk toe te passen. Bij uitzondering kan binnen het glastuinbouwgebied een ander bedrijf dan een glastuinbouwbedrijf worden toegelaten (of uitbreiding van een bestaand bedrijf) dat behoort tot de keten glastuinbouw en dat een bijdrage levert aan de verdere ontwikkeling van het glastuinbouwgebied Westland-Oostland als internationaal centrum voor teelt, kennis en handel van glastuinbouwproducten. Voorwaarde is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwgebied. Daarbij moet ook gekeken worden naar de toekomstige gebruiksmogelijkheden, zodat bedrijfsvestiging noodzakelijke herstructurering van het glastuinbouwgebied niet in de weg mag staan. De gemeente is bevoegd deze afwijkingsmogelijkheid toe te passen. Het is wel wenselijk hierover tijdig overleg te voeren met de provincie.
Afwijkingsmogelijkheid voor zwaarwegend algemeen belang (onvoorziene ontwikkelingen)
Voor niet-voorziene ontwikkelingen binnen het glastuinbouwgebied is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Deze afwijkingsmogelijkheid kan alleen worden toegepast indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële mogelijkheid is om die ontwikkeling buiten het glastuinbouwgebied te realiseren. Onder een zwaarwegend algemeen belang wordt in ieder geval verstaan de ontwikkeling van een locatie die in bijlage IX, onder B, is aangeduid als grote buitenstedelijke bouwlocatie. Een ander zwaarwegend belang is bijvoorbeeld de aanleg of de verbreding van een doorgaande weg. De afwijkingsmogelijkheid biedt de gemeente de mogelijkheid om in het omgevingsplan gemotiveerd af te wijken van het artikel over glastuinbouwgebied in de omgevingsverordening. Met nadruk wordt erop gewezen dat de afwijkingsmogelijkheid niet ziet op andere artikelen in de omgevingsverordening.
Huisvesting in de greenports
De greenports zijn beschermd gebied vanwege het economische belang dat zij voor de provincie hebben. Vanuit de sector bestaat er een grote behoefte aan kwalitatief goede huisvestingsplekken voor de arbeidsmigranten. Daarom bestaat, in afwijking van de bescherming, de mogelijkheid om in de greenport te huisvesten op basis van short- en midstay, bedoeld voor arbeidsmigranten. Niet valt uit te sluiten dat de huisvestingslocaties soms ook voor andere spoedzoekers/flexwoners voor kort verblijf kunnen worden gebruikt. Dat betekent dat het een logies-(achtige) functie betreft.
Aanpassing begrenzing glastuinbouwgebied ten behoeve van bestaande andere functies en bebouwing
Uitgangspunt is dat binnen de begrenzing van het glastuinbouwgebied alleen glastuinbouwbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen worden toegelaten. De geometrische begrenzing van het glastuinbouwgebied is vastgelegd in bijlage II. Toch komen binnen de begrenzing van het glastuinbouwgebied ook bestaande andere functies voor (niet zijnde glastuinbouw), vaak ook met bijbehorende bebouwing. Het kan zowel gaan om een geïsoleerde afwijkende functie als om geclusterde afwijkende functies, zoals een bebouwingslint met een menging van bedrijven, woningen en andere functies. Vaak gaat het om situaties waarbij een ontwikkeling naar glastuinbouw ook in de toekomst praktisch gezien vrijwel niet mogelijk is. In het omgevingsplan kan de begrenzing van het glastuinbouwgebied daarom in beperkte mate worden aangepast, zodat percelen met rechtmatig aanwezige afwijkende bedrijven en functies buiten het glastuinbouwgebied kunnen worden gelaten. Beperkte uitbreiding en functiewijziging naar een andere passende functie is dan mogelijk. Doordat de betreffende percelen buiten het glastuinbouwgebied vallen is ook nieuwvestiging van een andere functie dan glastuinbouw niet langer uitgesloten, bijvoorbeeld op een locatie in een lint waar al meerdere woningen aanwezig zijn. Voorwaarde is wel dat het gaat om een beperkte aanpassing van de begrenzing van het glastuinbouwgebied en dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het teeltgebied. Daarbij moet ook worden gekeken naar de toekomstige situatie van het teeltgebied, dus ook naar de herstructureringsmogelijkheden.
Deze regeling is nadrukkelijk niet bedoeld voor het buiten het glastuinbouwgebied brengen van nog (grotendeels) onbebouwde restpercelen en overhoeken. Ook als een perceel qua omvang of qua vorm niet geschikt is voor een moderne kas, zijn er vaak nog mogelijkheden voor voorzieningen (zoals wateropvang) of glastuinbouw gerelateerde functies.
Vijfde lid
Dit lid bevat een mogelijkheid om tijdelijk nieuwbouwunits voor short- en midstay ten behoeve van huisvesting van in het bijzonder arbeidsmigranten te plaatsen op locaties die zijn bestemd voor glastuinbouw. Voorwaarde is wel dat er voor het perceel nog geen herstructureringsplannen zijn. Deze locaties kunnen namelijk nog wel een rol spelen in eventuele toekomstige herstructureringen, ook al zijn deze nog niet direct in gebruik. Om die reden is gekozen om deze huisvesting van tijdelijke nieuwbouwunits voor maximaal 15 jaar toe te staan. Dit komt overeen met de wettelijke termijn voor de levensduur van tijdelijke nieuwbouw. Na deze termijn dient de bestaande rechtmatige toestand te worden hersteld, dat wil zeggen dat het perceel/de kavel weer geschikt moet worden voor het gebruik voor glastuinbouw of open teelt. Herstructurering is gericht op het realiseren van meer toegevoegde waarde per vierkante meter teeltareaal door middel van het herschikken van bestaande ruimtelijke structuren zoals bijvoorbeeld het verleggen van watergangen en wegen, verplaatsen en/of sloop van woningen, realisatie van nieuwe kassen, etc.
Deze regeling doet enerzijds recht aan de behoefte om huisvestingslocaties voor arbeidsmigranten te vinden, en anderzijds worden de lange termijnbelangen van de duurzame ontwikkeling van de glastuinbouw beschermd.
Zesde lid
Met de mogelijkheid van short- en midstayhuisvesting ten behoeve van in het bijzonder arbeidsmigranten in de greenports, wil de provincie meer ruimte geven aan deze doelgroep, die als een specifiek woonmilieu kan worden getypeerd omdat zij hier tijdelijk zijn, met als doel hier te werken en vaak werkzaam zijn in de greenports. Het gaat dan ook om een logiesfunctie en niet om een woonfunctie. Huisvesting in deze gebieden voor deze doelgroep kan leiden tot minder woon- en werkverkeer en, omdat meer ruimte wordt geboden, tot kwalitatief betere situaties. Ook is een groot deel van de greenports, met name waar het gaat om glastuinbouwgebieden, al bebouwd. De greenports liggen daarbij grotendeels tussen of in de nabijheid van (dorps)kernen in en daarom vaak in de nabijheid van voorzieningen zoals winkels, scholen, huisartspraktijken en ontspanningsmogelijkheden. Dit is van belang, omdat ook voor arbeidsmigranten een volwaardig woon- en leefklimaat gewenst is.
Daarbij is het vanuit oogpunt van sociale veiligheid van belang dat de locaties niet te ver af gelegen zijn en dat arbeidsmigranten niet ‘weggestopt’ worden. Om die reden is ervoor gekozen om kwalitatieve randvoorwaarden aan de huisvestingslocaties te koppelen. Het is ongewenst dat arbeidsmigranten worden gehuisvest op erg afgelegen locaties. De huisvesting in de greenports kan dan ook alleen onder voorwaarden:
(1) De locatie kent een goed woon- en leefklimaat waarin arbeidsmigranten niet worden ‘weggestopt’. Om te voorkomen dat deze voorwaarden te strikt aan gemeenten worden opgelegd is gekozen voor de formulering ‘rekening houden met’. Het is van belang dat de huisvesting op een kwalitatief goede manier wordt ingepast in de omgeving, zodat een goed leefbare woonplek ontstaat voor de arbeidsmigranten. Het risico in de greenports is dat een locatie wordt weggestopt tussen kassen en bedrijfsbebouwing. Dat is niet de bedoeling. Daarom dient, in aanvulling op de richtpunten voor ruimtelijke kwaliteit, rekening gehouden te worden met een kwalitatieve toets op de leefbaarheid van de locatie. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om sociale veiligheid.
(2) Zichtbaarheid is relevant. Het doel van zichtbaarheid is, zoals gezegd, te komen tot een goed woon- en leefklimaat. Het heeft de voorkeur om de huisvesting aan het voorerf te situeren. De achterkant van het erf/perceel is vanwege de mogelijke aanwezige bedrijfsgebouwen en kassen minder wenselijk, omdat de huisvesting dan buiten het zicht plaatsvindt. Een uitzondering kan worden gemaakt voor percelen waarbij het achtererfgebied aan de openbare weg grenst zolang de huisvestingslocatie in het zicht is.
Vervolgens is van belang dat de huisvestingslocatie niet te afgelegen is, waardoor arbeidsmigranten ‘weggestopt’ worden. Ook dit komt een goed woon- en leefklimaat ten goede. Dit komt tot uiting in de volgende voorwaarden:
(3) Ontsluiting via een openbare weg.
(4) De huisvestingslocatie moet op een redelijke afstand van de belangrijkste voorzieningen (supermarkten, horeca, maatschappelijke voorzieningen) binnen bestaand stedelijk gebied zijn gelegen. De provincie beschouwt als redelijke afstand bijvoorbeeld om en nabij een half uur loopafstand en/of om en nabij een kwartier fietsafstand. Wat als een redelijk afstand beschouwd moet worden hangt mede af van de omstandigheden van het geval: factoren als de aanwezigheid van meerdere/enkele burgerwoningen, het aantal (dorps)kernen in de omgeving de aanwezigheid van (openbaar) vervoervoorzieningen en begaanbaarheid van de weg.
Uiteraard moet bij de beoordeling van nieuwe locaties aan de generieke regels voor ruimtelijke kwaliteit worden voldaan en indien van toepassing aan de ladder van duurzame verstedelijking en tevens geldt de eis dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de omvang en bruikbaarheid van het teeltareaal.
De teeltgebieden zijn geometrische begrensd in bijlage II en gekoppeld aan de specifieke instructieregels voor glastuinbouw, boom- en sierteelt en bollenteelt.
Bijzondere regeling voor Glasparel en Knibbelweg-Oost
Een specifieke uitzondering geldt voor een tweetal glaslocaties in de Zuidplas: de Glasparel en Knibbelweg Oost. Hier zijn ook bedrijven en andere functies toelaatbaar die niet behoren tot de keten glastuinbouw, mits sprake is van efficiënt en meervoudig grondgebruik van bedrijven en glas door een combinatie of stapeling van functies. Dit past in de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de gebiedsontwikkeling Zuidplas. Daarbij kan gedacht worden aan de stapeling van glas op bedrijven, maar onder andere ook aan koude-warmte systemen en gietwaterberging onder de kas, al dan niet gecombineerd met het bergen van overtollig water (als noodvoorziening). Uiteraard dient hierbij de hoofdplanstructuur van de polder versterkt te worden door bijvoorbeeld nieuwe woningbouw in de linten.
Bijzondere regeling voor glastuinbouwgebied Tinte
Het glastuinbouwgebied Tinte op Voorne-Putten is in de omgevingsverordening veel ruimer aangeduid dan het daadwerkelijke glastuinbouwgebied, zoals dat deels inmiddels is gerealiseerd en deels nog gerealiseerd zal worden. De provincie heeft met de betrokken gemeenten afspraken gemaakt over de maximale oppervlakte aan kassen binnen het gebied. Voor het deel van het gebied dat niet zal worden benut voor glastuinbouw kan het bestaande gemengde (overwegend agrarische) grondgebruik worden voortgezet.
Bijzondere regeling voor maatwerkgebieden
Enkele glastuinbouwgebieden zijn aangewezen en geometrisch begrensd als maatwerkgebied. Het gaat om een paar gebieden in de greenport Aalsmeer en om de Rooversbroekpolder in de gemeente Lisse. Binnen deze gebieden is zowel voortzetting mogelijk van het gebruik als glastuinbouwgebied, als gehele of gedeeltelijke transformatie naar andere functies, zoals aangegeven in het Omgevingsprogramma.
Ladder voor bundeling van glastuinbouw en reservering van gronden voor glastuinbouw
De ladder voor bundeling van glastuinbouw is vergelijkbaar met de ladder voor duurzame verstedelijking. Het principe geldt voor nieuwe glastuinbouwgebieden of de uitbreiding daarvan. Het gaat daarbij zowel om uitbreiding van gebieden voor glastuinbouw als om uitbreiding van verspreid liggende glastuinbouwbedrijven met toepassing van de regeling ‘glas voor glas’. Uitgangspunt is dat eerst de mogelijkheden voor intensivering en herstructurering van bestaand glastuinbouwgebied worden onderzocht, alvorens een nieuwe locatie wordt ontwikkeld. Ook het benutten van beschikbare ruimte elders in de regio moet worden onderzocht.
Locaties die liggen binnen de geometrisch begrenzing van het in de omgevingsverordening aangewezen glastuinbouwgebied, maar die nog niet als zodanig zijn ontwikkeld, omdat de behoefte aan het gebruik van nieuwe gronden voor glastuinbouw nog niet is aangetoond (met toepassing van de ladder voor bundeling van glastuinbouw), blijven gereserveerd voor toekomstige ontwikkeling voor glastuinbouw. Dit betekent dat in het omgevingsplan voortzetting van het huidige grondgebruik mogelijk kan worden gemaakt, mits de mogelijkheden voor toekomstige ontwikkeling als glastuinbouwgebied niet worden verkleind. Voor ontwikkelingen die passen binnen het huidige agrarische grondgebruik gelden geen beperkingen. Nieuw Amstel Oost I is een voorbeeld van een nog niet ontwikkeld glastuinbouwgebied dat voorlopig gereserveerd blijft.
Verspreid glas en glas binnen het bollenteeltgebied en het boom- en sierteeltgebied
Ook buiten de glastuinbouwgebieden bevinden zich agrarische bedrijven met kassen. In het artikel 7.59 over agrarische bedrijven zijn regels opgenomen met betrekking tot dit zogenoemde ‘verspreid glas’. Daarnaast biedt het provinciaal beleid ruimte voor kassen binnen het boom- en sierteeltgebied (artikel 7.56) en het bollenteeltgebied (artikel 7.58).
Artikel 7.55 (aanwijzing en geometrische begrenzing boomsierteeltgebied)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.56 (boom- en sierteeltgebied)
De verdere ontwikkeling van de Greenport Boskoop tot een economisch concurrerende en duurzame greenport is van provinciaal belang. In verband hiermee heeft de provincie concentratiegebieden aangewezen voor boom- en sierteelt. Naast grondgebonden boom- en sierteelt is er ook ruimte voor niet-grondgebonden pot- en containerteelt op het speciaal daarvoor aangewezen PCT-terrein.
Kassen bij boom- en sierteeltbedrijven
Bij volwaardige boom- en sierteeltbedrijven binnen het boom- en sierteeltgebied zijn kassen toegestaan. Vanuit landschappelijke overwegingen is dit beperkt tot ten hoogste een derde deel van het bedrijfsoppervlak. Bij volwaardige boom- en sierteeltbedrijven binnen het PCT-terrein gelden ruimere bebouwingsmogelijkheden voor kassen, namelijk tot 70 procent van het beteelbare oppervlak per bedrijf.
Andere bedrijven
Op het PCT-terrein kan in beperkte mate ook ruimte worden geboden voor bedrijven en andere functies die een directe binding hebben met de boom- en sierteelt en een bijdrage leveren aan de verdere ontwikkeling van de greenport tot een economisch concurrerende en duurzame greenport.
Afwijkingsmogelijkheid voor zwaarwegend algemeen belang (onvoorziene ontwikkelingen)
Voor niet voorziene ontwikkelingen binnen het boom- en sierteeltgebied is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Deze afwijkingsmogelijkheid kan alleen worden toegepast indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële mogelijkheid is om die ontwikkeling buiten het boom- en sierteeltgebied te realiseren. Daarbij kan gedacht worden aan de aanleg of de verbreding van een doorgaande weg. De afwijkingsmogelijkheid biedt de gemeente de mogelijkheid om in het omgevingsplan gemotiveerd af te wijken van het artikel over boom- en sierteelt in de omgevingsverordening. Met nadruk wordt erop gewezen dat de afwijkingsmogelijkheid niet ziet op andere artikelen in de omgevingsverordening.
Bestaande andere functies en bebouwing
Uitgangspunt is dat binnen de begrenzing van het boom- en sierteeltgebied en het PCT-terrein alleen boom- en sierteeltbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen worden toegelaten. De begrenzing van het boom- en sierteeltgebied en het PCT-terrein is vastgelegd in de omgevingsverordening. Toch komen binnen de begrenzing van deze gebieden ook bestaande andere functies voor (niet zijnde boom- en sierteelt), vaak ook met bijbehorende bebouwing. Het kan zowel gaan om een geïsoleerde afwijkende functie als om geclusterde afwijkende functies, zoals een bebouwingslint met een menging van bedrijven, woningen en andere functies. Vaak gaat het om situaties waarbij een ontwikkeling naar boom- en sierteelt ook in de toekomst praktisch gezien vrijwel niet mogelijk is. Het schrappen en amoveren van een rechtmatig aanwezig afwijkende functie is veelal geen reële optie, maar het kan ook gaan om een restperceel of een overhoek die toch niet benut kan worden voor boom- en sierteelt.
Bestaande rechtmatig aanwezige afwijkende functies worden daarom opgenomen in het omgevingsplan. Beperkte uitbreiding is ook mogelijk, evenals wijziging naar een andere afwijkende functie. Voorwaarde is wel dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het boom- en sierteeltgebied en het PCT-terrein. Daarbij moet ook worden gekeken naar de toekomstige situatie van het teeltgebied, dus ook naar de herstructureringsmogelijkheden.
Huisvesting in de greenports
Zie de toelichting bij artikel 7.54.
Aanpassing begrenzing boom- en sierteeltgebied ten behoeve van bestaande andere functies en bebouwing
Uitgangspunt is dat binnen de begrenzing van het boom- en sierteeltgebied alleen boom- en sierteeltbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen worden toegelaten. De begrenzing van het boom- en sierteeltgebied is vastgelegd in artikel 7.55. Toch komen binnen de begrenzing van het boom- en sierteeltgebied ook bestaande andere functies voor (niet zijnde boom- en sierteelt), vaak ook met bijbehorende bebouwing. Het kan zowel gaan om een geïsoleerde afwijkende functie als om geclusterde afwijkende functies, zoals een bebouwingslint met een menging van bedrijven, woningen en andere functies. Vaak gaat het om situaties waarbij een ontwikkeling naar boom- en sierteelt ook in de toekomst praktisch gezien vrijwel niet mogelijk is.
In het omgevingsplan kan de begrenzing van het boom- en sierteeltgebied daarom in beperkte mate worden aangepast, zodat percelen met rechtmatig aanwezige afwijkende bedrijven en functies buiten het boom- en sierteeltgebied kunnen worden gehouden. Beperkte uitbreiding en functiewijziging naar een andere passende functie is dan mogelijk. Doordat de betreffende percelen buiten het boom- en sierteeltgebied vallen is ook nieuwvestiging van een andere functie dan boom- en sierteelt niet langer uitgesloten, bijvoorbeeld de bouw van een woning in een lint waar al meerdere woningen aanwezig zijn. Voorwaarde is wel dat het gaat om een beperkte aanpassing van de begrenzing van het boom- en sierteeltgebied en dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het teeltgebied. Daarbij moet ook worden gekeken naar de toekomstige situatie van het teeltgebied, dus ook naar de herstructureringsmogelijkheden.
Deze regeling is nadrukkelijk niet bedoeld voor het buiten het boom- en sierteeltgebied brengen van nog (grotendeels) onbebouwde restpercelen en overhoeken. Ook als een perceel qua omvang of qua vorm niet geschikt is voor boom- en sierteelt, zijn er vaak nog mogelijkheden voor voorzieningen (zoals wateropvang) of boom- en sierteelt gerelateerde functies.
Bijzondere regeling voor maatwerkgebieden
Enkele locaties binnen het boom- en sierteeltgebied zijn aangewezen als maatwerkgebied. Binnen deze gebieden is zowel voortzetting mogelijk van het gebruik als boom- en sierteeltgebied, als gehele of gedeeltelijke transformatie naar andere functies.
Artikel 7.57 (aanwijzing en geometrische begrenzing bollenteeltgebied)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.58 (bollenteeltgebied)
De verdere ontwikkeling van de Greenport Duin- en Bollenstreek tot een vitale, economisch concurrerende en duurzame greenport is van provinciaal belang. In verband hiermee streeft de provincie naar herstructurering van het bollencomplex, landschapsverbetering en handhaving van het teeltareaal bollengrond. Het bollenteeltgebied is begrensd in de omgevingsverordening. Binnen het bollenteeltgebied bevinden zich ook bedrijfsgebouwen, (bedrijfs)woningen met erf en de eventuele kassen van de bollenteeltbedrijven.
Bollenteeltbedrijven
Een bollenteeltbedrijf houdt zich niet alleen bezig met de teelt van bloembollen, bolbloemen en knolgewassen, maar vaak ook met de teelt van snijbloemen, laagblijvende eenjarige en vaste bloeiende tuinplanten en vollegrondstuinbouwproducten (als eenjarige wisselteelt). Het gaat in hoofdzaak om teelt in de open grond, met gebruik van ondersteunend glas. Binnen het bollenteeltgebied zijn ook bestaande bedrijven gevestigd die zowel zijn gericht op teelt in de volle grond als op teelt onder glas. Het gaat om gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en stekbedrijven. In bijlage I zijn begripsbepalingen opgenomen van de te onderscheiden bedrijven.
Kassen binnen het bollenteeltgebied
Binnen het bollenteeltgebied is vanuit landschappelijke overwegingen ten hoogste een omvang van 3.000 m2 kassen per volwaardig bollenteeltbedrijf toegestaan. Bij bestaande volwaardige gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande volwaardige stekbedrijven zijn kassen toegestaan met een omvang van ten hoogste 6.000 m2. Het principe ‘glas voor glas’ maakt het onder voorwaarden mogelijk om bij een bollenteeltbedrijf meer dan 3.000 m2 kassen op te richten, mits daar sanering van kassen elders in het bollenteeltgebied tegenover staat.
Andere ontwikkelingen binnen het bollenteeltgebied
Het bollenteeltgebied is primair bedoeld voor bollenteeltbedrijven. Voor enkele voorziene andere ontwikkelingen zijn specifieke regels opgenomen: handels- en exportbedrijven, greenportwoningen en compensatiewoningen. Daarnaast is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor onvoorziene ontwikkelingen.
Handels- en exportbedrijven
Voor de uitbreiding van bedrijven die zich bezighouden met de handel en export van bollen gelden beperkingen, om verdere aantasting van het areaal bollengrond en het landschap te voorkomen. Uitgangspunt is dat eerst de mogelijkheden van verplaatsing naar een (agrarisch) bedrijventerrein worden onderzocht.
Greenportwoningen en compensatie woningen
Een andere te verwachten ontwikkeling binnen het bollenteeltgebied is de bouw van zogenoemde ‘greenportwoningen’ en ‘compensatiewoningen’. Afspraken hierover zijn gemaakt in het kader van de Gebiedsuitwerking Haarlemmermeer-Bollenstreek en de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek. Maximaal 600 Greenportwoningen kunnen zowel binnen als buiten het bollenteeltgebied worden gerealiseerd. Voor het bollenteeltgebied is hierover een specifieke uitzonderingsbepaling opgenomen in de omgevingsverordening, omdat de omgevingsverordening binnen het bollenteeltgebied slechts een beperkt aantal functies mogelijk maakt. De Greenport Ontwikkelingsmaatschappij (GOM) verstrekt bouwtitels voor de realisering van Greenportwoningen. De opbrengst hiervan wordt ingezet ten behoeve van de projecten uit het meerjarenprogramma van de GOM.
Afwijkingsmogelijkheid voor zwaarwegend algemeen belang (onvoorziene ontwikkelingen)
Voor niet voorziene ontwikkelingen binnen het bollenteeltgebied is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Deze afwijkingsmogelijkheid kan alleen worden toegepast indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële mogelijkheid is om die ontwikkeling buiten het bollenteeltgebied te realiseren. Daarbij kan gedacht worden aan de aanleg of de verbreding van een doorgaande weg. De afwijkingsmogelijkheid biedt de gemeente de mogelijkheid om in het omgevingsplan gemotiveerd af te wijken van het artikel over bollenteeltgebied in de omgevingsverordening. Met nadruk wordt erop gewezen dat de afwijkingsmogelijkheid niet ziet op andere artikelen in de omgevingsverordening.
Nadere begrenzing van bollenteeltgebied in het omgevingsplan
Het in deze omgevingsverordening aangewezen en geometrische begrensde bollenteeltgebied is in principe alleen bedoeld voor uitbreiding en vestiging van bollenteeltbedrijven, uitbreiding van bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijvenglastuinbouwbedrijven en de daarbij behorende voorzieningen. Toch komen binnen de begrenzing van dit gebied ook bestaande andere functies voor (niet zijnde bollenteelt), vaak ook met bijbehorende bebouwing. Het kan zowel gaan om een geïsoleerde afwijkende functie als om geclusterde afwijkende functies, zoals een bebouwingslint met een menging van bedrijven, woningen en andere functies. Vaak gaat het om situaties waarbij een ontwikkeling naar bollenteelt ook in de toekomst praktisch gezien vrijwel niet mogelijk is. Het schrappen en amoveren van een rechtmatig aanwezig afwijkende functie is veelal geen reële optie. Maar het kan ook gaan om een restperceel of een overhoek die toch niet benut kan worden voor bollenteelt.
Bestaande rechtmatig aanwezige afwijkende functies kunnen daarom worden opgenomen in het omgevingsplan. Beperkte uitbreiding is ook mogelijk, evenals wijziging naar een andere afwijkende functie. Voorwaarde is wel dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het bollenteeltgebied. Daarbij moet ook worden gekeken naar de toekomstige situatie van het teeltgebied, dus ook naar de herstructureringsmogelijkheden.
Huisvesting in de greenports
Zie de toelichting bij artikel 7.54.
Compensatieregeling bollenteeltgebied
Om de Greenport Duin- en Bollenstreek te laten functioneren is behoud van 1e klas bollenteeltgebied van belang. Om dit behoud te kunnen combineren met andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen zoals beschreven in de Gebiedsuitwerking Haarlemmermeer-Bollenstreek is door de regio een regeling uitgewerkt.
De compensatie van bollenteeltgebied dient plaats te vinden volgens de door de regio uitgewerkte regeling, behoudens de inzet van de 2e Poellaan. Daarbij wordt er uitgegaan van handhaving van het netto areaal 1e klas bollenteeltgebieden door het bijhouden van de ruimtelijke nulbalans door de GOM aan de hand van omgevingsplannen en de referentiekaart Heijkoop. Compensatie van de bollenteeltgebieden dient plaats te vinden volgens het 40 (herstructureren bestaande areaal en tegengaan van verrommeling) - 30 (opwaarderen 2e klas bollenteeltgebieden) - 30 (omspuiten graslanden) principe. Er dient een financiële afdracht aan de GOM geregeld te zijn, wanneer bollenteeltgebied verdwijnt voor een ruimtelijk project waarbij sprake is van functieverandering van de bollenteeltgebieden en bij het verdwijnen van 1e klas bollenteeltgebieden. Dus bij aantasting van planologisch bestemde bollenteeltgebied zal conform de afspraak tussen de gemeenten in alle gevallen bollencompensatie via de GOM moeten plaatsvinden. Alleen voor 2e klas bollenteeltgebied bestaat er geen verplichting voor de GOM om de hectares verloren bollenteeltgebied daadwerkelijk fysiek te compenseren.
Van het 40‑30‑30 principe kan op de volgende wijze worden afgeweken:
Een tijdelijke krimp van het areaal is toegestaan met een bandbreedte, waarbij binnen 3 jaar minimaal 80 procent moet worden gecompenseerd. Binnen 6 jaar moet 100 procent van de te compenseren bollenteeltgebieden uit de eerste periode van 3 jaar zijn gecompenseerd. Dit kan cyclisch worden toegepast.
Vanwege de complexiteit van de herstructurering kan voor de eerste periode van 3 jaar 10 (absolute ondergrens) tot 20 procent via herstructurering worden gerealiseerd, 40 tot 50 procent (absolute bovengrens) via opwaarderen 2e klas bollenteeltgebieden en 40 tot 50 procent (absolute bovengrens) via omspuiten graslanden.
Bij de beoordeling van een omgevingsplan die in dit kader wordt opgesteld, zal op deze aspecten worden toegezien. Bij een omgevingsplan waarbij sprake is van het omspuiten van graslanden naar bollenteeltgebied moet voldoende inzicht geboden worden in de uitvoering van de herstructurering volgens het 40‑30‑30 principe en moet de haalbaarheid hiervan ook worden aangetoond. Dit geldt eveneens voor de eerste 3 jaar, waarbij van het 40‑30‑30 principe kan worden afgeweken. Het aantonen van de haalbaarheid dient plaats te vinden aan de hand van de voortgangsrapportages, jaarprogramma en meerjarenprogramma van de GOM.
Bij het omspuiten van graslanden die onderdeel uitmaken van het NNN moet worden voldaan aan de provinciale compensatieplicht. Bij een omgevingsplan die dit mogelijk maakt, moet de NNN-compensatie geregeld zijn.
Artikel 7.59 (agrarische bedrijven)
De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en is voor grote delen van de provincie de drager van de landschappelijke kwaliteit. Uitgangspunt van het beleid is dat voldoende ruimte wordt geboden voor landbouw, zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit. Voor het toelaten van agrarische bebouwing en gebruik zijn de regels voor ruimtelijke kwaliteit als opgenomen in paragraaf 7.3.7 van de omgevingsverordening van toepassing. Aanvullend daarop zijn voor agrarische bedrijven regels opgenomen in artikel 7.59.
Algemene regels voor agrarische activiteiten
Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. Dit is een gebruikelijke regeling in omgevingsplannen voor het agrarisch gebied. Bij opname in het omgevingsplan is het nodig hieraan toetsbare criteria te koppelen. De gemeenten kunnen hier zelf invulling aan geven.
De agrarische bebouwing moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel, dat een maximale omvang heeft van 2 hectare. Kassen kunnen ook buiten het bouwperceel worden opgericht. Hetzelfde geldt voor schuilgelegenheden voor vee. Voor verbredingsactiviteiten is het mogelijk het bouwperceel te vergroten met ten hoogste 0,5 hectare.
Gebleken is dat akkerbouwbedrijven omwille van een duurzame en efficiënte bedrijfsvoering soms behoefte hebben aan schaalvergroting. Voor deze bedrijven is er de mogelijkheid om een ander bedrijf (bij voorkeur in dezelfde gemeente) over te nemen en een aaneengesloten bouwperceel van meer dan 2 hectare te gebruiken. Het bouwperceel mag in de nieuwe situatie even groot zijn als de bestemde bouwpercelen van de twee samengevoegde bedrijven. Ook nog niet bebouwde ruimte op de bestemde bouwpercelen mag worden meegeteld. Het kan gaan om een geheel nieuw bouwperceel of een vergroting van één van de bestaande bouwpercelen. Voorwaarde is wel dat het achtergelaten bouwperceel of de achtergelaten bouwpercelen worden gesaneerd, zowel in fysieke zin (verwijderen bebouwing en verharding) als in planologisch-juridische zin (schrappen uit het omgevingsplan). Bij de vaststelling van het omgevingsplan dat het (nieuwe) vergrote bouwperceel mogelijk maakt, moet aangetoond worden dat de sanering redelijkerwijs is verzekerd. Bijvoorbeeld door gelijktijdig de sanering te regelen in het omgevingsplan in combinatie met een privaatrechtelijke afspraak over daadwerkelijke sanering van de bebouwing.
Intensieve veehouderij
Intensieve veehouderij is vanwege de schaal en de aard van de bedrijfsvoering en de daarmee samenhangende ruimtelijke verschijningsvorm, in het algemeen niet passend bij het Zuid-Hollandse landschap en het karakteristieke gebruik daarvan. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij, zowel als hoofdtak of als neventak, wordt daarom niet toegelaten binnen de provincie. Bestaande intensieve veehouderijen als hoofdtak of als neventak mogen net als andere agrarische bedrijven uitbreiden binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare. De neventak moet dan wel groter zijn dan 20% van de economische bedrijfsomvang. Peildatum is 1 januari 2017, waarbij gekeken mag worden naar de gemiddelde economische bedrijfsomvang over de periode 2014-2016. Verplaatsing van een bestaande intensieve veehouderij, als hoofdtak of als neventak, kan eveneens worden toegelaten. Verplaatsing houdt in dat de functie intensieve veehouderij op de bestaande locatie vervalt. Bij voorkeur wordt ook de bestaande bebouwing gesaneerd.
Als intensieve veehouderij wordt beschouwd het houden en fokken van slacht-, leg- en pelsdieren. Kenmerkend is dat de dieren in gebouwen worden gehouden, al dan niet met beperkte mogelijkheden voor uitloop of weidegang. In de Zuid-Hollandse praktijk gaat het met name om varkens, pluimvee en mestkalveren. Het houden van geiten wordt in beleidsmatig opzicht ook beschouwd als intensieve veehouderij, maar valt om juridische redenen buiten de in deze omgevingsverordening opgenomen definitie van intensieve veehouderij. Voor geitenhouderij gelden namelijk andere regels dan voor de overige vormen van intensieve veehouderij.
Alleen bedrijven die aan vrijwel alle dieren ten minste een aanmerkelijk deel van jaar de mogelijkheid van vrije weidegang of uitloop bieden (en in die zin dus grondgebonden zijn), vallen buiten de definitie van intensieve veehouderij en kunnen nog nieuw gevestigd worden.
Bepalend voor de toepasselijkheid van de regels voor intensieve veehouderij is vooral het primaire doel waarvoor de dieren worden gehouden omdat dit voor een groot deel bepalend is voor de aard en het karakter van de bedrijfsvoering en de ruimtelijke verschijningsvorm. Een voorbeeld: het houden en fokken van rundvee primair voor de melkproductie wordt niet beschouwd als intensieve veehouderij. Het feit dat melkkoeien uiteindelijk wel worden geslacht maakt dit niet anders. Een ander voorbeeld: een bedrijf dat primair is gericht op het houden en fokken van mestkalveren of ander rundvee primair voor de vleesproductie wordt in principe beschouwd als intensieve veehouderij, behalve indien het gaat om een bedrijf waar al het vee ten minste een deel van het jaar in de wei kan staan. Het (op)fokken van kalveren als onderdeel van het normale bedrijfsproces in de melkrundveehouderij wordt niet beschouwd als intensieve veehouderij, ook niet als een deel van de kalveren uiteindelijk wordt geslacht. Andere vormen van veehouderij die buiten de definitie van intensieve veehouderij vallen zijn het houden en fokken van schapen voor wol en melk, het houden en fokken van rijpaarden en het houden van zoogkoeien. Ook het hobbymatig houden van dieren (bijvoorbeeld enkele dieren bij een woonfunctie) of het houden van dieren ten behoeve van natuur- of landschapsbeheer (bijvoorbeeld grote grazers, zoals Schotse Hooglanders), vallen buiten de regeling. De regeling ziet namelijk alleen op agrarische bedrijven.
Binnen de definitie valt wel het biologisch houden van varkens of pluimvee. Nieuwvestiging van deze bedrijven is dus uitgesloten.
Een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als hoofdtak kan qua economische bedrijfsomvang als volwaardige agrarische hoofdactiviteit worden aangemerkt. Een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als neventak richt zich voor een volwaardige agrarische bedrijfsvoering ook op andere agrarische activiteiten. De economische bedrijfsomvang van een hoofdtak of neventak kan worden uitgedrukt in Standaardopbrengsten (SO).
Geitenhouderij
Ten aanzien van de geitenhouderij vindt de provincie een ‘pas op zijn plaats’ wenselijk. Uit onderzoek van de RIVM is gebleken dat omwonenden van geitenhouderijen een verhoogd risico hebben op longontsteking. Nader onderzoek is nodig om te achterhalen wat hiervan de oorzaak is. Zolang hierover nog onduidelijkheid bestaat is nieuwvestiging van geitenhouderijen en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen ongewenst. De omgevingsverordening bevat daarom regels die dit uitsluiten. Het gaat om instructieregels voor omgevingsplannen en om voorbeschermingsregels. Deze laatste regels staan in afdeling 3.12 van de omgevingsverordening en gelden als toetsingsgrond naast het omgevingsplan en blijven van toepassing totdat een omgevingsplan in werking is getreden dat in overeenstemming is met de omgevingsverordening.
Concentratiebeleid glastuinbouw, bollen, boom- en sierteelt
Voor de bollen-, boom- en sierteelt en de glastuinbouw zijn gebieden aangewezen. Binnen deze gebieden zijn ruime bebouwingsmogelijkheden voor de landbouwsector beschikbaar, zodat deze zich goed kan ontwikkelen. Vanwege de grote landschappelijke effecten zijn de mogelijkheden voor bestaande bedrijven buiten de concentratiegebieden beperkt. Nieuwvestiging van bedrijven met glastuinbouw of boom- en sierteelt buiten de concentratiegebieden is niet mogelijk. Bollenteelt is niet uitgesloten buiten de daarvoor aangewezen concentratiegebieden, maar het oprichten van ondersteunend glas is alleen mogelijk binnen de aangewezen concentratiegebieden.
Glas voor glas
De regeling ‘glas voor glas’ biedt een afwijkingsmogelijkheid op het concentratiebeleid voor glastuinbouw van de provincie. De regeling maakt uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf tot meer dan 2 hectare kassen mogelijk, mits elders fysiek glas wordt gesaneerd en de ruimtelijke kwaliteit per saldo wordt verbeterd.
Het glas dat wordt gesaneerd ligt buiten de gebieden voor glastuinbouw. Het kan zowel gaan om kassen van een volwaardig glastuinbouwbedrijf als om ondersteunend glas bij andere agrarische bedrijven.
De uitbreiding van het glasoppervlak komt bovenop de bestaande oppervlakte aan fysiek glas, mits dat laatste past in het geldende omgevingsplan. Dus als nu al meer dan 2 hectare glas aanwezig is, kan dat als uitgangspunt worden gehanteerd. Een voorbeeld: thans is 3 hectare glas aanwezig overeenkomstig het geldende omgevingsplan. Elders wordt 1 hectare gesloopt. De toegestane oppervlakte in het nieuwe omgevingsplan is 4 hectare.
Het is ook mogelijk om te volstaan met de sloop van ten minste de helft van de oppervlakte en voor de resterende oppervlakte financiële compensatie te regelen, door storting van een bedrag ter grootte van de ontbrekende oppervlakte in m2 x een normbedrag in een (inter)gemeentelijk kwaliteitsfonds. Voor ten hoogste 1 hectare mag sanering worden vervangen door een bijdrage in het kwaliteitsfonds. De hoogte van het normbedrag wordt bepaald bij de instelling van het fonds.
Op gemeentelijk niveau moet een goede afweging over concrete toepassingen van ‘glas voor glas’ worden gemaakt, waarbij alle belangen worden afgewogen. Bij deze afweging moet ook de saneringslocatie worden betrokken, om te waarborgen dat per saldo de ruimtelijke kwaliteit duurzaam wordt verbeterd. De saneringslocatie kan ook in een andere gemeente liggen. Het woord ‘duurzaam’ geeft aan dat voorkomen moet worden dat op de gesaneerde locatie opnieuw een kas wordt opgericht. De functie glas moet dus in ieder geval worden schrapt uit het omgevingsplan en de locatie moet een passende nieuwe functie krijgen (bij voorkeur agrarisch, recreatie of natuur). Een peildatum is opgenomen om misbruik van de regeling te voorkomen.
Verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven
In een omgevingsplan kan ruimte worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische sector door het toelaten van verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven. Beperkte toevoeging van bebouwing of verharding is mogelijk, maar alleen binnen het bouwperceel. Het bouwperceel kan hiervoor zo nodig ook vergroot worden tot maximaal 2,5 hectare. In de toelichting van het omgevingsplan wordt de noodzaak voor die uitbreiding onderbouwd. Het is aan de gemeente om te bepalen hoeveel bebouwing of verharding redelijk is. De verbredingsactiviteit zelf mag ook buiten het bouwperceel plaatsvinden, bijvoorbeeld kamperen.
Artikel 7.60 (wezenlijke kenmerken en waarden)
In dit artikel is aangegeven waar dat de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland (NNN) staan beschreven in bijlage IX, onder D.
De wezenlijke kenmerken en waarden, inclusief het gewenste beheer daarvan, worden ook en uitgebreider in een door gedeputeerde staten vastgesteld natuurbeheerplan omschreven. De wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN zijn via bijlage IX, onder D, daarin gekoppeld aan de natuurdoelen voor een gebied. Deze zijn te vinden in het 'Natuurbeheerplan Zuid-Holland',en zijn ook beschreven in de ‘index natuur en landschap’ (Externe link: https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/index-natuur-en-landschap/). De wezenlijke kenmerken en waarden zijn tevens opgenomen in de aanwijzingsbesluiten voor de Natura 2000-gebieden.
Artikel 7.61 (activiteiten met mogelijk (significante) nadelige gevolgen)
Begrenzing NNN
Het natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS), bestaat uit bestaande bos- en natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden, bestaande en nieuwe landgoederen, ecologische verbindingen, de grote wateren en de Noordzee. De realisatie van het NNN is aangemerkt als een nationaal en provinciaal belang met als doel de bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de biodiversiteit.
In artikel 2.11 is aangegeven welke locaties tot het NNN behoren. De geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage II. De regels in de omgevingsverordening geven invulling aan de verplichting uit het Besluit kwaliteit leefomgeving om het NNN te begrenzen en regels te stellen over de bescherming van het NNN.
Deze omgevingsverordening heeft vooral betrekking op het deel van het NNN dat is gelegen op het land en in de regionale wateren. De grote wateren en de Noordzee (grotendeels rijkswateren) zijn in artikel 7.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgezonderd en vallen onder de verantwoordelijkheid van het Rijk. De Deltawateren en de grote rivieren zijn onder de vogel- en habitatrichtlijn grotendeels aangewezen als Natura 2000-gebied. Voor delen van de Noordzee geldt hetzelfde. De bescherming hiervan is op verschillende manieren door het Rijk geborgd. Een uitzondering heeft het Rijk gemaakt voor de uiterwaarden van de rijkswateren die onderdeel uitmaken van het rivierensysteem en de Brabantse, Dordtse en Sliedrechtse Biesbosch; deze gebieden zijn, voor zover gelegen in Zuid-Holland, in deze omgevingsverordening aangewezen en begrensd als natuurnetwerk Nederland.
Wijziging van de begrenzing is mogelijk ten behoeve van een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van het natuurnetwerk Nederland of ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling.
Functie in het omgevingsplan
Het NNN moet in 2027 gerealiseerd zijn. Voor de gebieden die in de omgevingsverordening zijn aangeduid als ‘bestaande en nieuwe natuur’, 'waternatuurgebied', ‘zoekgebied’, ‘blijvend agrarisch gebied binnen Natura 2000’ of ‘ecologische verbinding’ geldt dat er geen nieuwe ontwikkelingen mogen worden toegelaten die de uiteindelijke realisatie van het NNN onmogelijk maken. In veel gevallen is het toekennen van de functie natuur in het omgevingsplan het meest passend.
Bij nog niet gerealiseerde nieuwe natuur is het veelal wenselijk minimaal een functie toe te kennen die wijziging naar natuur mogelijk maakt. De gemeenteraad kan de bevoegdheid tot functiewijziging delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Voor zover er nog sprake is van bestaande bebouwing, erven, tuinen of wegen met een gesloten verharding inclusief bermen, kunnen deze een functieaanduiding krijgen overeenkomstig het huidige gebruik.
Bescherming NNN
Het beleid voor het NNN is gericht op de bescherming, de instandhouding, de verbetering en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van deze waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader: het zogenaamde 'nee, tenzij'-regime. Dat betekent dat nieuwe plannen en projecten niet zijn toegestaan als deze een significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied, tenzij daarmee een groot openbaar belang gediend is en er geen reële alternatieven voorhanden zijn. In dat geval moet de schade zoveel mogelijk beperkt worden door het treffen van mitigerende maatregelen en moet de resterende schade gecompenseerd worden. Hiervoor is een ontheffing van deze omgevingsverordening van gedeputeerde staten vereist. Een verzoek om ontheffing op basis van het 'nee, tenzij'-regime dient vergezeld te gaan van een compensatieplan waaruit blijkt hoe, waar en wanneer de mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden getroffen, wat de begrenzing van het compensatiegebied is en op welke wijze de compensatie duurzaam verzekerd is. De besluiten over een omgevingsplan dat een ingreep in het NNN mogelijk maakt en over de uitvoering van het daarmee samenhangende compensatieplan dienen gelijktijdig genomen te worden.
De wijze waarop gedeputeerde staten een verzoek om ontheffing beoordelen, de wijze waarop het compensatiebeginsel moet worden toegepast en de stappen die in een compensatieprocedure moeten worden doorlopen zijn uitgewerkt en toegelicht in een beleidsregel.[112] Aangezien voor ruimtelijke ingrepen in het NNN meestal een omgevingsplanprocedure moet worden doorlopen zal de gemeente doorgaans het bevoegd gezag zijn in de compensatieprocedure en centraal staan in de borging van de compensatieverplichting. De gemeente moet erop toezien dat er een goed compensatieplan komt en dat dit volledig en tijdig wordt uitgevoerd en dat er voor het compensatiegebied een kwalitatieve verplichting wordt gevestigd die de natuurfunctie voor de toekomst borgt. Daartoe sluit de gemeente een compensatieovereenkomst met de initiatiefnemer, in ieder geval als de initiatiefnemer geen medeoverheid is. De gemeente rapporteert jaarlijks aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van de compensatieprojecten. Deze verplichtingen zullen gedeputeerde staten ook opnemen in de benodigde ontheffingen.
Het compensatiebeginsel is niet van toepassing op ontwikkelingen binnen het huidige agrarische grondgebruik. Bij deze ontwikkelingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan intensivering van het graslandgebruik, de aanleg van kavelpaden, slootdempingen, ruwvoederteelt, de uitbreiding van boerderijen of de bouw van een installatie voor biovergisting. Dit geldt ook voor nieuwbouw van boerderijen - voor zover nodig voor het natuurbeheer - in het natuurnetwerk Nederland.
Artikel 7.62 (ontwikkelen prioritaire nieuwe natuur)
Voor gebieden die in de omgevingsverordening zijn aangeduid als ‘prioritaire nieuwe natuur’ geldt dat een omgevingsplan de natuurfunctie rechtstreeks mogelijk maakt en beschermt tegen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor de locaties die in deze omgevingsverordening zijn aangeduid als prioritaire natuur is het namelijk van provinciaal belang om zo snel mogelijk aan de slag te gaan met de realisatie van de natuurdoelen.
Voor zover er nog sprake is van bestaande bebouwing, erven, tuinen of wegen met een gesloten verharding inclusief bermen, kunnen deze een functieaanduiding krijgen overeenkomstig het huidige gebruik.
Artikel 7.63 (ontwikkelen Buijtenland van Rhoon)
In het gebied Buijtenland van Rhoon worden natuur- en recreatiedoelstellingen gerealiseerd als uitwerking van de Planologische Kernbeslissing (PKB) Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR). Oorspronkelijk zou in het deel ten zuiden van de Essendijk natuur worden ontwikkeld en in het gebied ten noorden daarvan recreatie. De betrokken partijen hebben afgesproken dat het gehele gebied is bedoeld voor een mengfunctie hoogwaardige akkernatuur en recreatie met ruimte voor extensieve agrarische bedrijvigheid. Dit betekent dat het hele gebied (exclusief wegen, woonkavels en erven) binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk natuurnetwerk Nederland is gebracht. Hierbinnen wordt hoogwaardige akkernatuur en recreatie ontwikkeld met ruimte voor agrarische bedrijvigheid, een en ander overeenkomstig het Streefbeeld voor het Buijtenland van Rhoon, zoals vastgesteld op 3 juli 2018. Regels in het omgevingsplan worden getoetst op het borgen van natuur- en recreatiebelangen.
Artikel 7.64 (aanwijzing en geometrische begrenzing van werelderfgoed)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die in 2021 door UNESCO tot Werelderfgoederen in Zuid-Holland zijn aangewezen, namelijk de Hollandse Waterlinies en de Neder-Germaanse Limes.
Artikel 7.65 (kernkwaliteiten werelderfgoed)
In dit artikel is aangegeven dat de kernkwaliteiten van de UNESCO Werelderfgoederen Hollandse Waterlinies en Neder-Germaanse Limes zijn vastgelegd in bijlage IX, onder E.
Artikel 7.66 (geen aantasting kernkwaliteiten werelderfgoederen)
In dit artikel is bepaald dat het omgevingsplan geen activiteiten toelaat die de kernkwaliteiten van de Hollandse Waterlinies en de Neder-Germaanse Limes aantasten. Voor de Neder-Germaanse Limes zit dit belang vooral in de bescherming van de archeologische waarden. Een specifieke regeling hiervoor is opgenomen in de artikelen 7.68 tot en met 7.68b.
De provincie vindt bescherming van de UNESCO Werelderfgoederen Hollandse Waterlinies en de Neder-Germaanse Limes van groot belang. Daarom is de bescherming ervan in deze omgevingsverordening opgenomen. Het gaat bij UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes om bescherming van kernzone 1 en kernzone 2 (bekende archeologische waarden) en de bufferzone (verwachte archeologische waarden). Bescherming is ook nodig op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Behoud van de kernkwaliteiten is mogelijk, indien wordt voldaan aan de regels voor archeologische bescherming in deze paragraaf.
Artikel 7.67 (aanwijzing en geometrische begrenzing van gebieden met archeologische waarden binnen de Neder-Germaanse Limes)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die liggen binnen gebieden die behoren tot de Neder-Germaanse Limes. Het gaat om kernzone 1, kernzone 2, de bufferzone en de verwachtingszone. De kernzone bevat de locaties die door UNESCO zijn aangewezen als Werelderfgoed. In kernzone 1 liggen de archeologische Rijksmonumenten. De bufferzone is het gebied direct grenzend aan de kernzone. De Neder-Germaanse Limes verwachtingszone is de door de provincie begrensde zone die een ruimer gebied omvat dan de kernzones en de bufferzone, met hoge en zeer hoge archeologische verwachtingswaarden.
Artikel 7.67a (motivering behoud en versterking kernkwaliteiten)
In dit artikel worden eisen gesteld aan de motivering van het omgevingsplan.
Artikel 7.68 (bescherming archeologische waarden binnen de Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes kernzone 2)
De locaties met archeologische waarden binnen kernzone 1 (archeologische rijksmonumenten) zijn aangewezen als rijksmonument en vallen derhalve onder de bescherming van rijksregels. De locaties met archeologische waarden binnen kernzone 2 vallen onder de bescherming van deze verordening. Een omgevingsplan voor locaties binnen de Neder-Germaanse Limes kernzone 2 bevat regels die deze waarden beschermen. Dit houdt in ieder geval een verbod in op het uitvoeren van activiteiten waarbij de bodem wordt geroerd, waarbij een verstoringsvrijstelling geldt tot een diepte van 30 cm. Afwijking hiervan is mogelijk als door middel van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden niet worden aangetast. Voorts geldt het voorgaande niet voor activiteiten die de archeologische waarden niet aantasten. Dit geldt voor activiteiten die naar hun aard de archeologische waarden niet kunnen aantasten zoals archeologisch onderzoek en het normaal gebruik, beheer en onderhoud.
Deze omgevingsverordening gaat in lijn met de wetgeving uit van behoud ‘in situ’ van archeologische waarden. In bijzondere gevallen kan het noodzakelijk blijken hiervan af te wijken bijvoorbeeld als behoud ‘in situ’ niet mogelijk blijkt. Als andere zwaarwegende belangen volgens het bevoegd gezag prevaleren, kan de gemeente daarom overgaan tot behoud ‘ex situ’. Het gaat dan om zwaarwegende belangen zoals de aanleg van wegen, infrastructuur, warmtetransportleidingen en de realisering van de woningbouwopgave. Dit is dus mogelijk na afronding van de complete archeologische afwegingscyclus, bestaande uit de volgende stappen: is behoud ‘in situ’ mogelijk; zo niet, dan volgt er een verkenning tot planaanpassing inclusief de mogelijkheid tot archeologisch vriendelijk bouwen en de afweging of dit binnen het archeologisch proces kan leiden tot behoud ‘ex situ’ in de vorm van opgraven.
In dit artikel worden de regels voor bescherming en de regels en voorwaarden voor nieuwe activiteiten in deze specifieke zone beschreven. De kernzone bevat uitzonderlijke universele waarde zoals omschreven in de kernkwaliteiten die beschermd en versterkt moeten worden en niet mogen worden aangetast.
Artikel 7.68a (bescherming archeologische waarden binnen de Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes bufferzone)
In dit artikel worden de regels voor bescherming en de regels en voorwaarden voor nieuwe activiteiten in deze specifieke zone beschreven. Het gaat om verwachte archeologische waarden. UNESCO schrijft voor dat er als extra bescherming rond een kernzone een ‘bufferzone’ wordt gedefinieerd. Een bufferzone kan bijvoorbeeld delen van een site omvatten waar wel archeologische structuren te verwachten zijn, maar deze nog onvoldoende zijn aangetoond. Verder kan een bufferzone delen van een archeologisch complex logisch met elkaar verbinden, ook als de archeologische resten in dat tussenliggende deel zijn verstoord. Voor een bufferzone gelden minder strenge eisen dan voor een kernzone, maar ze hebben toch een bijzondere status.
In de regeling is bepaald in welke gevallen archeologisch onderzoek nodig is. Het derde lid geeft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij uitzondering het behoud van de archeologische waarden ‘ex situ’ toe te laten als behoud ‘in situ’ niet mogelijk blijkt en andere zwaarwegende belangen zoals de aanleg van wegen, infrastructuur, warmtetransportleidingen en de realisering van de woningbouwopgave prevaleren. Dit is dus mogelijk na afronding van de complete archeologische afwegingscyclus, bestaande uit de volgende stappen: is behoud ‘in situ’ mogelijk; zo niet, dan volgt er een verkenning tot planaanpassing inclusief de mogelijkheid tot archeologisch vriendelijk bouwen en de afweging of dit binnen het archeologisch proces kan leiden tot behoud ‘ex situ’ in de vorm van opgraven.
Bij het doorlopen van de archeologische afwegingscyclus is overleg en afstemming met de provincie wenselijk. Om enerzijds de bescherming van het UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes te waarborgen en anderzijds te komen tot praktisch uitvoerbare werkafspraken wordt de volgende samenwerkingsvorm gehanteerd: als het gaat om ontwikkelingen of activiteiten met een oppervlakte kleiner dan 500 m2 wordt zorgvuldige, integrale belangenafweging en besluitvorming overgelaten aan de betrokken gemeente. Bij grotere ontwikkelingen en activiteiten is overleg tussen de gemeente en de provincie wel aan de orde. Indien gewenst kan ook voor locaties kleiner dan 500 m2 de afstemming met de provincie worden gezocht wanneer dat - gelet op de archeologische waarden - gewenst wordt geacht. Binnen de bufferzone kunnen ook bekende (aangetoonde) archeologische waarden liggen, zie artikel 7.70.
Artikel 7.68b (bescherming archeologische waarden binnen de Neder-Germaanse Limes verwachtingszone)
In dit artikel worden de regels voor bescherming en de regels en voorwaarden voor nieuwe activiteiten in deze specifieke zone beschreven. Het gaat om verwachte archeologische waarden. De verwachtingszone is aangewezen door de provincie en in deze verordening begrensd. In de regeling is bepaald in welke gevallen archeologisch onderzoek nodig is.
Binnen de verwachtingszone kunnen ook bekende (aangetoonde) archeologische waarden liggen, zie artikel 7.70.
Artikel 7.69 (aanwijzing en geometrische begrenzing gebieden met bekende archeologische waarden)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden.
Artikel 7.70 (bescherming bekende archeologische waarden)
Een omgevingsplan voor locaties met hoge en zeer hoge bekende archeologische waarden bevat regels die deze waarden beschermen. Behoud ‘in situ’ is uitgangspunt. Activiteiten zijn volgens deze verordening alleen mogelijk als aan de vereisten van de archeologische afwegingscyclus wordt voldaan. Wanneer er sprake is van andere zwaarwegende belangen zoals de aanleg van wegen, infrastructuur, warmtetransportleidingen en de realisering van de woningbouwopgave en behoud ‘in situ’ niet mogelijk is dan kan behoud van de archeologische waarden ‘ex situ’ worden toegelaten door het bevoegd gezag wanneer genoemde belangen prevaleren. De afwegingscyclus bestaat uit de volgende stappen: is behoud ‘in situ’ mogelijk; zo niet, dan volgt er een verkenning tot planaanpassing inclusief de mogelijkheid tot archeologisch vriendelijk bouwen en de afweging of dit binnen het archeologisch proces kan leiden tot behoud ‘ex situ’ in de vorm van opgraven.
Het voorgaande geldt niet voor activiteiten die de archeologische waarden niet aantasten. Dit geldt voor activiteiten die naar hun aard de archeologische waarden niet kunnen aantasten zoals archeologisch onderzoek en het normaal gebruik, beheer en onderhoud.
Indien de provincie zelf de verstoorder is (bijvoorbeeld bij de aanleg of reconstructie van provinciale wegen) of in het geval van verstoring bij gemeentegrens overschrijdende ontwikkelingen (bijvoorbeeld in geval van aanleg van leidingen voor aardgas of elektriciteit), is de provincie in plaats van de gemeente het bevoegd gezag.
Artikel 7.71 (aanwijzing en geometrische begrenzing molenbiotopen)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.72 (bescherming molenbiotoop)
In de provincie Zuid-Holland is een groot aantal cultuurhistorische en archeologische waarden aanwezig. Deze zijn beschreven in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Het behoud van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur is van provinciaal belang. Molens en de daarbij behorende molenbiotopen zijn onderdeel van de CHS.
In deze omgevingsverordening zijn voor de omgeving van traditionele molens regels opgenomen. Het gaat in dit kader om het garanderen van de vrije windvang en het zicht op de molen (molenbiotoop). Dit betekent dat beperkingen moeten worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en beplanting. De molenbiotoop heeft een omvang van 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen.
In de omgevingsverordening is bepaald waaraan een omgevingsplan moet voldoen voor wat betreft de maximale hoogte van nieuwe bebouwing en beplanting. Voor het bepalen van de maximale bouwhoogte is onderscheid gemaakt in molens die binnen bestaand stads- en dorpsgebied zijn gelegen en molens die daarbuiten zijn gelegen. Voor molens buiten bestaand stads- en dorpsgebied is de zogenaamde 1:100 regel van toepassing. Voor molens binnen bestaand stads- en dorpsgebied is de zogenaamde 1:30 regel van toepassing. Dit onderscheid is gemaakt, omdat het binnen het bestaand stads- en dorpsgebied moeilijker is de vrije windvang en het zicht op de molen te garanderen, gelet op de vele andere – soms conflicterende - belangen die daar een rol spelen.
De 1:100 regel houdt in dat per 100 meter de toegestane hoogte voor bebouwing en beplanting met 1 meter toeneemt. De 1:30 regel houdt in dat per 30 meter de toegestane hoogte met 1 meter toeneemt.
Voor zover de molenbiotoop deels binnen en deels buiten bestaand stads- en dorpsgebied is gelegen, kan vanaf de grens van het bestaand stads- en dorpsgebied worden gerekend met de andere regel. Dus als de molen binnen bestaand stads- en dorpsgebied staat, stijgt de toegestane bouwhoogte tot de grens van het bestaand stads- en dorpsgebied met 1 meter per 30 meter en vanaf die grens met 1 meter per 100 meter. Als de molen buiten het bestaand stads- en dorpsgebied staat, stijgt de toegestane bouwhoogte eerst met 1 meter per 100 meter en vanaf de grens van het bestaand stads- en dorpsgebied met 1 meter per 30 meter.
In het tweede lid is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen die de gemeente de ruimte geeft om in bijzondere gevallen af te wijken van de molenbiotoop. Deze afwijkingsmogelijkheid is onder andere van toepassing als sprake is van een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarbij in de huidige situatie de vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt en deze beperkingen niet groter worden of elders binnen de molenbiotoop worden gecompenseerd.
De categorie ‘molens met een bijzondere molenbiotoop’ omvat molens waarvoor vanwege uiteenlopende redenen een aangepast regime van toepassing is. De afwijkingsmogelijkheid in het tweede lid biedt de gemeente de ruimte om binnen een dergelijke molenbiotoop, of een deel hiervan, af te wijken van de regels ten aanzien van de vrije windvang en het zicht op de molen in het eerste lid, onderdelen a en b. Voorwaarde is dat de molen en molenbiotoop op een goede manier ruimtelijk worden ingepast. Een goede ruimtelijke inpassing richt zich - met inachtneming van het belang van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling - op instandhouding en verbetering van de waarden van de bijzondere molenbiotoop als geheel, zodat de waarden van deze biotoop per saldo zoveel mogelijk geborgd worden. Hiertoe is per molen een molenbiotooprapport opgesteld waarin de provincie de waarden van de molenbiotoop heeft vastgelegd. Deze waarden hebben betrekking op een vijftal aspecten: de vrije windvang, het zicht, de landschappelijke context, de status en de maatschappelijke invulling. Gemeenten worden geacht om bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de inhoud van de molenbiotooprapporten en het provinciebestuur gaat er daarbij van uit dat gemeenten hierover op voorhand in overleg treden.
De provincie kan, op basis van een toereikende motivering, tot aanwijzing van een bijzondere molenbiotoop overgaan als er sprake is van een voorzienbare en gewenste maatschappelijke ontwikkeling waar strikte naleving van de regels in het eerste lid, onderdelen a en b, leidt tot een ongewenste uitkomst in het ruimtelijke proces. Op voorwaarde dat het belang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling in de ogen van het provinciale bestuur zwaarder weegt dan het belang van de vrije windvang en het zicht op de specifieke molen, kan de provincie overgaan tot aanwijzing van een bijzondere molenbiotoop. Die aanwijzing biedt de gemeente de ruimte om bij uitzondering af te wijken van de algemene molenbiotooprichtlijn. De motivering, alsmede het bijbehorende ruimtelijke ontwerp of de door te voeren concrete maatregelen, die leiden tot de aanwijzing van een bijzondere molenbiotoop, worden ter vaststelling aan provinciale staten voorgelegd.
Artikel 7.73 (aanwijzing en geometrische begrenzing landgoed- en kasteelbiotopen)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.74 (bescherming landgoed- en kasteelbiotoop)
De historische landgoederen in Zuid-Holland bepalen in sterke mate de identiteit en unieke kwaliteit van een gebied en daarmee ook de leefbaarheid en het welbevinden van bewoners en bezoekers. Het provinciaal beleid is gericht op de bescherming en versterking van de historische landgoederen en hun ontsluiting voor een breed publiek. De provincie wil de waarden van de historische landgoederen integraal meewegen bij het komen tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en in ruimtelijke ontwikkelingsprocessen. Dit provinciaal belang wordt geborgd aan de hand van een ‘landgoed- en kasteelbiotoop’ in deze omgevingsverordening.
Het instellen van een landgoed- en kasteelbiotoop is niet bedoeld om de exploitatie van het landgoed te bemoeilijken. Ontwikkelingen op het landgoed zelf zijn met het oog op de exploitatie van het landgoed nadrukkelijk niet uitgesloten. Het gaat immers om behoud door ontwikkeling. De grootste bedreiging van het landgoed komt in de meeste gevallen namelijk niet van binnen uit, maar van buiten af.
Onder een kasteel- en landgoedbiotoop wordt een beschermingszone verstaan, die als contour om respectievelijk een kasteel/kasteellocatie of historische buitenplaats heen getrokken kan worden en waarvoor bij planvorming dezelfde uitgangspunten gelden. De term ‘landgoed- en kasteelbiotoop’ heeft in dit geval dus betrekking op de bescherming van respectievelijk de historische buitenplaats of het kasteel/de kasteellocatie.
Kastelen waren in de eerste plaats gericht op verdediging. De kenmerken van het individuele kasteel hangen sterk af van de (bouw)geschiedenis ervan en de functie waarvoor het gebruikt werd. Een kasteel was enerzijds verdedigbaar, anderzijds bewoonbaar. De verdedigbaarheid vereiste sterke muren, weinig ramen, schootsgaten en dergelijke, al dan niet staand op een verhoging, een slotgracht, en een omliggend terrein, al dan niet open. De bewoonbaarheid vereiste een zekere zelfvoorziening, vooral in moeilijke tijden. Veel functies van gebouwen en terreinen rondom de centrale heuvel (motte) of het centrale gebouw zelf waren daar op gericht.
Als kastelen in een later stadium zich niet ontwikkeld hebben tot buitenplaats, hebben ze soms geen duidelijke, ontworpen relatie met hun omgeving en meestal geen tuin of park. In een aantal gevallen zijn de kastelen bovengronds geheel of grotendeels verdwenen; er zijn wel resten van over in het landschap en in het bodemarchief.
Met elkaar betreft de groep kastelen en de kasteellocaties (zie lijst van het rapport Ruimtelijke kwaliteit kastelen en historische buitenplaatsen Zuid-Holland, OKRA/PHB, 2007) dus terreinen waar een kasteel staat of heeft gestaan, maar waar geen buitenplaatsaanleg aanwezig is of niet meer aanwezig is.
Voor wat betreft de definitie van een buitenplaats gaat de provincie uit van de definitie van een historische buitenplaats zoals die in 1988 werd vastgesteld (zie rapport Ruimtelijke kwaliteit kastelen en historische buitenplaatsen Zuid-Holland, OKRA/PHB, 2007):
‘Een historische buitenplaats is aangelegd. Zij kan een deel vormen van een landgoed. Het geheel wordt met name gevormd door een, eventueel thans verdwenen, in oorsprong versterkt huis, kasteel, buitenhuis of landhuis, met bijgebouwen, omgeven door tuinen en/of park met één of meer van de volgende onderdelen, zoals grachten, waterpartijen, lanen, boomgroepen, parkbossen, (sier) weiden, moestuinen, ornamenten. De samenstellende onderdelen, een ensemble vormend, van terreinen (met beplanting), lanen, waterpartijen en -lopen, gebouwen, bouwwerken en ornamenten zijn door opzet of ontwerp van tuin en park en het (utilitair) gebruik historisch en architectonisch met elkaar verbonden en vormen zo een onlosmakelijk geheel. Onderdeel van de historische buitenplaats vormen die gebouwen, bouwwerken en tuinornamenten, die compositorisch deel uitmaken van het ontwerp of opzet en inrichting van de tuin en/of parkaanleg dan wel dienen voor gebruik in samenhang met de oorspronkelijke bestemming.’
De in de omgevingsverordening geregelde landgoedbiotoop is dus tevens een buitenplaatsbiotoop. De term landgoedbiotoop blijft de provincie gebruiken, omdat deze in het populaire spraakgebruik duidelijker overkomt en daardoor ook is ingeburgerd.
Op grond van de kenmerken van een buitenplaats of een kasteel/kasteellocatie is vervolgens gekeken welke gemeenschappelijke ruimtelijke kenmerken van een buitenplaats en kasteel zo algemeen en zo kenmerkend zijn, dat op grond hiervan een beschermingszone rond een buitenplaats en kasteel getrokken zou kunnen worden.
Op grond hiervan kan een landgoed- en kasteelbiotoop bestaan uit:
de buitenplaats of het kasteel/kasteelterrein zelf en de ruimte daaromheen;
de koppeling van het landgoed c.q. het kasteel/kasteelterrein aan een structuur;
het blikveld.
Daarnaast kunnen er voor zowel de landgoed- en kasteelbiotoop naast deze gemeenschappelijke kenmerken en waarden afzonderlijke kenmerken en waarden aan de orde zijn, die zijn opgenomen in deze toelichting en waarvoor ook de omgevingsverordening geldt.
Op grond hiervan kan een landgoedbiotoop ook bestaan uit:
en een kasteelbiotoop ook uit:
het koppelstuk tussen de kasteellocatie en de basisstructuur;
de hoofdlijnen van de oorspronkelijke landschappelijke context;
de (grotendeels) open ruimte tussen het kasteel/kasteelterrein en de basisstructuur, de ruimte tussen het kasteel/kasteelterrein en het koppelstuk;
de restanten van een eventuele buitenplaatsperiode.
Begrippen buitenplaatsbiotoop:
De buitenplaats zelf, bestaand uit verschillende onderdelen en de interne relaties daartussen. Het gaat daarbij om de relaties tussen landhuis, (over)tuin, park, bijgebouwen en overige onderdelen. Deze relaties zijn zowel functioneel en ruimtelijk (paden, beplanting en dergelijke) als visueel (zichtrelaties). Dit onderdeel wordt samengevat onder de noemer huis met tuin/park.
De (basis)structuur waar de buitenplaats bewust aan gekoppeld is: waterloop, weg, of beide. Het kan gaan om een enkelvoudige structuur (weg) of een meervoudige (weg en water). Ook kan de buitenplaats gekoppeld zijn aan twee lijnen (achterzijde aan weg, voorzijde aan water). De basisstructuur is vaak gerelateerd aan de landschappelijke onderlegger; bijvoorbeeld de Rijksstraatweg in Wassenaar aan de onderliggende strandwallen. Een buitenplaats kan direct aan de basisstructuur grenzen, maar daaraan ook verbonden zijn via zichtlijnen (al dan niet gecombineerd met lanen).
Het panorama. Een panorama is een zichtrelatie tussen het hoofdhuis en de openbare ruimte buiten het complex. Het gaat vaak om een op enige afstand gelegen weg vanwaar het zicht door bomen in een trechtervorm wordt ‘geleid’ naar het huis. Een panorama waaiert uit en is geen nauw ingekaderde lijn.
De zichtlijn. Een zichtlijn is een nauw ingekaderde, ontworpen lijn, die van buiten de buitenplaats zicht geeft op het hoofdhuis en vice versa.
Het blikveld, de vrije ruimte die nodig is om de buitenplaats van buiten af als geheel (dus vooral het park) te kunnen herkennen en ervaren. Het gaat om buitenplaatsen met hoog opgaande beplanting in een vlak en grotendeels open, groen, al dan niet agrarisch gebied. Het blikveld heeft een straal die overeenkomt met respectievelijk voorkant, achterkant en zijkant van de buitenplaats, plus het grotendeels open gebied tot de grens van de dichtstbijzijnde openbare ruimte (weg, meer, water en dergelijke). Indien een servituut van kracht is dat voorziet in een ruimer blikveld, dan wordt dat servituut aangehouden. De minimale landgoedbiotoop bestaat uit landhuis met tuin/park en de basisstructuur waar het huis aan gekoppeld is. De maximale biotoop bestaat uit een relatief groot gebied met landhuis, tuin/park, basisstructuur, zichtlijnen, panorama en blikveld. Een minimale biotoop doet zich voor waar buitenplaatsen zijn verkleind, meestal door uitbreiding van het omringend stedelijk gebied. De ooit aanwezige maximale biotoop is dan verstoord of verdwenen en daarom niet op de kaart gezet.
Er zijn momenteel in totaal 110 landgoedbiotopen in Zuid-Holland vastgesteld en opgenomen in de omgevingsverordening.
Begrippen kasteelbiotoop:
Het kasteel/kasteelterrein zelf, in de vorm van ruïne, muurrestanten, een of meer bijgebouwen, omgracht terrein.
De basisstructuur waar het kasteel/kasteelterrein bewust aan gekoppeld is: waterloop, weg, of beide.
Het eventuele koppelstuk tussen de kasteellocatie en de basisstructuur (bv. laan); - de (grotendeels) open ruimte tussen het kasteel/kasteelterrein en de basisstructuur, de ruimte tussen het kasteel/kasteelterrein en het koppelstuk (voor zo ver al geen onderdeel van het blikveld).
De hoofdlijnen van de oorspronkelijke landschappelijke context in de vorm van de kavelstructuur waarbinnen de locatie ligt. De kavelstructuur is aangegeven binnen het blikveld. Als er geen blikveld is, maar wel een oorspronkelijke kavelstructuur is deze aangegeven tot de dichtstbijzijnde openbare ruimte. In geval die op grote afstand ligt, is de eerstvolgende perceelgrens aangehouden.
De restanten van een eventuele buitenplaatsperiode, voor zo ver ruimtelijk gerelateerd aan de kasteellocatie.
Het blikveld, de benodigde ruimte om het kasteel/kasteelterrein te kunnen ervaren. Het blikveld heeft een straal die overeenkomt met respectievelijk. voorkant, achterkant en zijkant van het kasteelterrein, plus het aansluitende gebied (open, groen, al dan niet agrarisch) tot de dichtstbijzijnde openbare ruimte. Indien deze openbare ruimte op onevenredig grote afstand ligt loopt het blikveld door tot de eerstvolgende perceelgrens.
In de minimale vorm bestaat de kasteelbiotoop uit het kasteelterrein met de basisstructuur, maximaal is een situatie met basisstructuur, koppelstuk, kasteelterrein plus de omringende middeleeuwse kavel, inclusief kavelgrenzen of een situatie waarin nog een aantal buitenplaats-elementen binnen de biotoop vallen. Blikveld en landschappelijke context (kavelstructuur) kunnen elkaar overlappen.
Er zijn momenteel in totaal 30 kasteelbiotopen in Zuid-Holland vastgesteld en opgenomen in de omgevingsverordening. In de geometrische begrenzing van de omgevingsverordening zijn de 30 kasteelbiotopen met hun buitengrenzen opgenomen.
De kenmerken en waarden van de vastgestelde landgoed- en kasteelbiotopen per individuele buitenplaats, respectievelijk kasteel/kasteellocatie en buitenplaats, zijn weergegeven middels de kaarten van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur. Deze kaarten zijn te downloaden via de website van de provincie.
Uitgangspunt bij de bescherming van de biotoopwaarden is een 'nee, tenzij'-beleid: dat wil zeggen er zijn geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, tenzij gericht op de verbetering en versterking van de kwaliteit van het landgoed, het kasteel/de kasteellocatie en de biotoop. Daarbij gaat het met het oog op de exploitatie van het landgoed of het kasteel/de kasteellocatie ook om behoud door ontwikkeling. Nieuwe ontwikkelingen zijn ontwikkelingen die (nog) niet mogelijk waren in het tot dan toe vigerende omgevingsplan.
In het kader van het 'nee, tenzij'-beleid zijn er geen bouwwerken toegestaan die de biotoopwaarden aantasten en wordt de ruimte vrij en opengehouden. Ook andere nieuwe ontwikkelingen, zoals de aanleg van groen, vijvers, infrastructuur en dergelijken dienen de waarden van de biotoop niet aan te tasten en dienen gericht te zijn op behoud, verbetering en/of versterking van de kwaliteit van die waarden. Voorts dient, voor zover van toepassing, rekening te worden gehouden met eisen vanuit de wettelijke bescherming van specifieke onderdelen van de biotoop op grond van onder andere de Omgevingswet en de Erfgoedwet.
Beeldkwaliteitsparagraaf
In het tweede lid is bepaald dat in een omgevingsplan dat een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt binnen een biotoop een beeldkwaliteitsparagraaf moet worden opgenomen, waarin het effect van deze ontwikkeling op de biotoop wordt beschreven.
Naast de wijze waarop omgegaan wordt met de cultuurhistorische kwaliteiten en waarden van het landgoed of het kasteel/de kasteellocatie gaat deze paragraaf in op de wijze waarop de kenmerken en waarden van de landgoed- of kasteelbiotoop beschermd en waar mogelijk verbeterd worden.
Ten minste dient daarbij aandacht besteed te worden aan de vanuit provinciaal belang te onderscheiden kenmerken van de kasteelbiotoop als de ruïne met omgrachting, de koppeling van het landgoed aan de structuur, de hoofdlijnen van de oorspronkelijke landschappelijke context, de (grotendeels) open ruimte tussen het kasteel/kasteelterrein en de basisstructuur/de ruimte tussen het kasteel/kasteelterrein en het koppelstuk, de restanten van een eventuele buitenplaatsperiode en het blikveld en van de landgoedbiotoop als het huis met park, de koppeling van het landgoed aan de structuur, het panorama, de zichtlijn en het blikveld.
Specifieke kenmerken van de kasteelbiotoop zelf zoals de ruïne, muurrestanten, een of meer bijgebouwen, omgracht terrein en dergelijke, en van de landgoedbiotoop zelf, zoals interne relaties met zichtlijnen, objecten als koetshuizen, vijvers, en dergelijke, kunnen daarbij in relatie tot de cultuurhistorische kwaliteiten en waarden van het specifieke landgoed en de specifieke biotoop beschreven worden.
Afwijkingsmogelijkheid
De gemeente kan op basis van het derde lid gemotiveerd afwijken van het bepaalde in het eerste lid indien sprake is van een ontwikkeling van zwaarwegend algemeen belang. In de toelichting bij het omgevingsplan moet hierover een verantwoording worden opgenomen, waarbij wordt onderbouwd dat er geen reële andere mogelijkheden zijn. Bij een ontwikkeling van groot openbaar belang kan gedacht worden aan de aanleg van infrastructuur zoals railinfrastructuur, verkeerswegen, hoogspannings- en buisleidingen.
Artikel 7.75 (aanwijzing en geometrische begrenzing locaties windenergie)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Eerste lid
De provincie biedt ruimtelijke mogelijkheden voor windenergie. Rijk en provincies hebben hierover afspraken gemaakt in het Nationaal Energieakkoord (wat integraal is opgenomen in het Klimaatakkoord) uit 2019. Hiermee verbindt de provincie zich aan het realiseren van de internationale en nationale doelstellingen om de CO2-uitstoot te verminderen en het energieverbruik te reduceren. Windenergie is, naast o.a. zonne-energie en warmte, één van de duurzame energiebronnen waar de provincie op inzet om dit doel te bereiken.
Provinciale staten hebben over de zeven RES-regio’s een besluit genomen en deze vastgesteld als strategische verkenning. Met het oog op de verwachte klimaatveranderingen en energieschaarste is het voorzien in een groter aandeel duurzame energie urgenter geworden. Het bieden van ruimtelijke mogelijkheden voor windenergie is daarbij van groot belang.
Naast de bevoegdheid van het projectbesluit heeft de provincie vanuit het oogmerk van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en zorgvuldig ruimtegebruik (ruimtelijke kwaliteit) een belang bij de afwegingen over het toelaten van (grotere) windturbines.
Mede door de omvang van moderne windturbines en de invloed op de ruimtelijke kwaliteit en het landschap is het van belang een zorgvuldige en bovenregionale afweging op provinciaal niveau te maken over de locatiekeuze. De provincie wil grote turbines geconcentreerd plaatsen in daarvoor geschikte gebieden en versnippering over de hele provincie voorkomen. Daarom zijn deze in principe alleen toegelaten op locaties voor windenergie. De aangewezen locaties zijn vastgelegd in een geometrische begrenzing in bijlage II.
De ruimtelijke uitgangspunten zijn daarbij dat windenergie passend is langs grootschalige infrastructuur (snelwegen), op grote bedrijventerreinen of op de grote scheidslijnen tussen land en water. Windturbines ziet de provincie ‘daar waar het waait’ (denk aan kustgebieden), ‘daar waar energie gevraagd wordt’ (denk aan industrie) en ‘daar waar windturbines aan kunnen sluiten bij grote landschappelijke structuren’ (grootschalige overgangen land-water, grote lijnvormige (infra)structuren (havengebied)).
De voorkeur wordt gegeven aan enkelvoudige lijnopstellingen en clusters, in samenhang met en evenwijdig aan de betreffende infrastructuur en scheidslijnen.
Bestaande opstellingen van grote windturbines kunnen ter plaatse worden vervangen en - binnen de in de verordening opgenomen voorwaarden - opgeschaald worden.
Het plaatsen van windturbines buiten de locaties voor windenergie via het omgevingsplan is uitgesloten voor windturbines met een as-hoogte vanaf 45 meter.
Tweede lid
Het tweede lid van dit artikel gaat over de aanpassing van de begrenzing van een windenergielocatie. In het omgevingsplan kan de begrenzing van de locaties worden aangepast. Dat wil zeggen verschuiven of vergroten ten opzichte van de geometrische begrenzing van de locatie in bijlage II. Het kan een aanpassing betreffen voor de ruimtelijke inpassing of voor het mogelijk maken van een uitbreiding voor windparken. Het betreft een specifieke instructieregel waarbij er onder voorwaarden inpassings- of uitbreidingsmogelijkheden zijn.
Daarnaast blijven de overige instructieregels uit de omgevingsverordening van toepassing. De generieke instructieregels over ruimtelijke kwaliteit in paragraaf 7.3.7 (ruimtelijke kwaliteit) blijven eveneens van toepassing bij de uitbreiding van bestaande locaties. In het tweede lid wordt als toevoeging daarop, aandacht gevraagd voor het windpark als samenhangende eenheid. Het gaat hierbij om herkenbaarheid van het park ten opzichte van andere windparken, maar ook om de visuele beleving van het windpark als geheel. Het gaat dan om zaken als herkenbaarheid als cluster óf als lijnopstelling, regelmatige afstanden tussen de turbines of eenzelfde draairichting. Tot slot is de keuze voor aanpassing of uitbreiding van een locatie van een windpark mede afhankelijk van de plek in het landschap en de relatie met zijn omgeving, waaronder de afstand en opstellingen ten opzichte van andere windparken. Het belang van visualisaties van de beoogde ontwikkeling is groot; deze maken de ruimtelijke effecten van windturbines op regionale schaal zichtbaar: in hoeverre is de gewenste samenhang met de grote lijnen in het landschap (bijvoorbeeld grootschalige infrastructuur, grootschalige overgangen land-water) zichtbaar en wat is de visuele interferentie tussen verschillende windparken. Daarbij moet over de grenzen van de RES-gebieden heen worden gekeken.
In het tweede lid, onder a, kunnen gemeenten door middel van wijziging van het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een windpark uitbreiden met een capaciteit tot en met 5 MW. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de lokale omstandigheden van deze mogelijkheid rekening houdend met de lokale omstandigheden en mits de uitbreiding een samenhangend geheel vormt met het bestaande windpark en aan de overige regels uit de omgevingsverordening wordt voldaan zoals we hierboven hebben toegelicht. Een reguliere windturbine levert een vermogen tussen de 2 en 4 MW. Dat betekent dat onder deze voorwaarden uitbreidingen van één of twee windturbines mogelijk zijn. Opgemerkt wordt dat een windturbinepark gedefinieerd wordt als een park dat bestaat uit ten minste drie windturbines. Eén of twee windturbines zijn blijkens deze definitie geen windturbinepark en vallen zodoende buiten de reikwijdte van de plan-MER-plicht.
Het tweede lid, onder b, is bedoeld voor situaties waar de provincie bevoegd gezag zou zijn geweest voor het mogelijk maken van een windpark. De Elektriciteitswet 1998 schrijft voor dat op grond van artikel 9c bij een productie-installatie voor energie van 5 MW (in de praktijk 1 á 2 windturbines) of meer de provincie verplicht is om een projectbesluit vast te stellen. Tegelijkertijd is er in artikel 9c vierde lid van de Elektriciteitswet een flexibiliteitsbepaling opgenomen die de provincie de mogelijkheid geeft om de bevoegdheid over te dragen aan de gemeente om de planologische procedure te voeren. Voor de bestaande windlocaties is hier eerder gebruik van gemaakt. In Zuid-Holland leggen gedeputeerde staten de bevoegdheid bij de gemeente als voldoende verzekerd is dat de gemeente zich inzet voor de ontwikkeling van windenergie. Daarvoor worden overeenkomsten gesloten. Met name private partijen zijn aan zet voor initiatieven tot plaatsing van windturbines.
Onder de Omgevingswet is deze mogelijkheid om het omgevingsplan te wijzigen gecombineerd met de procedurele bepalingen over het projectbesluit op grond van artikel 5.55 van de Omgevingswet. Voor een wijziging van een omgevingsplan in dit specifieke geval geldt sowieso een plan-MER plicht. Dat betekent dat bij de concrete uitwerking van een uitbreidingslocatie de benodigde plan-MER dient te worden uitgevoerd. De provincie heeft voor dit soort specifieke situaties in het tweede lid, onder b, daarom een instructieregel opgenomen zodat in concrete zin ook grotere uitbreidingen dan 5 MW worden toegelaten.
Bij uitbreidingen zijn het inpasbaarheidscriterium, het samenhangende geheel, en overige regels over ruimtelijke kwaliteit ook van toepassing. Tevens wordt verwezen naar de uitzondering in het Omgevingsprogramma waarin gelet op de ligging van windpark Spui ten opzichte van de bestaande woonkernen (de lokale omstandigheden) de provincie geen ruimte ziet voor uitbreiding van dit windpark. Bij de plaatsing van windturbines dienen op projectniveau effecten ten aanzien van onder meer de cumulatieve effecten, natuur, flora en fauna, bescherming van waardevol cultureel erfgoed, geluid, externe veiligheid, radar, slagschaduw, lichtschittering, vaarwegen en waterstaatswerken, landschappelijke inpassing, netinfrastructuur en archeologie te worden onderzocht. Het voorgaande dient in een MER en/of een ruimtelijke onderbouwing te worden vastgelegd.
Derde lid
Naast de grote windturbines is er in de provincie ruimte voor kleinere windturbines. Turbines met een as-hoogte tot 15 meter mogen binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied worden geplaatst, mits rekening gehouden wordt met het omringende landschap en de cultuurhistorische, ecologische en recreatieve kwaliteiten. Voor windturbines met een as-hoogte tot 45 meter kan de gemeente daarin haar afwegingen maken vanuit het lokale effect op de energieopwekking en ruimtelijke impact. Indien daarbij provinciale belangen rond landschap, cultuurhistorie, kroonjuwelen, ecologie en recreatie in het geding komen, zal de provincie daarover een zienswijze kunnen indienen. Vooroverleg hierover is daarom aan te bevelen.
Vierde lid
Een omgevingsplan dat plaatsing van windturbines en andere bouwwerken gericht op de opwekking van energie uit wind mogelijk maakt, verzekert dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt.
In algemene zin kan aangegeven worden dat de voorkeur van de provincie uit gaat naar het plaatsen van zonnepanelen op daken of binnen bestaand stads- en dorpsgebied. De verwachting is dat er daarnaast, en dat blijkt ook uit de Regionale Energiestrategieën, aanvullend behoefte is aan locaties waar duurzame elektriciteit opgewekt kan worden met behulp van zonnepanelen buiten het bestaand stads- en dorpsgebied. Daarvoor is dit artikel.
Zonnevelden buiten bestaand stads- en dorpsgebied zijn toegestaan op bepaalde locaties. Enerzijds op locaties die passen binnen de provinciale zonneladder maar ook op locaties die zijn gelegen in een zoekgebied zon uit de Regionale Energiestrategieën zoals die vastgesteld door provinciale staten. Het heeft de voorkeur als duidelijk is dat de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie op daken en in stedelijk gebied onvoldoende is en de gemeenten aangeven hoe die het benutten van zon op dak voldoende stimuleren. Echter is het niet mogelijk om dit te verplichten via provinciale regels.
Zonnevelden buiten bestaand stads en dorpsgebied zijn in de volgende situatie mogelijk:
Buiten de zoekgebieden zon uit de Regionale Energiestrategieën zoals die zijn vastgesteld door provinciale staten zijn zonnevelden uitsluitend mogelijk op locaties die passen binnen de provinciale uitwerking van de zonneladder (locaties uit het tweede lid).
In de zoekgebieden zon uit de Regionale Energiestrategieën zoals die zijn vastgesteld door provinciale staten is, aanvullend op de locaties uit de provinciale uitwerking van de zonneladder (locaties uit het tweede lid), meer mogelijk (derde lid). Dit is mogelijk als er een integrale nadere verkenning en uitwerking van de zoekgebieden is uitgevoerd waarbij onder andere opgaven rond de landbouw (vanwege bodemdaling, waterkwaliteit, stikstof en biodiversiteit) maar ook mogelijk andere ruimtelijke opgaven, die spelen in het betreffende gebied, worden meegenomen.
Eerste lid
Dit artikel is alleen van toepassing op nieuwe zonnevelden buiten het bestaande stads- en dorpsgebied. Het toepassingsbereik is beperkt tot zonnevelden met een omvang van meer dan 500 m2. Kleinere opstellingen met zonnepanelen vallen dus buiten de regeling. Andere regels in de verordening blijven wel van toepassing. Onder meer de regels voor ruimtelijke kwaliteit en de regels voor agrarische bedrijven kunnen van toepassing zijn op een initiatief voor een klein zonneveld, waardoor deze niet zomaar overal in de open ruimte kunnen worden aangelegd. Mogelijkheden voor een kleine opstelling met zonnepanelen zijn er vooral op een erf of een (agrarisch) bouwperceel, met name als het plaatsen van zonnepanelen op het dak niet mogelijk is. De provincie verwacht van gemeenten dat hierover een zorgvuldige afweging wordt gemaakt.
Tweede lid
In de hele provincie zijn zonnevelden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied in beginsel mogelijk op de volgende locaties (de provinciale uitwerking van de zonneladder) binnen en buiten de zoekgebieden:
Locaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied - meervoudig ruimtegebruik:
Agrarische bouwpercelen. Op deze percelen kan bebouwing worden toegelaten. Het is derhalve logisch om naast benutting van daken ook ruimte te bieden voor zonnepanelen op het voor bebouwing onbenutte deel van het bouwperceel. Installaties met zonnepanelen passen bij de agrarische bijgebouwen, stallen, schuren en kassen. Bij zonnevelden op het agrarische bouwperceel zal het gaan om relatief kleine velden (< 2,5 ha) waarbij de energie opgewekt wordt waar deze (deels) wordt gebruikt.
Locaties die vallen onder de functie verkeersinfrastructuur. Het betreft hier bermen en taluds van rijks- en provinciale wegen, spoorwegen en parkeerplaatsen. Zonnepanelen en infrastructuur sluiten door hun ‘technische’ uitstraling goed op elkaar aan, zeker bij geluidschermen, waarbij wel voldaan moet worden aan de regels voor verkeersveiligheid. In een stedelijke omgeving kan de plaatsing van zonnepanelen logisch zijn. Daar waar infrastructuur een open landschap doorsnijdt is een zorgvuldige afweging nodig. Op parkeerplaatsen kan een dak van zonnepanelen worden gerealiseerd, met aandacht voor en afhankelijk van het omliggende gebied. Een overkapping van een parkeerterrein mag geen afbreuk doen aan aanwezige landschappelijke openheid.
Slibdepots, waterbassins (bijvoorbeeld bij kassen), spaarbekkens, bergingsgebieden (voor water) en (voormalige) stortplaatsen. Deze locaties bieden kansen voor meervoudig ruimtegebruik in combinatie met (drijvende) zonnepanelen, afhankelijk van de omgeving en mits deze goed worden ingepast.
Overige locaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied:
Locaties in glastuinbouwgebied. Realisering van een zonneveld is mogelijk, mits er sprake is van meervoudig ruimtegebruik en aangetoond is dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het glastuinbouwgebied. Dit sluit tevens aan bij de provinciale ambitie om de energiehuishouding in de glastuinbouwgebieden in grote mate verder te verduurzamen. Qua uitstraling sluiten zonnevelden goed aan bij glastuinbouw, maar er moet behoedzaam omgegaan worden met de groene ruimtes in de vaak dichtbebouwde kassengebieden.
Locaties waar uiteindelijk een andere functie is toegedeeld (bijvoorbeeld bedrijventerrein, haven en woningbouw), vastgesteld in een omgevingsplan, maar waar die functie om diverse redenen vooralsnog niet wordt gerealiseerd (pauzelandschap).
Locaties in combinatie met een windpark. Een zonneveld in combinatie met een windpark kan technisch en economisch gunstig zijn vanuit energieopwekking, -opslag en –distributie vanwege het aanvullende productieprofiel. Windparken en zonnevelden hebben verschillende ruimtelijke effecten en hebben een verschillend grondgebruik. De windturbines staan vaak met minimale verharding in open landschappen, indien hier een zonneveld wordt toegevoegd kan door de toevoeging van deze meer stedelijke voorziening het landschappelijk beeld en grondgebruik aanzienlijk veranderen. De plaatsing en omvang van het zonneveld in relatie tot die van het (agrarisch)landschap is bepalend voor de aanvaardbaarheid van het zonneveld. Uitgangspunt is het zorgvuldig omgaan met de bestaande functies en kwaliteiten van het gebied en is derhalve locatiespecifiek.
Naast deze locaties zijn er buiten de zoekgebieden voor zon in principe geen mogelijkheden voor zonnevelden. Het is wel mogelijk om een ontheffing aan te vragen. Dit is uitsluitend mogelijk als het gaat om een, in de omgeving passende ontwikkeling, van een lokaal initiatief dat tot stand is gekomen na een zorgvuldig doorlopen participatieproces en kan rekenen op maatschappelijk draagvlak.
Derde lid
In de Regionale Energiestrategieën zijn zoekgebieden voor wind en/of zon opgenomen. In aanvulling op de locaties in het tweede lid is in de zoekgebieden meer ruimte voor zonnevelden, nadat deze verder zijn uitgewerkt en afgestemd in de regio’s. De provincie is, als partner in de Regionale Energiestrategieën, betrokken bij de verdere uitwerking. De inzet van de provincie daarbij is opgenomen in het omgevingsprogramma bij de maatregel ‘RES-zoekgebieden zon en wind’. Het gaat hier om zoekgebieden zon die door provinciale staten zijn vastgesteld bij de besluitvorming over de Regionale Energiestrategieën.
Vierde lid
Met dit lid beoogt de provincie dat in de ruimtelijke onderbouwing bij een wijziging van een omgevingsplan die een nieuw zonneveld mogelijk maakt nadrukkelijk wordt ingegaan op de wijze waarop dit zonneveld de biodiversiteit behoudt en het liefst versterkt. Bovendien moet er bij het toelaten van het zonneveld gezocht worden naar relevante meekoppelkansen.
In alle gevallen zijn de provinciale regels over ruimtelijk kwaliteit (de kwaliteit van de plek blijft tenminste behouden, wordt liefst verbeterd) van toepassing. Daarnaast kan er gebruik worden gemaakt van de gebiedsprofielen, en de handreiking ruimtelijke kwaliteit zonne-energie. In de beleidskeuze landschap is een richtpunt voor zonne-energie opgenomen. De Handreiking ‘ruimtelijke kwaliteit zonne-energie Zuid-Holland’ bevat praktische handvaten en ideeën voor het uitwerken van een zonneveld. In deze handreiking staan adviezen/ideeën voor ontwikkelen van een zonneveld met meerwaarde voor de omgeving en worden voorbeelden opgenomen van inrichtings- en beheersmaatregelen waarmee de biodiversiteit kan worden verbeterd. De werkwijze die in de handreiking wordt gepresenteerd voorziet nadrukkelijk ook in het inventariseren van andere relevante meekoppelkansen en het leveren van een bijdrage daaraan met de beoogde realisatie van een zonneveld. Gedacht kan worden aan meekoppelkansen op het gebied van recreatie, bodemdaling, waterberging en ecologische verbindingen.
Het zoeken naar een geschikte locatie voor een zonneveld is altijd afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. Op basis van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid kan tot de conclusie worden gekomen dat een zonneveld op een specifieke plek niet wenselijk is, ook al gaat het om een voorkeurslocatie uit het beleid.
Vijfde lid
Het vijfde lid, onder a, beoogt dat inrichtingsmaatregelen ter versterking van het landschap, biodiversiteit of de realisatie van meekoppelkansen, die onderdeel zijn van de motivering om een zonneveld toe te laten, ook daadwerkelijk worden aangelegd en in stand gehouden. Vaak zal er voor een zonneveld een omgevingsvergunningplicht ingesteld worden. Het is van belang dat er aan het verstrekken van zo’n vergunning ook daadwerkelijk is gekoppeld dat de inrichtingsmaatregelen uitgevoerd worden. De formulering is zo gekozen dat, onafhankelijk van de manier waarop de gemeente het regelt in het omgevingsplan, de borging van de inrichtingsmaatregelen geregeld moeten worden. Daarbij kan de provincie zich voorstellen dat hierbij ook afspraken worden gemaakt over de instandhouding van deze maatregelen nadat het zonneveld is verwijderd.
Het vijfde lid, onder b, beoogt dat het zonneveld na gebruik wordt verwijderd. Op dit moment hebben zonneparken een beoogde levensduur van zo’n 25 à 30 jaar. Het is goed om aan het einde van de gebruikstermijn te heroverwegen of continuering van de functie logisch is of dat er nieuwe inzichten zijn waardoor continuering niet langer gewenst is. Gemeenten kunnen een gebruikstermijn opnemen via een omgevingsvergunning. Zonnevelden nemen relatief veel ruimte in beslag. De technologische ontwikkelingen rond zonne-energie blijven doorgaan (steeds meer opbrengst per ha en steeds meer toepassingsmogelijkheden), ook kan er over 25 à 30 jaar een ander inzicht bestaan rond de gewenste mix aan CO2 vrij opgewekte elektriciteit waardoor een zonneveld op de toegelaten plek niet meer gewenst of nodig is en kan worden verwijderd. Inrichtingsmaatregelen ter versterking van de biodiversiteit en de landschappelijke kwaliteit zouden na verwijdering behouden moeten blijven.
Artikel 7.77 (vrijwaringszone provinciale vaarwegen)
Belang van vlotte en veilige doorvaart
Om een vlotte en veilige doorvaart van de scheepvaart te waarborgen, moet worden gegarandeerd dat nieuwe ontwikkelingen langs de provinciale vaarwegen de doorvaart van de scheepvaart niet belemmeren en de zichtlijnen voor de scheepvaart en voor bedienings- en begeleidingsobjecten alsmede de toegankelijkheid voor hulpdiensten vanaf de wal niet hinderen. Het komt incidenteel voor dat gemeenten onvoldoende belang hechten aan de veiligheid op de vaarweg. Vaker gebeurt het dat initiatiefnemers voor plannen die mogelijk conflicteren met een vlotte en veilige doorvaart op de vaarweg per abuis niet tijdig in overleg treden met de vaarwegbeheerder. Dit risico neemt toe door de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor gemeenten vaker binnen korte tijd een ruimtelijke onderbouwing moeten opstellen voor een omgevingsvergunning, indien wordt afgeweken van het omgevingsplan. Gezien deze omstandigheden is er onvoldoende zekerheid dat bovenstaand beleid omtrent vlotte en veilige doorvaart in voldoende mate wordt nageleefd zonder nadere regelgeving. Vanwege de provinciale verantwoordelijkheid voor de veiligheid op de provinciale vaarwegen wordt daarom ook de ruimte langs die vaarwegen in deze omgevingsverordening proactief geregeld.
Relatie met vaarwegen
Op grond van afdeling 3.7 van deze omgevingsverordening mag - kort gezegd - het uitvoeren van bepaalde daar genoemde activiteiten in, op, boven, over of onder de vaarweg de scheepvaartfunctie niet belemmeren. Het is echter met het oog op de veiligheid op de vaarweg noodzakelijk om een zone te beschermen die verder reikt dan de vaarweg en de bruggen, sluizen en remmingwerken. Zichtlijnen voor de scheepvaart lopen soms buiten het gebied van de vaarwegen (bijvoorbeeld bij bochten) en ook de toegankelijkheid vanaf de wal voor hulpdiensten vergt veelal ruimte buiten de vaarwegen. Om deze reden is in deze omgevingsverordening een regeling opgenomen voor het reguleren van bebouwing en functies langs de vaarweg. De strook waarbinnen rekening moet worden gehouden met het vaarwegbelang heeft een breedte van 10 meter aan weerszijden van een recht vaarwegvak, 15 meter bij een buitenbocht en 25 meter in het geval van een binnenbocht.
Artikel 7.78 (aanwijzing en geometrische begrenzing recreatietoervaartnet)
In dit artikel zijn de locaties aangewezen die betrekking hebben op de artikelen in deze paragraaf.
Artikel 7.79 (bescherming recreatietoervaartnet)
Een omgevingsplan voor het recreatietoervaartnet houdt rekening met het voorkomen van belemmeringen van de recreatieve bevaarbaarheid van de vaarweg en is zo mogelijk gericht op verbetering en versterking van de bevaarbaarheid of de recreatieve waarden van de vaarweg.
Artikel 7.79b (behoud en verbetering hoofdfietsnetwerk en lange afstands wandelpaden)
Het belang van vaker en verder fietsen en het belang van meer mensen die meer lopen, zijn ook provinciale belangen. In de verordening zijn daarom de wandel- en fietsnetwerken vastgelegd die van provinciaal belang zijn.
De regeling in deze verordening vraagt om in een omgevingsplan rekening te houden met de instandhouding en zo mogelijk de verbetering van het in de verordening vastgelegde wandelnetwerk en het fietsnetwerk. Uitgangspunt is dat het omgevingsplan geen ontwikkelingen toelaat die een onderdeel van het netwerk kan beperken of zelfs kan doorbreken. Bijvoorbeeld door blokkerende infrastructuur. Mocht dit echter onvermijdelijk zijn in verband met een ontwikkeling waar een zwaarwegend belang mee is gemoeid, dan moet het omgevingsplan een goed alternatief mogelijk maken en moet de realisering daarvan verzekerd zijn. Een goede motivering op dit punt is nodig, alsmede tijdig overleg met de provincie.
Ook tijdelijke beperkingen van het netwerk, bijvoorbeeld vanwege werkzaamheden aan een project in de omgeving, moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en in tijd worden beperkt. Ook hierover is overleg nodig met de provincie.
Voor zover een onderdeel van het netwerk nog niet is gerealiseerd moet dit trajectonderdeel gereserveerd blijven.
De verantwoordelijkheid voor ontwikkeling en beheer blijft bij het hoofdfietsnet primair een aangelegenheid van de wegbeheerder. Financiële inzet van de provincie wordt bepaald in het programmadeel van het Omgevingsbeleid.
Fietsnetwerk
Fietsen is vaak van belang voor de lokale bereikbaarheid. En steeds meer is fietsen van belang op bovenlokaal niveau. De combinatie van goede interlokale routes en de opkomst van de e-bike bieden een gezond, milieuvriendelijk en goedkoop alternatief op afstanden tot 15 kilometer. Om de provinciale inzet voor het fietsverkeer te focussen op interlokaal verkeer is het provinciaal hoofdnet fiets vastgelegd in deze verordening. Daarbij zijn er twee vormen van provinciale hoofdroutes.
Er zijn routes die een belangrijke rol spelen voor het alledaags (utilitair) fietsverkeer. Routes die om deze reden zijn opgenomen, passen bij de volgende uitgangspunten:
ze vormen een verbinding tussen verschillende kernen;
met herkenbare herkomsten en bestemmingen, zoals het centrum van een kern of een gebied met veel arbeidsplaatsen;
het gaat om de belangrijkste, meest gebruikte routes tussen deze kernen, met een minimaal aantal van 500 fietsers op een werkdag.
Er zijn ook routes die een belangrijke rol spelen in het recreatief fietsverkeer. Routes die om deze reden zijn opgenomen, passen bij de volgende uitgangspunten:
regionaal: doorgaande lijnen, kenmerkend voor Zuid-Holland: rivieren en dijkstructuren, overgangen land-water, erfgoedlijnen;
recreatief aantrekkelijke verbindingen tussen natuur- en recreatiegebieden en tussen steden en buitengebied;
intensief gebruik op drukke momenten door meerdere groepen recreatieve gebruikers.
Wandelnetwerk
De provincie wil dat meer mensen meer lopen in een omgeving die daartoe uitnodigt, doordat deze voor lopen veilig, gezond en aantrekkelijk is. Dit geldt zowel voor alledaags (utilitair) als recreatief lopen en zowel in bebouwd gebied als daarbuiten. Daarbij zijn de Lange Afstands Wandelpaden (LAW’s) van provinciaal belang. Deze zijn daarom vastgelegd in deze verordening.
Om te voorkomen dat er zonder betrokkenheid van de drinkwaterbedrijven aanpassingen gedaan moeten worden aan de hoofddrinkwaterleidingen worden aan het omgevingsplan eisen gesteld om een beschermingszone op te nemen. Nieuwe ontwikkelingen worden slechts toegelaten als ze geen belemmeringen opleveren voor het functioneren, het onderhoud en de veiligheid van de drinkwatervoorziening.
Artikel 7.81 (beschermingszone drinkwatervoorziening)
Om te voorkomen dat er zonder betrokkenheid van de drinkwaterbedrijven aanpassingen gedaan moeten worden aan de hoofddrinkwaterleidingen worden via regels in het omgevingsplan eisen gesteld. Dit naar aanleiding van verschillende gevallen waarin te laat rekening is gehouden met de aanwezigheid van dit type leidingen waardoor veel extra kosten zijn ontstaan.
Artikel 7.82 (ontheffingsbevoegdheid gedeputeerde staten)
In dit artikel is bepaald dat gedeputeerde staten van instructieregels voor omgevingsplannen in afdeling 7.3 ontheffing kunnen verlenen. Zie 3.1 en 4.7 van de algemene toelichting. De achtergrond van deze bepaling is dat er zich altijd situaties kunnen voordoen waarin een onverkorte toepassing van instructieregels tot onbillijkheden of fricties kan leiden. De in dit artikel opgenomen ontheffingsmogelijkheid is bedoeld voor situaties waarbij de zorg voor de fysieke leefomgeving onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die instructieregels te dienen belangen. Daarvan kan sprake zijn als ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving redelijkerwijs niet te voorzien waren, maar bijvoorbeeld ook als ontwikkelingen met behulp van maatwerkoplossingen of innovatieve initiatieven in overeenstemming kunnen worden gebracht met de belangen die met de instructieregel worden behartigd. Anders dan onder de Wet ruimtelijke ordening is deze ontheffingsmogelijkheid ook bedoeld voor ontheffingverlening in gevallen die in zijn algemeenheid voorzienbaar zijn, maar in hun specifieke casuïstiek niet. Dergelijke gevallen zijn niet goed vooraf, voordat zij zich daadwerkelijk voordoen, te formuleren als een uitzondering op de instructieregel. De ontheffingsbevoegdheid biedt dan de mogelijkheid tot afwijking.
Artikel 7.83 (indieningsvereisten ontheffing)
In dit artikel zijn de indieningsvereisten voor de ontheffing vastgelegd. Een ontheffing wordt bij voorkeur aangevraagd als het voorgenomen besluit (de wijziging van het omgevingsplan) zich in een fase van totstandkoming bevindt waarin het concreet genoeg is om aan de hand daarvan te kunnen beoordelen of de ontheffing kan worden verleend, maar het besluit nog niet in ontwerp ter inzage heeft gelegen. De reden hiervoor is dat de ontheffing dan samen met het ontwerpbesluit ter inzage gelegd kan worden en de in te brengen zienswijzen dan ook betrekking kunnen hebben op de ontheffing. Wordt de ontheffing in een later stadium aangevraagd en verleend, dan dient vanuit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden te worden om bedenkingen kenbaar te maken tegen het voornemen gebruik te maken van die ontheffing bij het bestuursorgaan dat bevoegd is tot vaststelling van het besluit waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Het voornemen om gebruik te maken van de verleende ontheffing moet dan alsnog ter inzage gelegd worden zodat belanghebbenden zienswijzen kunnen indienen.
Op een besluit tot het verlenen van een ontheffing staat op grond van artikel 16.85 van de Omgevingswet gebundeld beroep open, samen met het besluit waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Als het een verzoek om ontheffing van een instructieregel uit afdeling 7.3, is het besluit waarvoor de ontheffing is aangevraagd dus (een wijziging van) het omgevingsplan.
Artikel 7.85 (intrekking ontheffing)
In dit artikel is bepaald in welke gevallen gedeputeerde staten een verleende ontheffing kunnen intrekken.
Artikel 7.86 (afwijkingsmogelijkheid - balansregeling)
Een gemeente kan gebruik maken van de mogelijkheid om in relatief beperkte mate af te wijken van de regels in deze omgevingsverordening, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling.
Deze afwijkingsmogelijkheid biedt gemeenten enige nadere afwegingsruimte, omdat het in concrete gevallen onredelijk kan zijn functies geheel op slot te zetten of verplaatsing van functies of gebouwen onmogelijk te maken. Een beperkte uitbreiding van bestaande bebouwing en bestaand gebruik van gronden die niet in overeenstemming zijn met deze omgevingsverordening kan bijvoorbeeld een reden zijn om deze afwijkingsmogelijkheid te hanteren.
De gemeente moet het gebruik van deze afwijkingsmogelijkheid voldoende motiveren en de provincie vertrouwt erop dat de toepassing geschiedt in goed overleg.
Een gemeente kan gebruik maken van de mogelijkheid om in beperkte mate af te wijken van de maten en normen die zijn voorgeschreven in deze omgevingsverordening en kan beperkte uitbreiding mogelijk maken van bestaande bebouwing en bestaand gebruik op locaties die niet in overeenstemming zijn met deze omgevingsverordening, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling.
Deze mogelijkheid wordt geboden omdat het onredelijk kan zijn deze functies geheel op slot te zetten. Omdat het gaat om een beperkte uitbreiding zal eventuele aantasting van de in het geding zijnde provinciale belangen in het algemeen nihil zijn. De gemeente moet dit wel motiveren bij de toepassing van de afwijkingsmogelijkheid.
De bepaling biedt bovendien de ruimte om tot een beter eindresultaat te komen, voor zowel de betrokken provinciale belangen als de betrokken gemeentelijke belangen.
Artikel 7.87 (profiel van vrije ruimte)
Een legger bindt in beginsel alleen de beheerder en bevat geen normen waaraan derden rechten kunnen ontlenen. Onder de Omgevingswet zijn beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het waterschap daarom niet in de legger maar in de waterschapsverordening opgenomen, omdat deze beperkingengebieden rechtstreeks werkende gevolgen hebben voor burgers en bedrijven. Analoog hieraan geldt dit ook voor het profiel van vrije ruimte. Het profiel van vrije ruimte is mogelijk een onderdeel van het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk. Met dit profiel van vrije ruimte wordt aangegeven welke ruimte een toekomstige dijkversterking of -uitbreiding in beslag zal nemen. Dit kan een extra ruimte binnendijks, buitendijks of aan beide kanten van de dijk zijn. Het profiel van de vrije ruimte dient, als onderdeel van de beperkingengebieden, als toetsingskader voor de beheerder bij het verlenen van vergunningen. De beheerder kan op deze manier een op de toekomstgericht beleid voor een waterstaatswerk ontwikkelen en anticiperen op klimaatverandering, nieuwe maatschappelijke inzichten en strengere veiligheidsnormen. Zo kan worden voorkomen dat voor een toekomstige dijkversterking of -uitbreiding bebouwing moet worden afgebroken of verwijderd.
In deze paragraaf zijn instructieregels opgenomen voor de waterschapsverordening. De artikelen in paragraaf 7.4.2 zijn van toepassing op in de waterschapsverordening aangewezen activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van de waterschapsverordening vereist is. Alle in de waterschapsverordening aangewezen activiteiten zijn wateractiviteiten, zo blijkt uit de in de bijlage van de Omgevingswet opgenomen definitie voor wateractiviteiten.
In artikel 2.1 van de bruidsschat van de waterschapsverordening zijn beoordelingsregels opgenomen voor wateractiviteiten. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel in artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De beoordelingsregels zijn nagenoeg gelijk aan de in artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen beoordelingsregels. De beoordelingsregels in artikel 8.84 Besluit kwaliteit leefomgeving gelden voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen wateractiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning vereist is.
Algemene beoordelingsregels voor wateractiviteiten
Artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet erin dat de omgevingsvergunning verenigbaar is met het belang van het beschermen en behouden van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem, als ook met aan het watersysteem toegekende maatschappelijke functies zoals drinkwateronttrekking.
Ook is expliciet gemaakt dat de vergunning er niet toe mag leiden dat:
er niet voldaan wordt aan de omgevingswaarden voor waterkwaliteit (en dus ook grondwater); en
de toestand van het waterlichaam achteruit gaat.
Tot slot dient de omgevingsvergunning rekening te houden met de waterprogramma’s. In de praktijk wordt er niet zozeer getoetst aan de maatregelen die op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgesteld moeten in de waterprogramma’s, maar aan de doelstellingen waartoe de maatregelen zijn opgenomen. Aangezien dit mede de doelen van de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn zijn, wordt indirect getoetst aan de kaderrichtlijn water en grondwaterrichtlijn.
Het Rijk beoogt met de beoordelingsregels dat een wateractiviteit, waaronder grondwateronttrekkingen, beoordeeld wordt op zijn effect op de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem. Dit omvat ook grondwater dat onderdeel is van het watersysteem. Het gaat hierbij niet alleen om een direct effect van de activiteit op de grondwaterkwaliteit, maar ook een indirect effect op de grondwaterkwaliteit als gevolg van het beïnvloeden van een verontreinigingspluim. Aangezien de toestand van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem wordt afgemeten aan de KRW-doelen, vormen de beoordelingsregels voor wateractiviteiten en grondwateronttrekkingen in voldoende mate een basis om ook het effect op een verontreinigingspluim in relatie tot de KRW-doelen te beoordelen.
De methode voor het bepalen of voldaan wordt aan de doelstellingen van de KRW is op grond van artikel 11.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen in het monitoringsprogramma waterkwaliteit. Dit monitoringsprogramma waterkwaliteit is vanwege overgangsrecht gelijk aan de inhoud van het Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water. De methode om te bepalen wanneer maatregelen aan de orde zijn om een inbreng van een verontreinigende stof naar het grondwater te voorkomen of beperken volgt uit het beleidskader grondwaterkwaliteit dat als bijlage D is opgenomen in het Regionaal waterprogramma.
Grondwateronttrekkingen die verontreinigingspluimen beïnvloeden
Onder de Wet bodembescherming werd het effect van een grondwateronttrekking op een verontreinigingspluim expliciet beoordeeld door het bevoegd gezag doordat er op grond van artikel 28 Wet bodembescherming een melding werd gedaan. Door het vervallen van de Wet bodembescherming dienen de beoordelingsregels voor wateractiviteiten, waaronder een wateronttrekkingsactiviteit waarbij sprake is van het onttrekken van grondwater, in voldoende mate een basis te bieden om ook het effect op een verontreinigingspluim in relatie tot de KRW-doelen te beoordelen. De verontreinigingspluimen zijn opgenomen in het regionaal waterprogramma.
De beoordelingsregels zoals bedoeld in artikel 8.84 en daarmee ook in artikel 1.2 van de bruidsschat van de waterschapsverordening vormen in principe voldoende basis voor het beoordelen van het indirecte effect op de chemische en ecologische kwaliteit van een watersysteem door het beïnvloeden van een verontreinigingspluim. Ook dient er rekening gehouden te worden met de in het regionaal waterprogramma opgenomen maatregelen die zich richten op grondwaterverontreinigingen in relatie tot het behalen van de KRW-doelen.
Van de voor het grondwater relevante KRW-doelen worden in de huidige beoordelingsregels de KRW-doelen benoemd die zich richten op het voorkomen van achteruitgang dan wel het bereiken van de chemische toestand van het grondwaterlichaam. Het voorkomen van achteruitgang van de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie, waaraan met alle waterprogramma’s op grond van artikel 4.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voldaan moet worden, is niet expliciet in de beoordelingsregels opgenomen. Ook het voorkomen of beperken van de inbreng van een verontreinigende stof naar het (omliggende) grondwater, zoals bedoeld in de maatregelen die vastgesteld moeten worden in respectievelijk het regionaal waterprogramma op grond van artikel 4.4, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving of het waterbeheerprogramma op grond van artikel 4.3, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is niet expliciet onderdeel van de in artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 1.2 van de bruidsschat waterschapsverordening opgenomen beoordelingsregels.
Een grondwateronttrekking die een verontreinigingspluim beïnvloedt zal niet zo snel leiden tot het niet voldoen aan de omgevingswaarden die van belang zijn bij het bepalen van de goede chemische toestand. Er zijn immers maar acht omgevingswaarden, waarvan nitraat, totaal-fosfaat of chloride niet vaak gecorreleerd wordt aan reeds in het grondwater aanwezige historische verontreinigingen.
Een verontreinigingspluim, die door een grondwateronttrekking beïnvloedt wordt, kan echter wel leiden tot een inbreng van verontreinigende stoffen naar het omliggende grondwater. Ook kan een verontreinigingspluim nabij een waterwinlocatie waar water onttrokken wordt voor menselijke consumptie leiden tot achteruitgang van de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie.
Aanvullende beoordelingsregels en voorschriften wateractiviteit (artikel 7.88 en 7.89)
Vanwege het wegvallen van artikel 28 van de Wet bodembescherming is het belangrijk dat de beoordelingsregels voor een wateractiviteit in een waterschapsverordening voldoende houvast bieden om een indirect effect van een grondwateronttrekking op een verontreinigingspluim mee te wegen in de vergunningverlening, juist voor die KRW-doelen die door een dergelijke beïnvloeding bedreigt kunnen worden. In artikel 7.88 is daarom een instructieregel opgenomen zodat aanvullende beoordelingsregels worden opgenomen in de waterschapsverordening.
De beoordelingsregels beogen dat een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit alleen verleend wordt indien dit niet leidt tot achteruitgang in de kwaliteit van water bestemd voor menselijke consumptie. Voor het beoordelen of er sprake is van achteruitgang wordt verwezen naar het protocol ‘Monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW’. In het beleidskader Grondwaterkwaliteit (Bijlage D van het Regionale Waterprogramma is hieromtrent nog een nadere duiding gegeven. In het Operationele Grondwaterbeleid (Bijlage C van het Regionaal waterprogramma) worden algemene kaders gegeven voor grondwateronttrekkingen. Deze kaders dienen te zijner tijd geëvalueerd te worden waarbij de invloed van onttrekkingen op verontreinigingspluimen aandacht zal krijgen. Bij een dergelijke evaluatie zullen belanghebbenden geconsulteerd worden.
Artikel 7.89 bevat een instructieregel om in de waterschapsverordening de plicht op te nemen om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning om een inbreng van verontreinigende stoffen naar het (omliggende) grondwater te voorkomen of beperken. Dit omvat tevens een directe inbreng van een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging naar het omliggende grondwater.
Of de inbreng tot een risico leidt is afhankelijk van het gebruik dat afhangt van het grondwater. Er zijn situaties waarbij de beïnvloeding van een verontreiniging leidt tot een ongewenste verspreiding. Er kan ook sprake zijn van een vermindering, verplaatsing of een verspreiding die de verontreiniging rondom een kwetsbaar gebied vermindert waardoor de beïnvloeding wenselijk is. De criteria zoals opgenomen in de Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in paragraaf 3.4.2 kunnen voor de beoordeling van de risico’s houvast bieden.
De provincie kiest voor een doelvoorschrift waarbij het behalen van de KRW-doelen voorop staat en niet zozeer voor een verbod op het verplaatsen of verspreiden van een verontreinigingspluim zoals onder de Wet bodembescherming vaak het geval was. Dit sluit tevens aan bij de algemene beoordelingsregel wateractiviteiten zoals omschreven in de ‘bruidsschat’.
Aanvullende beoordelingsregels infiltreren van water (artikel 7.90)
De instructieregel voor de waterschapsverordening in artikel 7.90 zorgt ervoor dat artikel 3.4 van de bruidsschat van de waterschapsverordening met beoordelingsregels voor wateronttrekkingsactiviteiten blijft voortbestaan. Net als in de bruidsschat is er geen onderscheid gemaakt tussen het in de bodem brengen van water afkomstig uit een oppervlaktewaterlichaam of overig water dat in de bodem gebracht wordt, zoals het grondwater. Hiermee zijn de toetsingswaarden voor het te infiltreren water in bijlage XIX waar artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving naar verwijst, van toepassing op zowel oppervlaktewater als grondwater dat in de bodem gebracht wordt met het oog dit op een later moment te onttrekken.
De regels in artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving betreffen een voortzetting van artikel 6.26, derde lid, van de Waterwet en de regels uit het Infiltratiebesluit bodembescherming (Stb. 1993, 233). Artikel 6.26, derde lid van de Waterwet stelde het volgende:
‘Een vergunning voor het infiltreren van water wordt slechts verleend, indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater. Bij de beoordeling van dat gevaar worden de krachtens artikel 12 van de Wet bodembescherming gestelde regels in acht genomen.’
Artikel 12 van de Wet bodembescherming bepaalde dat bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van het infiltreren van water, zoals was bedoeld in de Waterwet, regels gesteld moesten worden die aangaven:
wanneer er sprake was van gevaar voor verontreiniging van het grondwater;
welke voorschriften ter bescherming van het grondwater verbonden moesten worden aan een vergunning voor dat infiltreren van water.
Het Infiltratiebesluit bodembescherming bevatte deze regels, met dien verstande dat de regels enkel gericht waren op het infiltreren van water dat afkomstig is van een oppervlaktewaterlichaam, ondanks dat zowel artikel 6.26, derde lid, van de Waterwet als artikel 12 van de Wet bodembescherming spraken over infiltreren van water.
Dit heeft te maken met het feit dat het Infiltratiebesluit bodembescherming zijn oorsprong had in het stellen van regels aan infiltraties van oppervlaktewater ten behoeve van de drinkwatervoorziening.
Inmiddels wordt al lang niet meer enkel oppervlaktewater geïnfiltreerd in de bodem met als doel dit op een later moment te onttrekken. In het kader van het vergroten van de zoetwatervoorraden of bijvoorbeeld het tegengaan van bodemdaling wordt steeds vaker water dat niet afkomstig is van een oppervlaktewater, zoals hemelwater of grondwater, in de bodem gebracht. De beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving richten zich echter nog steeds alleen op het in de bodem brengen van water dat afkomstig is van een oppervlaktewaterlichaam. Met de instructieregel worden de regels van toepassing verklaard op al het water dat geïnfiltreerd wordt. Dit is wat artikel 3.4. van de bruidsschat waterschapsverordening ook al doet.
Beleidsregels voor wateronttrekkingsactiviteiten met de provincie als bevoegd gezag
Niet voor alle wateractiviteiten is het waterschap het bevoegd gezag. In enkele gevallen is de provincie bevoegd gezag. Voor deze wateractiviteiten kan de provincie in deze paragraaf geen instructieregels opnemen die er voor zorgen dat er beoordelingsregels worden opgenomen. Voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen wateronttrekkingsactiviteiten, waar de provincie bevoegd voor is, zijn de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in artikel 8.84 en artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing. De provincie gaat de in deze paragraaf opgenomen aanvullende beoordelingsregels voor grondwateronttrekkingen waar het waterschap bevoegd voor is, ook toepassen op de grondwateronttrekkingen, waaronder infiltraties, waar de provincie bevoegd voor is. Het Rijk heeft echter geen grondslag geboden om in de omgevingsverordening beoordelingsregels op te nemen voor de in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen wateractiviteiten. Daarom zullen de beoordelingsregels zoals opgenomen in deze paragraaf als beleidsregel worden vastgesteld voor grondwateronttrekkingen als bedoeld in artikel 16.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving waar de provincie bevoegd voor is.
Artikel 7.93 (wateronttrekkingsactiviteit in grondwaterbeschermingsgebied)
Dit artikel regelt dat de waterschapsverordening, rekening houdend met het regionaal waterprogramma en het waterbeheerprogramma, geen activiteiten zonder omgevingsvergunning toelaat die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van het grondwaterlichaam. Het gaat hierbij om activiteiten die diep ingrijpen in de bodem en daardoor nadelige gevolgen hebben voor de bodemgesteldheid doordat slecht doorlatende bodemlagen van de bodem worden doorboord. Dit kan ertoe leiden dat de kwaliteit van het grondwater onder druk komt te staan doordat verontreinigingen in de bodem zich (verder) kunnen verspreiden naar het grondwater.
Artikel 7.94 (vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteit)
Dit artikel bevat een instructieregel aan het waterschap om in zijn waterschapsverordening een regeling op te nemen inhoudende een meetverplichting voor wateronttrekkingsactiviteiten, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is. In artikel 6.11 van het Waterbesluit was geregeld dat in geval van vergunningsvrije grondwateronttrekkingen of waterinfiltraties er een melding moest worden gedaan aan het bevoegd gezag. Ook was in dit artikel geregeld dat de degene die de grondwateronttrekking of infiltratie van het water verrichtte, de hoeveelheid en de kwaliteit van het onttrokken grondwater en het geïnfiltreerde water moest meten en dit jaarlijks aan het bevoegd gezag moest rapporteren. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekte onder andere de gegevens die op basis van dit artikel werden verkregen aan gedeputeerde staten voor opname in het grondwaterregister. De regeling in artikel 6.11 van het Waterbesluit is echter met de invoering van de Omgevingswet als bruidsschat overgaan naar de waterschappen (artikel 3.1 in combinatie met de meetverplichting in artikel 3.5 van de bruidsschat Waterschapsverordening). Hiermee hebben de waterschappen de tijd om zelf een afweging te maken over dit onderwerp, zonder dat er een rechtsvacuüm ontstaat. Het staat het waterschap echter vrij om de regeling al dan niet te laten vervallen. Dit zou vanuit provinciaal oogpunt echter onwenselijk zijn vanwege het groot provinciaal belang dat met het grondwaterregister is gemoeid.
Een betrouwbaar grondwaterregister, en de daarmee samenhangende registratieplicht, is belangrijk voor het nemen van beleidsinhoudelijke beslissingen door de provincie en waterschappen en voor het maken van een goede belangenafwegingen bij vergunningverlening. Met name heeft het waarde voor het verkrijgen van een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. Bovendien worden de gegevens gebruikt voor de provinciale grondwaterheffing. Daarom is in dit artikel een instructieregel opgenomen voor het waterschap om in zijn waterschapsverordening een regeling op te nemen die in grote lijnen overeenkomt met de voormalige regeling van artikel 6.11 van het Waterbesluit. Deze wordt van toepassing verklaard op wateronttrekkingsactiviteiten, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, met een omvang van meer dan 12.000 m³ per jaar of, in geval van een tijdelijke wateronttrekkingsactiviteit, met een omvang van in totaal 12.000 m³ per jaar.
In het licht van de doelen van de kaderrichtlijn water en in verband met de bijzondere bodemstructuur in de provincie Zuid-Holland is het noodzakelijk rond winningen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening een beschermingszone in te stellen. In de omgevingsverordening worden gebieden aangewezen waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning (de grondwaterbeschermingsgebieden). Ter bescherming van de openbare drinkwatervoorziening is het van belang dat er in deze gebieden een dekkend beeld is van alle permanente wateronttrekkingsactiviteiten, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening. Daarom is in het derde lid van dit artikel bepaald dat de regeling in de waterschapsverordening in grondwaterbeschermingsgebieden de meetverplichting van alle permanente wateronttrekkingsactiviteiten, ongeacht de omvang, regelt.
Artikel 7.95 (oogmerk beoordeling aanvraag omgevingsvergunning)
Op grond van artikel 5.30 van de Omgevingswet kan een omgevingsverordening regels bevatten over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor activiteiten, die in die omgevingsverordening als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Het eerste lid regelt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als deze in overeenstemming is met de beoordelingsregels opgenomen in de omgevingsverordening. Als algemene beoordelingsregel is opgenomen dat de activiteit verenigbaar moet zijn met het belang of oogmerk. Dit oogmerk kan in specifieke paragrafen met beoordelingsregels per activiteit expliciet worden gemaakt.
Artikel 7.96 (bevoegdheid tot wijziging voorschriften en intrekking omgevingsvergunning)
Eerste lid
Dit lid biedt gedeputeerde staten de bevoegdheid om de voorschriften van een omgevingsvergunning te wijzigen of de omgevingsvergunning in te trekken. Dat kan gebeuren op de in deze afdeling opgenomen gronden waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd had kunnen worden. De bevoegdheid vormt een invulling van artikel 5.40, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. Dit staat naast de andere intrekkings- en wijzigingsgronden die zijn opgenomen in de in de artikelen 5.39 tot en met 5.41 en 18.10 van de Omgevingswet. Er is, net als in de Omgevingswet, gekozen voor een uniforme, geharmoniseerde regeling.
Tweede lid
Dit lid bepaalt dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning alleen intrekt als niet kan worden volstaan met wijziging van de voorschriften. Dit komt overeen met de in de Omgevingswet gekozen systematiek in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In deze paragraaf zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stiltegebiedactiviteit.
Artikel 7.100 (beoordelingsregels milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden)
De beoordelingsregels uit de artikelen 8.9, 8.10 en 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden. Daarnaast worden in het tweede lid een aantal meer specifieke beoordelingsregels geïntroduceerd. Deze beoordelingsregels geven invulling aan het belang van bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning.
In het tweede lid, onder a, is bepaald dat geen achteruitgang van de milieukwaliteit mag plaatsvinden, voor zover het gaat om het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.
In het tweede lid, onder b, is een beoordelingsregel opgenomen die voorheen alleen in de toelichting te vinden was. Deze benadrukt de bijzondere kwetsbaarheid van grondwaterbeschermingsgebieden. Indien een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een milieubelastende activiteit wordt rekening gehouden met de kwetsbaarheid van het desbetreffende gebied.
Onder c is een beoordelingsregel opgenomen die de algemene beoordelingsregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving verder aanscherpt. Ten gevolge van deze beoordelingsregel moet het risico van milieuverontreiniging ten gevolge van een activiteit niet alleen worden voorkomen of beperkt, maar moet de activiteit zelfs in het geheel achterwege gelaten worden indien de noodzaak van de desbetreffende activiteit niet voldoende wordt aangetoond. Naast het maatschappelijke nut en noodzaak van de milieubelastende activiteit worden ook uitvoeringsaspecten meegewogen die van invloed zijn op het risico van de milieubelastende activiteit op de grondwaterkwaliteit, zoals, maar niet uitsluitend, de diepte en lengte van een ingreep. Indien het mogelijk is om de activiteit buiten het desbetreffende grondwaterbeschermingsgebied te verrichten, verdient dit uiteraard de voorkeur.
Artikel 7.102 (beoordelingsregels grondwatersanering met gevolgen voor een waterlichaam)
Een grondwatersanering heeft gevolgen voor grondwaterlichamen. Om die reden worden ingevolge artikel 7.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving beoordelingsregels als bedoeld in het tweede lid, derde lid en vierde lid van dat artikel gesteld. Hiermee wordt eenzelfde toetsingskader verwezenlijkt als voor de wateractiviteiten die op rijksniveau een omgevingsvergunning vereisen en waarvoor het generieke toetsingskader van artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geldt. Gedeputeerde staten zijn op grond van dit artikel verplicht de doelstellingen voor het beheer van watersystemen bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken en daarbij rekening te houden met de waterprogramma’s die van toepassing zijn op het betreffende watersysteem. Ook wordt een omgevingsvergunning niet verleend in geval de verlening daarvan niet verenigbaar is met de omgevingswaarden voor de KRW-oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen of het vereiste van ‘het voorkomen van achteruitgang’ van de toestand van die waterlichamen. Met artikel 7.102 is uitvoering gegeven aan deze instructieregel van het Rijk.
Het derde lid, onder d en c bevat de in artikel 7.88 opgenomen aanvullende beoordelingsregels voor wateractiviteiten. Hiermee wordt geborgd dat de omgevingsvergunning alleen verleend wordt indien deze verenigbaar is met de alle voor grondwater relevante doelen die de Kaderrichtlijn Water kent. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel 7.88.
Artikel 7.102a (voorschriften activiteit met gevolgen voor een waterlichaam)
Dit artikel is gelijk aan de in artikel 7.89 opgenomen voorschriften voor een activiteit met gevolgen voor waterlichaam. Voor een toelichting wordt verwezen naar dit artikel.
Voor de toelichting op de regels over ontgassen van binnenschepen wordt verwezen naar 5.2.4 van het algemene deel van de toelichting.
In deze paragraaf zijn specifieke beoordelingsregels en opgenomen voor een aanvraag om een omgevingsvergunning en aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften voor een activiteit op of rond een gesloten stortplaats.
Eerste lid
In dit artikel zijn de instructieregels uit afdeling 7.3 van overeenkomstige toepassing verklaard op een door een waterschap te nemen projectbesluit. Dit is gedaan omdat een projectbesluit de regels van een omgevingsplan wijzigt en voorkomen moet worden dat het omgevingsplan na een dergelijke wijziging in strijd is met de instructieregels voor het omgevingsplan. Er is bovendien geen reden om waterschappen in de gelegenheid te stellen om het omgevingsplan te wijzigen in gevallen waarin gemeenten dat niet mogen, of andersom.
De overeenkomstige toepassing beperkt zich door het toepassingsbereik uit artikel 7.108 alleen tot regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor andersoortige regels in het projectbesluit is deze overeenkomstige toepassing door het toepassingsbereik in dat artikel dus niet van toepassing.
Tweede lid
In het tweede lid is een uitzondering gemaakt voor een projectbesluit dat wordt vastgesteld voor de aanleg, verlegging of versterking van een regionale waterkering. Op die projectbesluiten is paragraaf 7.3.4 niet van toepassing. Die paragraaf regelt dat een omgevingsplan geen activiteiten kan toelaten die een belemmering vormen voor de instandhouding, het onderhoud of de versterking van een regionale waterkering. Als deze instructieregel ook op een projectbesluit over een regionale waterkering van toepassing zou zijn, dan zou deze de realisatie van die projecten onmogelijk kunnen maken, omdat daarvoor juist ingrepen aan de regionale waterkering nodig kunnen zijn.
Dit artikel stelt zeker dat het behoud van het natuurnetwerk Nederland ook in aanmerking wordt genomen bij een projectbesluit dat wordt genomen door gedeputeerde staten. Als een projectbesluit van gedeputeerde staten nadelige gevolgen kan hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk, dan kan een projectbesluit alleen worden genomen als in het projectbesluit is verzekerd dat de nadelige gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven. Het gaat dan om een projectbesluit voor de uitvoering van een project binnen het natuurnetwerk zelf, zoals dat in deze omgevingsverordening is aangewezen en begrensd. De compensatieplicht heeft alleen betrekking op de nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het natuurnetwerk en niet op elke mogelijke aantasting. De wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk zijn ook in deze omgevingsverordening vastgelegd. Met dit artikel is invulling gegeven aan de instructieregel aan de provincie uit artikel 7.8, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregel bepaalt dat provincies bij omgevingsverordening regels moeten stellen over omgevingsplannen en projectbesluiten van gedeputeerde staten of van een waterschap die het belang dienen van de bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk.
Dit artikel stelt zeker dat internationaalrechtelijke verplichtingen tot het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed doorwerken naar een projectbesluit van gedeputeerde staten. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor de uitzonderlijke universele waarde van deze erfgoederen zijn in hoofdlijnen omschreven in bijlage XVII van het Besluit kwaliteit leefomgeving en zijn nader uitgewerkt in deze omgevingsverordening voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Neder-Germaanse Limes. Door deze in acht te nemen bij de vaststelling van een projectbesluit door een gedeputeerde staten wordt geborgd dat de verplichtingen uit het werelderfgoedverdrag omtrent het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van het werelderfgoed worden nagekomen. Met dit artikel is invulling gegeven aan de instructieregel aan de provincie uit artikel 7.4, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze instructieregel verplicht provincies om in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed regels te stellen over omgevingsplannen en projectbesluiten van de provincie of het waterschap. De regels dienen in ieder geval te bewerkstelligen dat geen activiteiten worden toegelaten die de kernkwaliteiten aantasten.
In dit artikel is de bevoegdheid voor gedeputeerde staten geregeld om ontheffing te kunnen verlenen aan het waterschap voor het voldoen aan de instructieregels in afdeling 7.3 van deze omgevingsverordening bij het nemen van een projectbesluit.
Provinciale staten vinden draagvlak voor het faunabeleid belangrijk, daarom is het nodig dat er een goed onderbouwd en breed gedragen faunabeheerplan is. Provinciale staten hebben daarom gekozen voor één faunabeheereenheid die faunabeheerplannen opstelt voor de gehele provincie. Het bestuur van de faunabeheereenheid is breed samengesteld, en bestaat uit vertegenwoordigers van agrariërs, particuliere grondeigenaren, terreinbeherende organisaties en jachtaktehouders. Daarnaast is een extra zetel beschikbaar voor een vertegenwoordiger van één of meer maatschappelijke organisaties die het doel nastreven van een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren in Zuid-Holland.
In het faunabeheerplan wordt de uitvoering van het landelijke faunabeheer (jacht, landelijke vergunningvrije gevallen) en het provinciale faunabeheer (provinciale vergunningvrije gevallen, vergunningverlening voor populatiebeheer en schadebestrijding) integraal beschreven. Dat is van belang, omdat diverse diersoorten onder verschillende regimes vallen. Op deze manier wordt de samenhang tussen de verschillende regimes bevorderd en wordt de uitvoering van het totale faunabeheer in Zuid-Holland vooraf transparant. En door regels te stellen over monitoring en rapportage zorgen provinciale staten ook voor een adequate verantwoording achteraf. Zo kan tijdig bijgestuurd worden.
Voor het maatschappelijk draagvlak is het cruciaal dat de uitvoering van de schadebestrijding in het veld zo diervriendelijk mogelijk en conform de regels uitgevoerd wordt. De provincie zorgt voor adequate handhaving en toezicht. En als dat nodig is kunnen gedeputeerde staten een omgevingsvergunning intrekken of de faunabeheereenheid opdragen een verleende toestemming in te trekken. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de faunabeheereenheid om te bevorderen dat de uitvoering van het faunabeheerplan conform de regels gebeurt.
Het bestuur van de faunabeheereenheid bestaat uit vertegenwoordigers van de agrarische sector, de jachtaktehouders, particuliere grondeigenaren en de terreinbeherende organisaties.
Vanuit het oogpunt van het creëren van maatschappelijk draagvlak wordt een extra bestuurszetel beschikbaar gesteld voor een vertegenwoordiger van een of meer maatschappelijke organisatie(s) die het doel behartig(t/en) van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zuid-Holland. Hierbij is de eis gesteld dat de doelstelling van de Faunabeheereenheid om schade aangericht door wilde dieren te voorkomen of te beperken wordt onderschreven. Daarnaast moet er sprake zijn van een (gezamenlijke) achterban van ten minste 2.500 leden woonachtig in de provincie Zuid-Holland. Dit laatste is bepaald omwille van de maatschappelijke draagkracht binnen de provincie.
De Faunabeheereenheid dient per faunabeheerplan (een) wetenschapper(s) te betrekken die ten aanzien van de desbetreffende soort of -problematiek specifieke deskundigheid bezit. Het kan zo zijn dat er ten behoeve van het opstellen van een faunabeheerplan meerdere vertegenwoordigers vanuit de wetenschap worden betrokken. Uiteraard moet uit de uiteindelijke tekst van het faunabeheerplan blijken welke wetenschapper is betrokken en wat zijn of haar inbreng is geweest.
Een faunabeheerplan moet een onderbouwing van de schade bevatten. Hierbij is aangegeven dat het moet gaan om de schade in de periode voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan. Voor zover mogelijk gaat het hierbij om de schadegegevens van de zes jaren die voorafgaan aan het ter goedkeuring indienen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de beschikbaarheid van schadecijfers bij BIJ12 soms tot enige maanden na het seizoen op zich laat wachten. Het is daarom niet altijd mogelijk om bij het schrijven van het faunabeheerplan te beschikken over de schadecijfers van het laatste voorafgaande jaar.
Onder preventieve maatregelen worden maatregelen verstaan, welke kunnen worden ingezet om de in het geding zijnde belangen te beschermen zonder de schadeveroorzakende dieren te doden of te verwonden.
De tel- of trendgegevens moeten zien op het gebied waar de te beheren populaties zich bevinden. Dat is niet in alle gevallen de gehele provincie. Voor te bestrijden soorten ter voorkoming van schade geldt dat hiervoor gebruik kan worden gemaakt van provinciebrede gegevens.
Gedurende de periode van tien jaren kan uitvoering worden gegeven aan het goedgekeurde faunabeheerplan. Het staat de Faunabeheereenheid Zuid-Holland vrij om tussentijds te evalueren en indien nodig een aangepast faunabeheerplan vast te stellen en ter goedkeuring aan te bieden aan gedeputeerde staten. Ook vanuit gedeputeerde staten kan op basis van monitoringsgegevens worden verzocht om een nieuw of aangepast faunabeheerplan vast te stellen.
De regionale wildbeheereenheden hebben als wettelijke taak de uitvoering van de faunabeheerplannen (artikel 8.2, derde lid, van de Omgevingswet). Daarbij hoort de verantwoordelijkheid voor een uitvoering conform de geldende regelgeving. De statuten van de wildbeheereenheden moeten de bepaling bevatten dat het lidmaatschap van de wildbeheereenheid kan worden opgezegd wanneer een lid bij de uitoefening van de jacht, schadebestrijding of populatiebeheer niet handelt conform de faunabeheerplannen of omgevingsvergunning; dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord de faunabeheereenheid. Het opzeggen van het lidmaatschap heeft verstrekkende gevolgen, omdat het voor de uitvoering van het faunabeheer in Zuid-Holland een vereiste is dat de uitvoerder lid is van een wildbeheereenheid.
De wildbeheereenheden hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van het faunabeleid en de rapportage daarover aan de faunabeheereenheid. Om deze taken professioneel uit te kunnen voeren, is het van belang dat (het werkgebied van) een wildbeheereenheid voldoende omvang heeft. Daarbij is van belang dat in Zuid-Holland relatief veel bebouwd oppervlak aanwezig is in de werkgebieden van de wildbeheereenheden. Met het oog hierop is vastgesteld dat de omvang van het werkgebied minimaal 5.000 hectare moet zijn.
Eerste lid
Zoals aangegeven in het algemeen gedeelte van deze toelichting, wordt nadeelcompensatie geregeld in de Awb en de Omgevingswet. De inhuur van een onafhankelijk adviseur om te adviseren over de aanvragen is niet verplicht. Als uitgangspunt achten provinciale staten het echter wel wenselijk advisering te verplichten. Dit, in verband met de gelijkwaardigheid en/of transparantie van het proces en om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Hiertoe is dit artikel opgenomen.
Tweede lid
Onderdeel a bepaalt dat geen adviseur zal worden ingeschakeld wanneer gedeputeerde staten van mening zijn dat een aanvraag zonder meer afgewezen zal worden. Dat zal het geval zijn wanneer de aanvraag bijvoorbeeld onmiskenbaar onder het maatschappelijk risico valt. Onderdeel b ziet op artikel 4:5 van de Awb, zoals het niet voldoen aan de indieningsvereisten, bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, onderdeel c, van de Awb. Onderdeel c betreft gevallen die min of meer gelijksoortig zijn en waarvoor in één geval reeds is geadviseerd. Een besluit over de soortgelijke gevallen kan door gedeputeerde staten naar analogie, zonder voorafgaand advies, worden genomen.
De reikwijdte van deze afdeling beperkt zich tot de afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade als gevolg van rechtmatige overheidsbesluiten zoals genoemd in artikel 15.1 van de Omgevingswet. Deze nadeelcompensatie regeling is echter niet van toepassing op de schaderegelingen voor gedoogplichten of de schaderegeling voor onteigening. Ook andere schadeoorzaken, zoals verkeersbesluiten en feitelijke infrastructurele handelingen vallen niet onder de reikwijdte van dit artikel maar wel onder titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel regelt het heffen van een recht voor het in behandeling nemen van de aanvraag om nadeelcompensatie. Het te heffen recht is een financiële drempel om lichtvaardige aanvragen om nadeelcompensatie tegen te gaan. Als de aanvraag wordt toegekend, moet het betaalde recht aan de aanvrager worden terugbetaald volgens artikel 4:129, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 4:128 van de Algemene wet bestuursrecht geeft de mogelijkheid een recht te heffen tot maximaal € 500,-. Artikel 4:128 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt voorts dat het heffen van een recht alleen mogelijk is 'bij wettelijk voorschrift'. Om de aanvraag in behandeling te nemen bedraagt het recht € 300,-. Voor dit bedrag is gekozen omdat het een voortzetting is van het recht dat voorheen geheven werd in het kader van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
Het verschuldigde bedrag dient binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling aan de aanvrager bijgeschreven te zijn op de rekening van de provincie dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, wordt de aanvrager eenmaal een mogelijkheid geboden om het verzuim binnen twee weken te herstellen. Als het verzuim niet tijdig is hersteld, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De artikelen 4:2 en 4:127 van de Algemene wet bestuursrecht bevatten de basisvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om nadeelcompensatie. In aanvulling hierop is in dit artikel geregeld dat de aanvrager van de nadeelcompensatie gebruik maakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld elektronisch formulier.
Gedeputeerde staten kunnen besluiten een aanvraag af te wijzen omdat het kennelijk ongegrond is indien zonder uitgebreid inhoudelijk onderzoek duidelijk is dat de aanvraag niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit kan het geval zijn indien er sprake is van een harde juridische belemmering, zoals het ontbreken van een belang, een premature aanvraag of een 'verjaarde' schadeoorzaak.
Indien de aanvraag niet op een vereenvoudigde wijze wordt afgewikkeld en/of de beoordeling van nadeelcompensatieaanvraag bijzondere deskundigheid vereist, bijvoorbeeld indien sprake is van complexe juridische en/of financiële omstandigheden, kunnen de gedeputeerde staten één of meerdere adviseurs benoemen om de aanvraag te beoordelen om gedeputeerde staten te adviseren over de wijze van afwikkeling van de aanvraag.
De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden kunnen binnen twee weken na de mededeling over het voornemen van gedeputeerde staten om advies in te winnen bij een adviseur c.q. een adviescommissie schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van de adviseur dan wel één of meerdere leden van de adviescommissie bij gedeputeerde staten indienen. Een verzoek tot wraking dient betrekking te hebben op feiten of omstandigheden waardoor de vereiste deskundigheid en onafhankelijkheid schade zou kunnen lijden.
Artikelen 9.5 en 9.6 regelen, in aanvulling op afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht, hoe de afhandeling van de aanvraag verloopt wanneer één of meerdere adviseurs worden benoemd. Van belang is dat de te benoemen adviseur(s) geen onderdeel uitmaakt/uitmaken van de bestuurlijke of ambtelijke organisatie van de Provincie Zuid-Holland. Daarnaast maakt de adviseur geen deel uit van de bezwarencommissie van de provincie. De bij de beoordeling gehanteerde uitgangspunten en criteria en de overwegingen en uitkomsten van de beoordeling van de adviseur worden vastgelegd in een adviesrapport. Dit rapport wordt, nadat partijen, inclusief meegebrachte adviseurs, ook in de gelegenheid zijn gesteld om een mondelinge toelichting te geven, eerst in concept toegezonden aan alle betrokken partijen. De partijen worden in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op het rapport te reageren. De adviseur beoordeelt deze schriftelijke reactie en brengt vervolgens een definitief adviesrapport uit. Het definitieve adviesrapport wordt ook aan alle betrokken partijen gezonden. Ten behoeve van het door de adviseur uit te voeren onderzoek, is de adviseur bevoegd om bij de Provincie en de aanvrager nadere informatie op te vragen die de adviseur noodzakelijk acht voor een goede en zorgvuldige beoordeling. Tevens kan de adviseur een plaatsopneming houden. Indien de adviseur dit noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van het verzoek, kan die adviseur - nadat die voorafgaand toestemming heeft gekregen van de provincie - externe deskundigheid inroepen; bijvoorbeeld in het kader van geluid-, geur, of trillingsonderzoek.
Zie de toelichting bij artikel 9.5.
Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder van watersystemen, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het waterbeheerprogramma en de mate waarin de in het waterbeheerprogramma gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het jaarlijks voortgangsoverleg (bestuurlijk overleg) in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage 'Afstemming van taken in het regionaal waterbeheer' (2005).
Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. In het jaarlijks voortgangsoverleg kunnen alle onderwerpen betreffende het beheer van regionale wateren, het regionaal waterprogramma en het waterbeheerprogramma aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en onderdelen van het waterbeheerprogramma. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden).
De voortgangsrapportage en het jaarlijks voortgangsoverleg daarover stellen de provincie in staat te beoordelen of de gestelde strategische doelen worden gehaald. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden gehaald, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt.
In artikel 16.72, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat het projectbesluit de goedkeuring behoeft van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. Vanwege het belang dat de uitvoering van een projectbesluit tot de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering heeft voor de veiligheid in het totale dijktraject, is in dit artikel aanvullend bepaald dat als die primaire waterkering deel uitmaakt van een dijktraject dat op het grondgebied van een andere provincie ligt, het projectbesluit tevens ter kennisneming wordt toegezonden aan die andere provincie.
Het grondwaterregister biedt waardevolle informatie voor beleidsinhoudelijke beslissingen en belangenafweging bij de vergunningverlening door provincie en waterschappen. Tevens vormen deze gegevens de basis voor de grondwateronttrekkingsheffing. Vanwege het grote provinciale belang dat met een betrouwbaar grondwaterregister gemoeid is, is daarom in dit artikel de verplichting voor het waterschapsbestuur opgenomen om jaarlijks de relevante gegevens met betrekking tot wateronttrekkingsactiviteiten, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, aan gedeputeerde staten te verstrekken.
Artikel 15.53 van de Omgevingswet legt aan gedeputeerde staten de verplichting op om bij landbouwschade die door beschermde dieren is veroorzaakt een tegemoetkoming te verlenen. Het uitgangspunt hierbij is dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt, aangericht door beschermde diersoorten, waarbij die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Provinciale staten stellen in deze omgevingsverordening regels vast met betrekking tot het indienen van een verzoek om tegemoetkoming en de bepaling van de omvang van de schade.
De door gedeputeerde staten vast te stellen beleidsregels ten aanzien van het verlenen van tegemoetkomingen geven aan dat er geen sprake zal zijn van het verlenen van tegemoetkomingen in het geval er sprake is van een vergunningvrij geval voor het bestrijden van de desbetreffende soort. Met andere woorden: indien een bepaalde soort zonder restricties bestreden kan worden, zal er door gedeputeerde staten geen tegemoetkoming verleend worden in de door deze soort veroorzaakte schade.
Zie de toelichting bij artikel 10.5.
De omgevingsverordening bevat een regeling voor de aanvraag om een luchthavenbesluit en een luchthavenregeling. Een dergelijk besluit of regeling is noodzakelijk om van een luchthaven gebruik te kunnen maken.
De provinciale regels zijn overwegend procedureel van aard. Deze strekken ter aanvulling van een uitgebreid stelsel van landelijke regels voor luchthavenbesluiten en -regelingen op grond van de Wet luchtvaart.
De Adviescommissie detailhandel Zuid-Holland adviseert over grootschalige detailhandelsontwikkelingen. De toelaatbaarheid van grootschalige ontwikkelingen is afhankelijk van de ruimtelijke effecten die een dergelijke ontwikkeling met zich meebrengt. Met het oog hierop moet worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat en de ruimtelijke kwaliteit niet onevenredig worden aangetast. Het gaat daarbij onder meer om het voorkomen van onaanvaardbare leegstand en het voorkomen van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau waar het gaat om de eerste levensbehoeften.
In de artikelen 7.48 (detailhandel) en 7.49 (uitzonderingen detailhandel) is aangegeven in welke gevallen advies nodig is van de commissie.
Artikel 12.1 (toezicht en opsporing provinciale vaarwegen en provinciale wegen)
Toezicht is te onderscheiden van opsporing. Toezichthouders hebben soms ook opsporingsbevoegdheid. Met het oog zowel op de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie, moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing. Artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering biedt de mogelijkheid om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen ten behoeve van de handhaving of naleving van de bepalingen van bijzondere wetten of verordeningen. In geval van het toezicht op de provinciale vaarwegen en provinciale wegen is sprake van bijzondere wetgeving: de Scheepvaartverkeerswet en Wegenverkeerswet.
De toezichthouders die door gedeputeerde staten zijn aangewezen en die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn, zijn op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van strafvordering met de opsporing van de in artikel 1a van de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten belast.
Artikel 12.2 (toezichthouders luchtvaart)
De omgevingsverordening bevat ook een grondslag voor aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren door gedeputeerde staten. In Zuid-Holland zijn toezichthoudende ambtenaren van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond (DCMR) aangewezen.
Het landelijke stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van het omgevingsrecht is gebaseerd op vertrouwen en decentralisatie. Dit betekent dat een belangrijk deel van de besluitvorming over de kwaliteit van de uitvoering decentraal plaatsvindt door de desbetreffende bevoegde gezagen. Bij de totstandkoming van de Omgevingsdiensten in 2012 is door alle betrokken bestuursorganen afgesproken met de regering dat er een landelijk kwaliteitsniveau voor de VTH van het omgevingsrecht moet worden gerealiseerd en behouden. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft in samenwerking met het Interprovinciaal Overleg (IPO) kwaliteitscriteria opgesteld, die door alle gemeenteraden en provinciale staten kunnen worden vastgesteld. Door deze afspraken vormen de kwaliteitscriteria voor de uitvoering van de VTH-taak een blijvend kader voor het bevorderen, beoordelen en borgen van de kwaliteit en wordt een uniform landelijk dekkend verbindend karakter bereikt. Zuid-Holland had voorheen de overeengekomen landelijke kwaliteitscriteria conform de afspraak vastgelegd in een beleidsregel. Onder de Omgevingswet is deze systematiek van landelijke kwaliteitscriteria vanuit de Wet milieubeheer gecontinueerd, maar komt de bevoegdheid toe aan Provinciale Staten; zie artikel 18.23, eerste lid, onder b van de Omgevingswet.
Zie de toelichting bij artikel 12.3.
De regels in deze paragraaf zijn gebaseerd op artikel 19.0 van de Omgevingswet en vormgegeven naar analogie van de regels ‘Toevalsvondst verontreiniging van de bodem’ in afdeling 19.2a van de Omgevingswet.
De ‘Toevalsvondst van verontreiniging van de bodem’ richt zich tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege directe of indirecte blootstelling aan verontreiniging in de bodem. De onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid kunnen zich voordoen bij verontreinigingen in het onverzadigde als verzadigde deel van de bodem (lees: grondwater).
De ‘Toevalsvondst verontreiniging van het grondwater’ richt zich niet tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, maar tot onaanvaardbare risico’s voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen die zich kunnen voordoen bij verontreinigingen in het grondwater (lees: water dat zich in de verzadigd zone van de bodem bevindt).
Deze afdeling is van toepassing op situaties waarbij er sprake is van (een vermoeden) van een toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater en er acute (tijdelijke) beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn om de onaanvaardbare risico’s voor het grondwater te voorkomen of te beperken. Deze tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn niet bedoeld om de verontreiniging ongedaan te maken.
Bij het beoordelen of er sprake is van een onaanvaardbaar risico worden de criteria betrokken die opgenomen zijn in paragraaf 3.4.2 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit.
Een onaanvaardbaar risico voor het grondwater kan aanwezig zijn in verband met de aanwezigheid of verdere verspreiding van een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging. Een onaanvaardbaar risico voor het grondwater kan ook aanwezig zijn in verband met een mobiele verontreiniging in het vaste deel van de bodem die zich geheel of gedeeltelijk in de onverzadigde zone van de bodem bevindt en die leidt tot een inbreng naar het grondwater.
Nadrukkelijk is bepaald dat een toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater zich niet richt tot onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, zoals bedoeld in een toevalsvondst van verontreiniging van de bodem.
Het één sluit het ander echter niet uit: er kan sprake zijn van zowel een toevalsvondst van verontreiniging van de bodem als van het grondwater. Een verontreiniging in het grondwater kan immers een risico vormen voor het grondwater als ook voor de gezondheid indien er directe of indirecte blootstelling plaatsvindt. De gemeente kan tijdelijke beschermingsmaatregelen verlangen om de onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid te beheersen. De tijdelijke beschermingsmaatregelen die de provincie kan verlangen zijn enkel gericht op het beheersen van het risico voor het grondwater. Het is evident dat de gemeente en provincie de maatregelen met elkaar zullen moeten afstemmen indien dit aan de orde is.
De provincie dient bij een vermoeden van een toevalsvondst dit kenbaar te maken bij de eigenaar en aan te geven welke tijdelijke beschermingsmaatregelen van de eigenaar verlangd worden.
Deze beschermingsmaatregelen kunnen zich richten op het eigen terrein van de eigenaar, maar ook op locaties waar de zichtbare gevolgen van de grondwaterverontreiniging zich voordoen omdat de verontreinigingspluim zich daartoe uitstrekt. Indien de verontreinigingspluim zich ook onder een benedenstrooms gelegen perceel of percelen bevindt, kan het nodig zijn om peilbuizen buiten het eigen terrein te slaan. Dit kan nodig zijn in het kader van bodemonderzoek dat de risico’s in kaart brengt of als tijdelijke beschermingsmaatregel om het onaanvaardbare risico te beheersen. De in artikel 10.3, vijfde lid van de Omgevingswet opgenomen gedoogplicht voor waterbeheer kan hiervoor benut worden.
Bij het vaststellen van de tijdelijke beschermingsmaatregelen wordt rekening te houden met wat redelijkerwijs te verlangen is. De tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn gericht op het voorkomen en beperken van het risico en niet zozeer op het wegnemen van het risico door de verontreiniging van het grondwater ongedaan te maken.
Indien de eigenaar verzaakt de maatregelen te treffen, kan de provincie deze maatregelen treffen. Hiervoor dient zij wel allereerst een beschikking aan de eigenaar of erfpachter te verzenden waarin de beslissing staat om tijdelijke beschermingsmaatregelen te treffen.
Een toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater zal vaak ontdekt worden bij een ontwikkeling op een locatie, zoals bij het bouwen op een grondwatergevoelige locatie als bedoeld in paragraaf 7.3.5.1. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging die direct aandacht behoeft, dient de initiatiefnemer van de bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan een grondwatersanering uit te voeren. De initiatiefnemer kan afzien van de bouwactiviteit waardoor er geen saneringsplicht is.De provincie kan door het instrument toevalsvondst van verontreiniging van het grondwater in te zetten, van eventueel bovenstroomse percelen, onderzoek verlangen om te onderzoeken waar de bron van verontreiniging zich bevindt als dat nog niet duidelijk is. Ook kan de provincie de eigenaar van het perceel of van een bovenstrooms gelegen perceel, indien daar de bron van verontreiniging zich (nog) bevindt, in het kader van de toevalsvondst verontreiniging van het grondwater, verplichten om voor zowel het eigen als de benedenstroomse percelen tijdelijke beschermingsmaatregelen te treffen.
De provincie kan de kosten verhalen op de eigenaar indien zij de maatregelen treft die de eigenaar had moeten nemen. Dit kan alleen indien de provincie door middel van een beschikking de maatregelen kenbaar gemaakt heeft bij de eigenaar of erfpachter.
Artikel 13.1 (monitoring omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen)
Omgevingswaarden bieden duidelijkheid over de gewenste staat of kwaliteit van onderdelen van de fysieke leefomgeving en dienen als referentiekader voor de inzet van bevoegdheden en de wijze van taakuitoefening. Artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving en onder andere de belasting door activiteiten in de fysieke leefomgeving moet worden gemonitord. De vaststelling van omgevingswaarden heeft onder andere tot gevolg dat iedere omgevingswaarde door middel van een systeem van monitoring moet worden bewaakt en dat moet worden beoordeeld of aan de omgevingswaarde wordt voldaan. Artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt dat bij de vaststelling van de omgevingswaarde de methode van monitoring en het bestuursorgaan dat met de uitvoering van de monitoring is belast worden aangewezen. In dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven. In het tweede lid is bepaald dat het waterschap, als beheerder van de regionale waterkeringen, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de monitoring.
De omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen bedoeld in artikel 5.3 van deze omgevingsverordening dienen voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt in de vorm van een methode voor de beoordeling. Dit zijn de voorschriften voor toetsing van de regionale waterkeringen enerzijds en de technische leidraden voor het ontwerpen en verbeteren van regionale waterkeringen anderzijds. Omdat het hierbij om een nadere interpretatie van de omgevingswaarden gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling van de methode in handen van gedeputeerde staten gelegd. De methode van monitoring wordt in bijlage XII, onder A, vastgelegd en kan op grond van het delegatiebesluit door gedeputeerde staten gewijzigd worden.
In de bijlage zijn het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-Nederland 2014, de diverse voorschriften voor het toetsen op veiligheid, de leidraden voor het ontwerpen en verbeteren van regionale waterkeringen en de besluiten van gedeputeerde staten tot vaststelling van de maatgevende hoogwaterstanden voor de toetsing van de regionale waterkeringen aan de omgevingswaarden via omhangbepalingen opgenomen. Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de waterbeheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde regels het karakter van een bindend voorschrift. Afwijking hiervan is niet mogelijk. Wat betreft het ontwerp van een waterkering hebben de regels het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten van een waterkering.
Artikel 13.2 (verslag veiligheid regionale waterkeringen)
Of een regionale waterkering moet worden verbeterd, volgt uit een periodieke toetsing van de regionale waterkeringen. In het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West Nederland 2014 is vastgelegd dat de regionale waterkeringen in ieder geval éénmaal per twaalf jaar getoetst worden. Een volledige toetsingsronde zal in 2024 en 2036 zijn afgerond. Deze toetsingscyclus van twaalf jaar is overgenomen in de bijlage behorende bij dit artikel.
De resultaten van de monitoring van het watersysteem en de beoordeling daarvan worden door de beheerder vastgelegd in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het tijdstip waarop en de frequentie waarmee aan gedeputeerde staten verslag wordt uitgebracht, is opgenomen in de bijlage XII, onder A, en wordt in overleg met het waterschapsbestuur bepaald. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage als bedoeld in artikel 10.1 van deze omgevingsverordening. Om die reden maken de verslagen bedoeld in dit artikel geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.
De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de regionale waterkeringen en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten, zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de omgevingswaarden veiligheid regionale waterkeringen is voldaan.
In de toelichting bij artikel 13.1 van deze omgevingsverordening is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen op uniforme wijze wordt uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als 'op orde'. In verband hiermee is in het delegatiebesluit bepaald dat gedeputeerde staten de methode kunnen bepalen met betrekking tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.
Artikel 13.3 (monitoring omgevingswaarden kans op overstroming regionale wateren)
Omgevingswaarden bieden duidelijkheid over de staat of kwaliteit van onderdelen van de fysieke leefomgeving en dienen als referentiekader voor de inzet van bevoegdheden en de wijze van taakuitoefening. De vaststelling van omgevingswaarden heeft onder andere tot gevolg dat iedere omgevingswaarde door middel van een systeem van monitoring moet worden bewaakt en dat moet worden beoordeeld of aan de omgevingswaarde wordt voldaan. In dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven. In het tweede lid is bepaald dat het waterschap, als beheerder van de regionale wateren, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de monitoring.
Artikel 13.4 (verslag kans op overstroming regionale wateren)
De resultaten van de monitoring van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vastgelegd in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het tijdstip waarop en de frequentie waarmee aan gedeputeerde staten verslag wordt uitgebracht, wordt in overleg met het waterschapsbestuur bepaald. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 10.1 van deze omgevingsverordening. Om die reden maken de verslagen bedoeld in dit artikel geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.
De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.
In de toelichting bij artikel 13.3 van deze omgevingsverordening is het belang aangegeven dat de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale wateren op uniforme wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als 'op orde'. In verband hiermee is in het delegatiebesluit bepaald dat gedeputeerde staten de methode en regels kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen.
In het derde lid van dit artikel is het maaiveldcriterium opgenomen. De omgevingswaarden schrijven voor dat grasland met een kans van één op de tien jaar mag inunderen als gevolg van peilstijging in het oppervlaktewater. Van overschrijding van de norm is sprake als meer dan 5 % van het grasland onder water staat in maatgevende situaties. Vanwege de beperkte drooglegging is het waarschijnlijk dat meer dan 5% inundatie plaatsvindt in maatgevende situaties, bij peilstijgingen die in de berekening niet als ontoelaatbaar worden gezien. Geschat wordt dat in de praktijk tot maximaal 10% inundatie plaatsvindt. Maatregelen om dit tegen te gaan zijn meestal niet doelmatig: er is sprake van een scheve kosten-batenverhouding. Bij de beoordeling in maatgevende situaties kan inundatie van een deel van het gebied ook voor andere gebruiksvormen geaccepteerd wordt overeenkomstig de percentages vastgelegd in bijlage IX van deze omgevingsverordening.
In het laaggelegen gebied binnen het beheersgebied van Rijnland zijn in het verleden andere maaiveldcriteria vastgelegd. In het vierde lid van dit artikel is deze bepaling gecontinueerd en zijn de bijbehorende locaties onveranderd overgenomen.
De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Omgevingswet, maar er wordt naar verwezen in artikel 13.4b, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwateronttrekkingsheffing. Deze grondwateronttrekkingsheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 13.5 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door gedeputeerde staten en het waterschapsbestuur worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. In samenhang hiermee is in artikel 10.4 de verplichting opgenomen om de benodigde gegevens te verstrekken.
Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij gedeputeerde staten. In overleg tussen IPO en de Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daartoe aangewezen bestuursorgaan, in casu gedeputeerde staten, neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.
De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie I naar sectie I. ]
In deze lijst staan de begrippen en definities die deel uitmaken van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. In artikel 1.1 is bepaald dat bij de begripsbepaling van de Omgevingswet en bijbehorende AMvB’s wordt aangesloten, tenzij anders is bepaald. Wanneer in de bijlage een andere definitie is opgenomen dan volgt uit de Omgevingswet, is expliciet van de Omgevingswet-definitie afgeweken. De begripsbepaling uit de bijlage gaat dan voor op die uit de Omgevingswet.
Hieronder zijn de begrippen opgenomen uit de Omgevingswet en AMvB’s die gebruikt worden in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening:
afvalstoffen: afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is;
afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
archeologisch monument: archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
beheer van afvalstoffen: beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
beheer van watersystemen: samenstel van aan watersystemen verbonden taken, gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van deze wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies;
beperkingengebied: bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object;
beperkingengebiedactiviteit: activiteit binnen een beperkingengebied;
bergingsgebied: gebied waaraan op grond van deze wet een functie voor waterstaatkundige doeleinden is toegedeeld, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en dat ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen;
beschermen van het milieu: beschermen en verbeteren van het milieu;
beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met als doel emissies en gevolgen voor het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, te beperken, waarbij wordt verstaan onder:
a. ‘technieken’: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld,
b. ‘beschikbare’: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken wel of niet binnen Nederland worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn, en
c. ‘beste’: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;
bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;
bouwactiviteit: activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk;
bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten;
bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart;
buitenplanse omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:
a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
b. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;
cultureel erfgoed: monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
dieren: in elk geval dieren in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van dieren, uit deze dieren verkregen producten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of daaruit verkregen producten, met uitzondering van eieren;
emissie: directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1 (van de Omgevingswet);
faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 8.1 (van de Omgevingswet);
flora- en fauna-activiteit: activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten;
gelijkwaardige maatregel: gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7 (van de Omgevingswet);
gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;
gevaarlijke afvalstof: gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
grondwater: water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat;
grondwaterlichaam: afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen;
herbeplanten: door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;
houtopstand: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend;
infrastructuur: wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, telecommunicatie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur;
ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij die richtlijn wordt verricht;
jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid (,van de Omgevingswet), en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k (,van de Omgevingswet);
jachtgeweeractiviteit: het gebruik van een geweer om in het wild levende dieren te doden;
jachthouder: degene die op grond van artikel 8.3 (van de Omgevingswet) gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld;
jachtveld: voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;
legger: legger als bedoeld in artikel 2.39 (van de Omgevingswet);
luchthaven: luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;
luchthavenbesluit: luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;
maatwerkregels: maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6 (van de Omgevingswet);
maatwerkvoorschriften: maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 (van de Omgevingswet);
mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet;
milieubelastende activiteit: activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit;
milieueffectrapport: milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4 (van de Omgevingswet);
Natura 2000-gebied: gebied dat:
a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de habitatrichtlijn, of
b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn;
natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen, oppervlaktedelfstoffen, water, biomassa, warmte, windenergie, zonne-energie, waterkracht en energie uit een zee, voor zover die door de mens aan de fysieke leefomgeving onttrokken kunnen worden;
omgevingsplan: omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 (van de Omgevingswet);
omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:
a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,
b. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
c. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;
omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1 (van de Omgevingswet);
omgevingsverordening: omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 (van de Omgevingswet);
omgevingsvisie: omgevingsvisie als bedoeld in afdeling 3.1 (van de Omgevingswet);
omgevingswaarde: omgevingswaarde als bedoeld in afdeling 2.3 (van de Omgevingswet);
ongewoon voorval: gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, waaronder:
a. een geval van een inbreuk op vergunningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of
b. een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, onderdeel 13, van de Seveso-richtlijn;
ontgrondingsactiviteit: activiteit inhoudende het ontgronden;
openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;
oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna;
planten: in elk geval planten in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van planten, uit planten verkregen producten, geënte planten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van planten of daaruit verkregen producten;
primaire waterkering: waterkering die bescherming biedt tegen overstroming door water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat van hoge stormvloed, hoog opperwater van een van de grote rivieren, hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, of een combinatie daarvan, en van het Volkerak-Zoommeer, het Grevelingenmeer, het getijdedeel van de Hollandsche IJssel en de Veluwerandmeren;
programma: programma als bedoeld in afdeling 3.2 (van de Omgevingswet);
project:
a. het bouwen van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken,
b. andere activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, inclusief activiteiten voor de winning van delfstoffen;
projectbesluit: projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2 (van de Omgevingswet);
regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk;
sloopactiviteit: activiteit inhoudende het slopen van een bouwwerk;
storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen;
wateronttrekkingsactiviteit: activiteit inhoudende:
a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam,
b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of
c. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening;
waterschapsverordening: waterschapsverordening als bedoeld in artikel 2.5 (van de Omgevingswet);
waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk;
watersysteem: samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken;
werelderfgoed: op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het werelderfgoedverdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed;
wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2 (van de Omgevingswet);
zwemlocatie: zwemlocatie als bedoeld in artikel 2.30 (van de Omgevingswet).
basisnet: basisnet als bedoeld in artikel 11 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
beheerder van het oppervlaktewaterlichaam:
a. het dagelijks bestuur van het waterschap als het gaat om regionale wateren; of
b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat als het gaat om rijkswateren;
brandaandachtsgebied: brandaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid (van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
brandvoorschriftengebied: brandvoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14, eerste en vijfde lid (van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
buisleiding van nationaal belang: buisleiding als bedoeld in artikel 5.135 van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
dijktraject: deel van een waterkering waarop een omgevingswaarde van toepassing is;
explosieaandachtsgebied: explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, tweede lid (van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
explosievoorschriftengebied: explosievoorschriftengebied bedoeld in artikel 5.14, eerste lid (van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
gifwolkaandachtsgebied: gifwolkaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, derde lid (van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
goed ecologisch potentieel: goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2, onder 23, van de kaderrichtlijn water;
krw-oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2, onder 10, van de kaderrichtlijn water;
milieuverontreiniging: directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van het milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, of de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;
motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
regionaal waterprogramma: regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de (Omgevings)wet;
stedelijk gebied: op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen;
stroomgebiedsbeheerplan: stroomgebiedsbeheerplan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder a, van de (Omgevings)wet;
voor menselijke consumptie bestemd water: voor menselijke consumptie bestemd water als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 37, van de kaderrichtlijn water;
waterbeheerprogramma: waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de (Omgevings)wet;
zwemwaterbeheersmaatregelen: maatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn die voor zwemlocaties worden genomen;
zwemwaterverontreiniging: aanwezigheid van microbiologische besmetting of van andere organismen of afval die de zwemwaterkwaliteit aantast en een risico voor de gezondheid van zwemmers inhoudt als bedoeld in de artikelen 3.7, 3.8, en 11.44 en in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn.
ADR-klasse: klasse waarin een gevaarlijke stof volgens de ADR valt vanwege het overheersende gevaar en het bijkomende gevaar;
autowrak:
1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg, die een afvalstof is;
2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een afvalstof is; of
3°. bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is en die een afvalstof is;
badwaterbassin: waterkerende constructie voor het vasthouden van water bedoeld voor het zwemmen of baden;
biociden: biociden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167);
bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken;
bodemfunctieklasse: bodemfunctieklasse als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodemgevoelig gebouw: bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bodemgevoelige locatie: bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Meststoffenwet;
drijfmest: drijfmest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
eieren: eieren en schalen van eieren;
gasturbine: roterende machine die thermische energie omzet in arbeid, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd, en een turbine;
gesloten bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem met een gesloten circuit van leidingen;
gevaarlijke afvalstof: gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);
grasland: landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras dat is bedoeld als voer voor dieren;
grondwatersanering: het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
huishoudelijke afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
koelinstallatie: combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;
meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet;
nuttige toepassing: nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt;
oplosmiddeleninstallatie: installatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
opslagtank: voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: artikel voor podiumgebruik, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
recycling: recycling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
saneren van de bodem: beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem;
Seveso-inrichting: volledig door degene die de Seveso-inrichting exploiteert beheerde locatie, waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer Seveso-installaties, met inbegrip van:
a. gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; en
b. activiteiten die met het exploiteren van de Seveso-inrichting rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten, waarbij wordt verstaan onder:
gevaarlijke stoffen: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn;
en aanwezig zijn van gevaarlijke stoffen: werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage;
stookinstallatie: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd om de warmte die zo wordt opgewekt te gebruiken;
storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen;
vuilwaterriool: voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, die of dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van stedelijk afvalwater;
vuurwerk: artikel voor vermaak, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
winterbed: rivierbed, met uitzondering van:
a. de stroomgeul, begrensd door denkbeeldige lijnen aan beide zijden daarvan bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden, of, voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn, begrensd door haar oeverlijnen bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul;
b. nevengeulen in beheer bij het Rijk; en
c. havens die in open verbinding staan met de stroomgeul in beheer bij het Rijk;
zwemvijver: badwaterbassin in de openlucht waarbij voor de waterbehandeling hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van een biologische zuiveringsmethode
-
asbest: asbest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
bouwwerk geen gebouw zijnde: bouwwerk of gedeelte daarvan, voor zover dat geen gebouw of onderdeel daarvan is;
bruto-vloeroppervlakte: bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580;
gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
kwaliteitsverklaring bouw: schriftelijk bewijs, voorzien van een merkteken, aangewezen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, afgegeven door een door Onze minister aangewezen instituut, op grond waarvan een bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel daarvan, of een bouwwijze, ook als die bij het bouwen van een bouwwerk worden toegepast, wordt geacht te voldoen aan de krachtens de wet aan dat bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel daarvan, of die bouwwijze gestelde eisen;
etmaalperiode: een van de volgende drie perioden: dagperiode van 7.00 tot 19.00 uur, avondperiode van 19.00 tot 23.00 uur en nachtperiode van 23.00 tot 7.00 uur;
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie II naar sectie II. ]
Hoofdstuk 2 getiteld ‘Aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties voor provinciale taken’ en andere delen van de omgevingsverordening (met name afdeling 7.3 ‘omgevingsplannen’) bevatten aanwijzingen en geometrische begrenzingen van de locaties van onderdelen van de fysieke leefomgeving.
De aanwijzing en/of geometrische begrenzing van locaties in deze omgevingsverordening kent verschillende redenen. De regels waarmee locaties worden aangewezen en/of geometrisch begrensd, zijn nodig voor de locatie-specifieke toedeling van taken en bevoegdheden aan bestuursorganen of voor het bepalen van het werkingsgebied van de regels uit de omgevingsverordening. Zo bepalen deze bepalingen bijvoorbeeld de reikwijdte van de regels van activiteiten waaronder een eventuele omgevingsvergunningplicht. Ook worden locaties geometrisch begrensd of aangewezen waar omgevingswaarden van toepassing zijn of ter bepaling van de geografische reikwijdte van instructieregels uit hoofdstuk 7. De regels waarbij de aanwijzing of geometrische begrenzing van locaties een rol speelt, kunnen dus zowel van belang zijn voor de bestuursorganen als voor burgers en bedrijven.
In deze omgevingsverordening zijn locaties meestal naast aangewezen ook geometrisch begrensd. Maar er worden ook locaties geometrisch begrensd die in andere besluiten zijn aangewezen. In die gevallen wordt in deze verordening alleen de locatie met coördinaten vastgelegd (geometrisch begrensd). Zo wordt het voor al deze locaties mogelijk om deze digitaal te bekijken of erop in te zoomen en deze informatie te combineren met andere geografische informatie, bijvoorbeeld uit omgevingsplannen of Rijksregels. Ook wordt het dan mogelijk om voor de gebruiker de relevante regels zichtbaar te maken.
Het onderscheid tussen aanwijzen met en zonder geometrische begrenzing
Bijlage II heeft betrekking op een specifieke categorie van locaties waarvoor de geometrische begrenzing noodzakelijk is. De locaties zijn over het algemeen in deze verordening aangewezen, maar soms ook elders zoals hierboven omschreven.
Locaties – aanwijzen en geometrisch begrenzen
In deze omgevingsverordening wordt een onderscheid gemaakt tussen het aanwijzen en geometrisch begrenzen van locaties of het aanwijzen zonder geometrische begrenzing daarvan. In beide gevallen gaat het om locaties. Het begrip ‘locatie’ moet hierbij breed worden opgevat. In de begrippenlijst bij het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Omgevingswet wordt het begrip als volgt beschreven: ‘een door geometrische plaatsbepaling begrensd deel van het grondgebied van een gemeente, waterschap, provincie of van Nederland’.[94] Een locatie kan dus een punt op de kaart zijn, een gebied – bijvoorbeeld een polder die wordt aangewezen als waterbergingsgebied – of een gemeente waarbinnen een specifieke set regels van toepassing is.
Locaties kunnen, zoals hiervoor aangegeven, geometrisch begrensd worden of worden aangewezen zonder geometrische begrenzing. Het is in sommige gevallen niet goed mogelijk om een gebied aan te wijzen zonder daarbij duidelijk te maken wat de precieze geometrische begrenzing is. Op het onderscheid en de verhouding hiertussen wordt hierna ingegaan.
Geometrisch begrenzen van locaties
Voor het vastleggen van locaties waar de provincie specifieke regels stelt, heeft het de voorkeur om dit te doen met een geometrische begrenzing. Het geometrisch begrenzen van locaties is het volgens afgesproken meeteenheden vastleggen van oppervlakten of andere plaatsbepalingen. Het komt erop neer dat er een lijn op de kaart wordt getrokken om het te begrenzen gebied. De bijbehorende regels gelden dan niet in bijvoorbeeld gemeente X, maar in het op de kaart begrensde werkingsgebied. Het geometrisch begrenzen van locaties in deze omgevingsverordening heeft volgens de digitale Standaard officiële overheidspublicaties (STOP) plaatsgevonden. Hierdoor kan in de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) het begrensde gebied op de kaart worden getoond, in combinatie met regels van andere bevoegde bestuursorganen die op die locatie van toepassing zijn. Dit heeft voor de gebruiker als voordeel dat met één prik op de kaart alle relevante regels zichtbaar worden.
Alleen aanwijzen van locaties
Het alternatief voor de geometrisch begrenzing is een locatie alleen maar aan te wijzen. Als uit de aanwijzing in voldoende mate blijkt om welke locatie of bestuurlijke eenheid het gaat, bijvoorbeeld een bepaalde gemeente, dan is een geometrische begrenzing minder noodzakelijk. Met de aanwijzing wordt beoogd duidelijkheid te bieden voor welke locatie de provincie specifieke regelgeving heeft. De aanwijzing kan op het niveau van provinciale staten zijn in de hoofdtekst, gekoppeld aan toedeling van beheertaken, of op bijlageniveau, bij locaties waar sprake is van nadere uitwerking van belangen en/of taken. Een aanwijzing kan worden gedaan door een benaming van een locatie, een omschrijving daarvan, of een globale afbeelding eventueel ook in samenhang met een nader uitgewerkte geometrische begrenzing van een locatie. Dit al naar gelang de regels waar die locatie betrekking op heeft een meer of mindere mate van concreetheid van de aanwijzing vraagt.
Reikwijdte van de begrenzing of aanwijzing
Op de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties zijn de criteria uit artikel 2.3, derde lid, van de Omgevingswet van toepassing. In dit artikel zijn twee criteria voor de te maken subsidiariteits- en proportionaliteitsafweging opgenomen.
a. Begrenzing of aanwijzing van locaties door de provincie kan alleen plaatsvinden als dat nodig is met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige of doeltreffende wijze door het waterschapsbestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of
b. als dat nodig is voor een doelmatige of doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet.
Dit betekent dat bij het aanwijzen en geometrisch begrenzen van locaties in deze omgevingsverordening de locaties niet anders of groter zijn vastgesteld dan gelet op deze criteria nodig is.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie III naar sectie III. ]
In deze bijlage zijn regels of nadere regels opgenomen die horen bij regels over activiteiten uit hoofdstuk 3.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie IV naar sectie IV. ]
Onderdeel A. van deze bijlage is van toepassing op het verstrekken van algemene gegevens en bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, een aanvraag om een maatwerkvoorschrift of een aanvraag tot het verlenen van toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen. Onderdeel A. betreft hiervan aanvullende gegevens ten opzichte van de al verplichte gegevens in de Omgevingsregeling die voor alle aanvragen gelden. Onderdeel B. betreft specifieke aanvullende vereisten per vergunningplichtige activiteit.
Onderdeel C. van deze bijlage is van toepassing op het verstrekken van algemene meldingsgegevens bij het doen van een melding als bedoeld in deze omgevingsverordening. Onderdeel D. van deze bijlage vraagt aanvullende specifieke gegevens en bescheiden per meldingsplichtige activiteit. Ook kunnen hier gegevens en bescheiden worden opgenomen per activiteit in het geval van een informatieverplichting.
Onderdeel E. van deze bijlage is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden in het geval van ongewone voorvallen als bedoeld in deze omgevingsverordening.
Onderdeel F. van deze bijlage is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een toestemming voor een gelijkwaardige maatregel.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie V naar sectie V. ]
In deze bijlage kunnen nadere regels worden opgenomen die horen bij regels over onderhoudsplichten uit hoofdstuk 4. Hiervan is in het aan deze Zuid-Hollandse Omgevingsverordening voorgaande recht geen gebruik gemaakt, waardoor deze bijlage is gereserveerd.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie VI naar sectie VI. ]
In deze bijlage zijn nadere regels opgenomen die horen bij regels over omgevingswaarden uit hoofdstuk 5. Bepalingen uit de besluiten die van toepassing waren voordat deze verordening in werking trad zijn via omhangbepalingen hier opgenomen. Zie voor meer toelichting ‘Omhangen nadere regels vastgesteld krachtens (oude) verordening’ in 10.2 Overgangsrecht van de algemene toelichting. Van de mogelijkheid om het tijdstip te bepalen om te voldoen aan de normen over kans op overstroming voor enkele waterschappen is onder het voorgaande recht geen gebruik gemaakt, waardoor dit onderdeel is gereserveerd.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie VII naar sectie VII. ]
In deze bijlage zijn nadere regels opgenomen die horen bij regels over de toedeling van specifieke taken uit hoofdstuk 6. Het betreft de lijsten van vaarwegen met de bijbehorende vaarwegbeheerder.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie VIII naar sectie VIII. ]
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie IX naar sectie IX. ]
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie X naar sectie X. ]
In deze bijlage zijn regels opgenomen die horen bij regels over procedures uit hoofdstuk 10.
Onderdeel C van deze bijlage is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een luchthavenbesluit of luchthavenregeling.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie XI naar sectie XI. ]
In deze bijlage zijn regels opgenomen die horen bij regels over handhaving en uitvoering uit hoofdstuk 12.
[Red: Sectie ongewijzigd verplaatst van sectie XII naar sectie XII. ]
In deze bijlage zijn regels opgenomen die horen bij regels over monitoring en informatie uit hoofdstuk 13. Bepalingen uit de besluiten die van toepassing waren voordat deze verordening in werking trad, zijn via omhangbepalingen hier opgenomen. Zie voor meer toelichting ‘Omhangen nadere regels vastgesteld krachtens (oude) verordening’ in 10.2 Overgangsrecht van de algemene toelichting.
Zie motivering in de bijlage “wijziging van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (motivering, regels, en toelichting)”
Conform de toe te passen digitale standaarden voor besluiten onder de Omgevingswet die als omgevingsdocument zijn aangemerkt (Standaard Officiële Publicaties -Toepassingsprofiel Omgevingsdocumenten STOP-TPOD) zijn de wijzigingen in een regeling (in dit geval de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) in een bijlage bij het besluit van Provinciale Staten opgenomen. In aansluiting op de methode om de regeling te wijzigen is het met de STOP-TPODstandaarden ook mogelijk om de algemene en artikelsgewijze toelichting bij een regeling te wijzigen. Hierdoor blijft de toelichting bij de regeling actueel. In dit geval worden enkele passages in de algemene toelichting aangepast en toegevoegd, maar veelal betreft het aanpassingen of toevoegingen aan de artikelsgewijze toelichting. In deze passages wordt de inhoud en de achtergrond van de (gewijzigde) regels uitgelegd, zodat terug te lezen is hoe de regels moeten worden uitgelegd.
In het eerste lid is geregeld dat de wijziging in principe de dag na bekendmaking in werking zal treden. Om flexibiliteit te behouden is het in het tweede lid voor gedeputeerde staten mogelijk gemaakt om nadere zaken te bepalen rond de inwerkingtreding.
Door tegenvallers met de techniek is het nog niet mogelijk om het technisch correcte wijzigingsbesluit (dat geschikt is voor publicatie in het Digitaal Stelsel Omgevingswet), bij te voegen bij dit besluit. Het is de eerste keer dat de provincie met de nieuwe techniek een herziening maakt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In dit artikel krijgen gedeputeerde staten de opdracht om het besluit in technisch goede vorm om te zetten en te publiceren in het provinciaal blad via de verplichte Landelijke Voorziening Bekendmaken en Beschikbaar stellen. De taak om de publicatie in het Digitaal Stelsel Omgevingswet te doen is in de Omgevingswet al opgedragen aan gedeputeerde staten en daar sluit deze bepaling dan ook bij aan.
Met de Omgevingswet en de in dat verband gewijzigde Bekendmakingswet is er een digitale methode om besluiten te publiceren en bekend te maken. De besluiten moeten naast de website overheid.nI ook ontsloten worden in het Omgevingsloket van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Dit digitale stelsel is nog in ontwikkeling. Het genomen besluit moet uiteindelijk wel te publiceren en digitaal te ontsluiten zijn. Hiervoor is deze bepaling opgenomen waarmee gedeputeerde staten de vastgestelde wijziging enigszins aan kunnen passen om deze goed te kunnen publiceren. Ook bij samenloop van verschillende wijzigingen die in procedure zijn (geweest) kan gebruik worden gemaakt van deze bepaling. Bij de opbouw van deze wijziging is rekening gehouden met de bestaande ZHOV en de methodiek van het doorvoeren van wijzigingen van regelgeving die de Omgevingswet (met het Digitaal Stelsel Omgevingswet) voor ogen heeft. Deze wijziging is vormgegeven via de zogenaamde renvooiweergave.
Herziening Omgevingsbeleid 2024 betreft een brede jaarlijkse herziening van het provinciale Omgevingsbeleid. Het Omgevingsbeleid wordt regelmatig herzien om het actueel en toepasbaar te houden, bijvoorbeeld door verwijzingen naar verouderde wetgeving van voor de Omgevingswet aan te passen, maar ook door meer inhoudelijke wijzigingen door te voeren om op nieuwe ontwikkelingen te kunnen inspelen. Daarnaast vinden er ook enkele inhoudelijke wijzigingen plaats naar aanleiding van afspraken in het provinciale coalitieakkoord. De beoogde wijzigingen zijn breed ingestoken en hebben zowel betrekking op het instrument van de Omgevingsvisie als op de Omgevingsverordening en het Omgevingsprogramma. De wijzigingen van de Omgevingsvisie en het Omgevingsverordening worden vastgesteld door Provinciale Staten. De wijzigingen van het Omgevingsprogramma zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten en worden ter kennisname aangeboden aan Provinciale Staten.
Herziening Omgevingsbeleid 2024 heeft betrekking op de drie onderdelen van het Omgevingsbeleid:
Omgevingsvisie Zuid-Holland;
Omgevingsprogramma Zuid-Holland;
Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV);
De Omgevingswet schrijft voor dat over deze drie onderdelen afzonderlijk wordt besloten. Dit besluit heeft specifiek betrekking op de wijziging van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV).
Voor de wijziging van de Omgevingsvisie is in lijn met de vereisten van de Omgevingswet een afzonderlijk Statenbesluit vastgesteld, dat gelijktijdig ter besluitvorming was aangeboden (NB: Omdat elk besluit zelfstandig leesbaar moet zijn komen de beschrijvingen van inhoud en proces in de beide Statenbesluiten grotendeels overeen). De wijziging van het Omgevingsprogramma is door Gedeputeerde Staten vastgesteld en is daarna aan Provinciale Staten ter kennisname aangeboden.
Het regelmatig aanpassen van het Omgevingsbeleid is nodig en wenselijk om het beleid actueel te houden en om te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Deze herziening omvat wijzigingen op onder andere de volgende beleidsonderwerpen:
Wonen;
Asielopvang;
Economie;
Bedrijventerreinen;
Toekomstbestendig bouwen;
Parkeerbeleid 3ha locaties;
Ruimtelijke Kwaliteit.
Leeswijzer
Gezien de veelheid aan stukken is het aan te raden allereerst de ‘Nota van Toelichting Omgevingsvisie en Omgevingsprogramma Herziening Omgevingsbeleid 2024’ goed door te nemen om vervolgens meer gericht ‘Bijlage 1’ door te nemen. De wijzigingen die in deze bijlage zijn aangebracht ten opzichte van het Ontwerp dat eerder aan Provinciale Staten zijn voorgelegd zijn te herleiden via de ‘Nota van Beantwoording Herziening Omgevingsbeleid 2024’. Hierin zijn alle samenvattingen van ingediende zienswijzen en hun beantwoording door Gedeputeerde Staten opgenomen.
Juridische aspecten
De wijzigingen van de Omgevingsvisie, het Omgevingsprogramma en de Omgevingsverordening worden digitaal vormgegeven en volgens de wettelijke eisen in digitale vorm vastgesteld.
De omgevingsverordening is onder de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsdocument en moet beschikbaar worden gesteld in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Digitale omgevingsdocumenten zijn in te zien op de provinciale website Externe link: omgevingsdocumenten.zuid-holland.nl. Digitale omgevingsdocumenten worden gepubliceerd overeenkomstig de wettelijke eisen en geplaatst op overheid.nl en het DSO.
De bijlage 'Bijlage Wijziging ZHOV herziening 2024 (motivering, regels, en toelichting met renvooi weergave)’ bevat een weergave van de wijzigingen.
Formele bevoegdheid van Provinciale Staten
Het vaststellen van de wijziging van de Omgevingsverordening is een bevoegdheid van Provinciale Staten.
In artikel 2.6 van de Omgevingswet is bepaald dat Provinciale Staten één omgevingsverordening vaststellen waarin de regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. In andere artikelen van de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving zijn relevante bepalingen opgenomen waar de provincie rekening mee moet houden of die in acht genomen moeten worden.
Voorafgaande besluitvorming
De Herziening Omgevingsbeleid 2024 is aangekondigd op de Lange Termijn Agenda van Provinciale Staten. De Startnotitie is door Provinciale Staten vastgesteld op 5 juli 2023. Het ontwerp is besproken in de Commissie Ruimte en Milieu op 10 april 2024 en daarna door Gedeputeerde Staten ter inzage gelegd. De terinzagelegging is geweest van 15 mei 2024 tot en met 25 juni 2024.
Participatie
De Herziening 2024 omvat meerdere onderwerpen. Deze hebben een eigen voorbereidings- en participatiestraject doorlopen. De wijze waarop participatie heeft plaatsgevonden verschilt dus per onderwerp. Als vervolgstap is in het kader van deze herziening een hoofdlijnendocument ter inzage gelegd ten behoeve van de internetconsultatie. De ontvangen inspraakreacties hebben geleid tot aanpassing en verfijning van het ontwerp.
Als laatste stap is het ontwerp voor de wettelijk verplichte periode van zes weken ter inzage gelegd. In het kader van deze terinzagelegging is een online webinar georganiseerd waarin de belangrijkste beleidsaanpassingen in het kader van Herziening 2024 en de keuzes die daaraan ten grondslag liggen zijn toegelicht. In een aantal verdiepende gesprekken zijn daarbij steeds enkele vragen van de bijna 200 deelnemers uit de chat (overwegend ambtenaren van medeoverheden en andere betrokken en belanghebbende partijen) door direct daarbij betrokken ambtenaren beantwoord. Gedurende de gehele periode van terinzagelegging zijn de videoregistratie, de presentaties en de schriftelijke antwoorden op alle ingezonden vragen via de website van het webinar beschikbaar gesteld om de informatieverstrekking richting partners zo goed mogelijk te organiseren en hen in de gelegenheid te stellen om hier goed geïnformeerde zienswijzen op in te dienen.
Aanpassing ontwerp naar aanleiding van zienswijzen
Naar aanleiding van de terinzagelegging van het ontwerp van deze brede herziening zijn in totaal 65 zienswijzen ingediend, waarvan 29 door gemeenten, 9 door overige overheidsorganisaties, 10 door drinkwaterbedrijven en belangen- en brancheorganisaties en 17 door bedrijven en personen. Deze zienswijzen zijn tijdens het zomerreces samengevat en vervolgens door Gedeputeerde Staten in de Nota van Beantwoording van antwoord voorzien. Deze Nota van Beantwoording is door de griffie aan alle indieners toegestuurd en aan het Statenbesluit toegevoegd.
NB: De Nota van Beantwoording is door Gedeputeerde Staten vastgesteld.
In de Nota van Beantwoording staan alle zienswijzen, samengevat en opgedeeld op onderwerp. Elke indiener en elke ‘deel-zienswijze’ is voorzien van een eigen unieke code. Voor de onderwerpen ‘Wonen’ en ‘Bedrijventerreinen’ zijn direct na de inleiding van het document enkele thematische antwoorden opgesteld. Hier is voor gekozen omdat meerdere indieners dezelfde of vergelijkbare vragen en/of opmerkingen bij deze onderwerpen hebben geplaatst. In het vervolg van de Nota van Beantwoording wordt bij de beantwoording per indiener naar de thematisch antwoorden verwezen.
Andere onderwerpen waarop relatief veel zienswijzen zijn ingediend zijn: parkeren, stedelijke ontwikkeling en vitaal landelijk gebied, verblijfsrecreatie en tuinbouw. Een aantal van de ingediende zienswijzen heeft geleid tot een verbeteringen en aanvullingen van het ontwerp. Een overzicht van de aanpassingen staat in de laatste paragraaf van de Nota van Beantwoording.
Uit de ingediende zienswijzen volgen naast inhoudelijke aandachtspunten ook twee meer algemene aandachtspunten. Zo zijn meerdere indieners, met name gemeenten, van mening dat de provincie haar Omgevingsbeleid te vaak herziet. Ook zijn meerdere indieners, met name gemeenten, van mening dat de provincie te veel ingrijpt in hun autonomie. De provincie heeft begrip voor de zorgen die deze stakeholders hierbij naar voren brengen. Tegelijkertijd ziet de provincie dat de wereld om ons heen in rap tempo verandert. Om hier adequaat op in te kunnen spelen is ervoor gekozen jaarlijks één brede herziening van het provinciale Omgevingsbeleid door te voeren. Zo houdt de provincie haar beleid actueel en toepasbaar en wordt aan partners meer overzicht geboden dan wanneer er gelijktijdig meerdere modulaire herzieningen zouden plaatsvinden. Wat betreft het vermeende ingrijpen op de autonomie van gemeenten ziet de provincie in de afgelopen jaren met name op het gebied van bedrijventerreinen en wonen ontwikkelingen waardoor de provincie het nodig acht hierop meer regie te voeren. Met betrekking tot deze onderwerpen is ervoor gekozen nu een pas op de plaats te maken, maar het gesprek hierover met betrokken stakeholders richting de toekomst gaande te houden.
Bedrijventerreinen
Met deze herziening worden het beleid en de regels voor bedrijventerreinen aangepast om de ruimte voor ondernemen op bedrijventerreinen beter te beschermen en ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. Daarom worden de mogelijkheden voor functiemenging op bedrijventerreinen en de mogelijkheden voor functiewijziging (transformatie) van bedrijventerrein naar een andere functie ingeperkt. Maar het denken staat niet stil en de provincie werkt aan beleidsvorming en creatieve oplossingen voor optimale benutting van het areaal aan bedrijventerreinen en glastuinbouw, onder meer door categorisering en branchering enerzijds en meervoudig ruimtegebruik en functiemenging anderzijds. Hierbij betrekt de provincie onder meer het Ruimtelijk Voorstel en de Ruimtelijk Economische Verkenning. In de Herziening Omgevingsbeleid 2025 kan dit leiden tot aanpassing van beleid en regels.
Wonen
In het ontwerp van deze herziening was conform het coalitieakkoord in de omgevingsverordening een regeling opgenomen voor 40% sociale huur in woningbouwplannen. Deze regeling was bedoeld als ‘stok achter de deur’, voor het geval er geen regionaal woningbouwprogramma is vastgesteld met afspraken over sociale huur. Het opnemen van 40% sociale huur in de nieuwbouw is geen doel op zich, maar slechts een instrument om te komen tot voldoende sociale huurwoningen in de woningvoorraad van alle gemeenten. Mede gelet op de zienswijzen wordt gezocht naar een alternatief instrument. Het zou te ingrijpend zijn om nog bij de vaststelling deze herziening een alternatief instrument op te nemen, omdat gemeenten en andere betrokkenen daar niet meer op kunnen reageren. Daarom zal een alternatief instrument worden opgenomen in de Herziening Omgevingsbeleid 2025.
Ondergeschikte aanpassingen
Naast de wijzigingen die voortvloeien uit de Nota van Beantwoording, zijn er ook nog enkele ondergeschikte wijzigingen ten opzichte van het ontwerp dat ter inzage heeft gelegen.
De 7 verblijfsrecreatieparken in Nieuwkoop die in het ontwerp waren toegevoegd aan de ZHOV, Bijlage IX, onder Aa (verbod permanente bewoning en functiewijziging naar wonen is daardoor niet van toepassing op deze parken), zijn alsnog verwijderd van de bijlage. De provincie had de intentie om mee te werken, ervanuit gaande dat de gemeente tot overeenstemming komt met de parken en het resultaat hier tijdig (voor de vaststelling van de Herziening 2024) ter beoordeling kan worden voorgelegd aan Provinciale Staten. Dit blijkt niet het geval te zijn. De gemeente is nog niet rond met de parken.
In de ZHOV is de verwijzing naar de Wet goed verhuurderschap verwijderd. Deze verwijzing is destijds opgenomen omdat het nog ging om een wetsvoorstel en de provincie het van belang vond dat gemeenten daar al rekening mee hielden. Inmiddels is de wet in werking getreden en is de verwijzing niet langer nodig. In de Omgevingsvisie wordt de Wet goed verhuurderschap nog wel genoemd, maar die tekst is wel geactualiseerd in verband met de inwerkingtreding van de wet.
Detailhandel: .
In het ontwerp was in de ZHOV de mogelijkheid van uitplaatsing van een supermarkt bij een kleine kern beperkt tot ‘lokaal gebonden’ supermarkten. Bij nader inzien sluit de term ‘kern gebonden’ beter aan bij de bedoeling van de regeling.
In het ontwerp was in de ZHOV de mogelijkheid van ondergeschikte detailhandel beperkt tot beroep of bedrijf aan huis, waardoor dit niet meer mogelijk zou zijn bij ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven. Bij nader inzien gaat dit te ver. Dit is derhalve teruggedraaid en in plaats daarvan is een definitie van ambtelijk bedrijf opgenomen in de omgevingsverordening.
Bochtafsnijding Overschie: het ontwerp was op onderdelen tegenstrijdig. Zo staat het nieuwe trajectdeel in het ene stuk aangeduid als regionale vaarweg en in een ander stuk als provinciale vaarweg. Dit is aangepast.
Regeling voor bekende archeologische waarden in de ZHOV. Abusievelijk is bij de vaststelling van de Herziening Wonen, Werken en Werelderfgoed de ondergrens voor het verbod op het roeren van de grond gezet op een oppervlakte van 100 m2 en een diepte van 30 cm. Dit moet echter zijn een oppervlakte van 0 m2 en een diepte van 30 cm. Deze regeling was al vele jaren van toepassing en is dus onbedoeld verruimd. Dit is nu alsnog teruggedraaid.
Fase 1 en fase 2 van het landelijke verbod op varend ontgassen zijn respectievelijk per 1 juli 2024 en 1 oktober 2024 van kracht geworden. Nu dit landelijk geregeld is wordt het provinciaal verbod op varend ontgassen ingetrokken en met Herziening 2024 meegenomen.
In de Nota van Toelichting bij het wijzigingsbesluit van de Omgevingsvisie Zuid-Holland, herziening 2024 is dit uitvoeriger toegelicht.
Externe link: https://www.zuid-holland.nl/publish/pages/21797/verklaring_en_besluiten_bo_13_september.pdf Terug naar link van noot.
https://www.zuid-holland.nl/publish/pages/21795/convenantklimaatadaptiefbouwen.pdf Externe link: https://www.zuid-holland.nl/publish/pages/21795/convenantklimaatadaptiefbouwen.pdf Terug naar link van noot.
https://www.zuid-holland.nl/publish/pages/21797/omschrijving_van_de_producten.pdf Externe link: https://www.zuid-holland.nl/publish/pages/21797/omschrijving_van_de_producten.pdf Terug naar link van noot.
Verordening tot wijziging van de Provinciale Milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche) (Pb. 2014, nr. 3733). Terug naar link van noot.
Artikel 119 Provinciewet. Terug naar link van noot.
Artikel 1.3, onder a, Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Artikel 4.1, eerste lid, Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Artikel 1.2 Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Artikel 4.2, tweede lid, jo. 2.3, tweede lid, Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Bijlage, onder A, Omgevingswet. Zie ook: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, 479 en Stb. 2018, 293, p. 559. Terug naar link van noot.
Bijlage Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Stb. 2018, 293, p. 500 en 501. Terug naar link van noot.
Artikel 2, tweede lid, Drinkwaterwet. Terug naar link van noot.
Verordening tot wijziging van de Provinciale Milieuverordening Zuid-Holland (negende tranche) (Pb. 2014, nr. 3733). Terug naar link van noot.
Artikel 18.2 jo. 4.8 Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Artikel 1a Wet op de Economische Delicten. Terug naar link van noot.
Artikel 18.6, eerste lid, jo. 4.11, eerste lid, en 4.8, eerste lid, Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Artikel 141 Wetboek van Strafvordering. Terug naar link van noot.
TK 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 142. Terug naar link van noot.
Memo RIVM. Risicogrenzen ten behoeve van de vaststelling van Interventiewaarden voor PFOS, PFOA en GenX. 29 april 2021: https://www.rivm.nl/documenten/risicogrenzen-ten-behoeve-van-vaststelling-van-interventiewaarden-voor-pfos-pfoa-en-genx. Terug naar link van noot.
Externe link: https://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/applicaties-modellen/applicaties-per/vergunningverlening/vergunningverlening/emissie/ Terug naar link van noot.
Externe link: https://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/emissiebeheer/lozingen-direct/natuurlijke-lozing-grondwaterverontreinigingen/ Terug naar link van noot.
Memo RIVM. Risicogrenzen ten behoeve van de vaststelling van Interventiewaarden voor PFOS, PFOA en GenX. 29 april 2021: https://www.rivm.nl/documenten/risicogrenzen-ten-behoeve-van-vaststelling-van-interventiewaarden-voor-pfos-pfoa-en-genx. Terug naar link van noot.
De HC50 is de concentratie (in bodem of water) waarbij 50% van de soorten of processen effecten kan ondervinden en is gebaseerd op (statistische) extrapolatie van gegevens uit laboratoriumexperimenten. Terug naar link van noot.
Memo RIVM. Risicogrenzen ten behoeve van de vaststelling van Interventiewaarden voor PFOS, PFOA en GenX. 29 april 2021: https://www.rivm.nl/documenten/risicogrenzen-ten-behoeve-van-vaststelling-van-interventiewaarden-voor-pfos-pfoa-en-genx. Terug naar link van noot.
Memo RIVM. Risicogrenzen ten behoeve van de vaststelling van Interventiewaarden voor PFOS, PFOA en GenX. 29 april 2021: https://www.rivm.nl/documenten/risicogrenzen-ten-behoeve-van-vaststelling-van-interventiewaarden-voor-pfos-pfoa-en-genx. Terug naar link van noot.
J.A. Guldemond, H. Kloen en D. Keuper, Wat is de potentiële faunaschade aan landbouwgewassen zonder afschot in Zuid-Holland? CLM-901, juni 2016. Terug naar link van noot.
Nota van toelichting Invoeringsbesluit Omgevingswet, p. 65. Terug naar link van noot.
Zie Wilnis-arrest, ECLI:NL:HR:2010:BN6236. Terug naar link van noot.
Besluit van 4 februari 2014 tot vaststelling van de Veiligheidscontour Botlek-Vondelingenplaat (Provinciaal blad 2014, 53);
Besluit van 4 februari 2014 tot vaststelling van de Veiligheidscontour Europoort en Landtong (Provinciaal blad 2014, 53);
Besluit van 4 februari 2014 tot vaststelling van de Veiligheidscontour Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2 (Provinciaal blad 2014, 53);
Besluit van 15 april 2014 Veiligheidscontour Zeehavens Dordrecht (Provinciaal blad 2014, 203);
Besluit van 11 oktober 2016 tot vaststelling van de Veiligheidscontour Eemhaven en Distripark Albrandswaard (Provinciaal blad 2016, 5588);
Besluit van 15 mei 2018 tot vaststelling van de Veiligheidscontour Waalhaven (Provinciaal blad 2018, 3803). Terug naar link van noot.
Nota van toelichting Besluit kwaliteit leefomgeving, p. 681. Terug naar link van noot.
Zie het Stappenplan besluitvorming omgevingsveiligheid van het RIVM onder ‘Reserveren van ruimte voor aandachtsgebieden’. Dit stappenplan is te raadplegen op https://omgevingsveiligheid.rivm.nl/stappenplan-besluitvorming-omgevingsveiligheid. Zie voor het uitsluiten van aandachtsgebieden buiten risicogebieden ook p. 682 van de Nota van toelichting Besluit kwaliteit leefomgeving. Terug naar link van noot.
Besluit van 16 december 2014 (Provinciaal blad 2015, 265). Terug naar link van noot.
Nota van toelichting Besluit kwaliteit leefomgeving, p. 680. Zie ook p. 529. Terug naar link van noot.
Het Stappenplan groepsrisico uit het Handboek omgevingsveiligheid van het RIVM is te raadplegen op de website van het RIVM. Dit stappenplan is te raadplegen op: https://omgevingsveiligheid.rivm.nl/stappenplan-groepsrisico. Terug naar link van noot.
Zie artikel 5.160 Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 2.12 Omgevingsregeling. Terug naar link van noot.
Externe link: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/12/22/handreiking-decentrale-regelgeving-klimaatadaptief-en-natuurinclusief-bouwen-inrichten-en-beheren Terug naar link van noot.
https://open.overheid.nl/documenten/dpc-30e6b717aaaee3d0e093857ce512c2474e7953f2/pdf Terug naar link van noot.
Externe link: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2022/12/22/handreiking-decentrale-regelgeving-klimaatadaptief-en-natuurinclusief-bouwen-inrichten-en-beheren Terug naar link van noot.
Voorheen was de compensatie geregeld in de Beleidsregel compensatie natuur, recreatie en landschap Zuid-Holland 2013. Terug naar link van noot.
Externe link: https://www.zuid-holland.nl/publish/pages/33246/handreiking_versterken_van_biodiversiteit_bij_stedelijke_ontwikkelingen_november_2023.pdf Terug naar link van noot.
Rapport: Milieuzonering nieuwe stijl - Voor toepassing onder de Chw/Transitiewet op weg naar de Omgevingswet) Terug naar link van noot.
Voorheen was de compensatie geregeld in de Beleidsregel compensatie natuur, recreatie en landschap Zuid-Holland 2013. Terug naar link van noot.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2025-2285.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.